Gedenkbladen
(1898)–Willem Rogghé– Auteursrecht onbekend
[pagina 214]
| |
X.
| |
[pagina 215]
| |
verspreid geworden; vooral de spotprijs, waartegen Brusselsche firma's die afleverden, had machtig bijgedragen, zelfs in de Vlaamsche gewesten, om de intellectueele maag van het publiek op Franschen kost te zetten. De nadruk werd op kolossalen voet gedreven. Aanzienlijke en hooggeplaatste leden van regeering en wetgevende macht, bankiers en kapitalisten waren met hun geld klaar om den nadruk op breede schaal te exploiteeren. Behalve de kleinere firma's, vestigden zich te Brussel niet minder dan vijf groote fabrieken van nadruk, waaronder drie met een kapitaal van een milioen frank. Gedurende 10 à 15 jaar werd de heele wereld onder allerlei Fransche lectuur bedolven, en de eene firma trachtte door goedkoope prijzen de andere de loef af te steken. Nauwelijks was te Parijs de eerste aflevering van Thiers' Histoire du Consulat et de l'Empire verschenen of een achttal firma's vielen er op en bijna gelijktijdig werden daarvan omtrent 80.000 exemplaren op de markt gebracht. Van Mignet's Précis verschenen 7 uitgaven; van Barante's, Histoire des ducs de Bourgogne, 8; van Thierry's Conquête d'Angleterre, 6; van Villemain's Histoire de Cromwell, 6; van Lamennais' Paroles d'un croyant, 6; van Béranger's Chansons, 9. Wat er nagedrukt werd aan romans van Dumas, Sue, Sand, de Balzac en anderen is bijna niet te berekenen; de groote Fransche tijdschriften, als Revue Britannique en Revue de Paris, werden eveneens nagedrukt met een verbazenden spoed, en wat ginder 30 frank kostte werd hier voor 18 à 20 frank geleverd. De nadrukken vermoordden van lieverlede elkander: gaf de eene heden een boek uit voor 3 frank, morgen verscheen een ander voor fr. 1,50, terwijl een derde het aanbood voor 75 centiemen. Veel daarvan ging naar het buitenland. Zoo werd be- | |
[pagina 216]
| |
rekend dat in geldwaarde aan Belgische nadrukken werd uitgevoerd onder andere: in 1844 voor 1,358,475 frs; in 1845 voor frs. 1,667,131 en in 1848 voor frs. 1,228,224. Dit duurde tot in 1854 toen een verdrag met Frankrijk werd gesloten, dat den nadruk den genadeslag toebracht. Men kan afmeten wat afbreuk hierdoor aan onze eigene letterkunde en den Vlaamschen geest was toegebracht. Voeg daarbij een zoo goed als geheel Fransch middelbaar en hooger onderwijs en men zal de hoofdoorzaken bijeen hebben, die maakten dat er hier schier geen zin of geen vraag naar Nederlandsche lectuur meer bestond. Ook nadruk van Hollandsche boeken, doch op mindere schaal werd hier gepleegd. Van Dieren, uit Antwerpen, gaf het eerste groot werk uit, namelijk Weiland's Nederlandsch Woordenboek; andere firma's uit Gent, Antwerpen en Kortrijk volgden dit voorbeeld en zoo zagen hier opvolgend de werken van Tollens, Toussaint, Helmers, Van Lennep, Van der Palm, Hazebroeck, Beets, Schimmel en anderen tegen merkelijk lagere prijzen dan de oorspronkelijke drukken, het licht. In Holland bezondigde men zich soms ook wel aan nadruk van Vlaamsche schrijvers; zoo verscheen te Arnhem een nadruk van Conscience's Baes Gansendonck, doch met verhollandsching van den tekst, wat natuurlijk aan het eigenaardige van den trant schaadde. Dit duurde van 1843 tot 1853 toen een tractaat tusschen Holland en België ook een einde aan dit misbruik stelde. Wij Vlaamschgezinden, vonden die practijk wel oneerlijk; doch langs eenen anderen kant verheugden wij er ons over dewijl op die wijze toch nog van tijd tot tijd een goed Nederlandsch boek hier in omloop werd ge- | |
[pagina 217]
| |
bracht. Onze Vlaamsche litteratuur was toen toch zoo pover. Nu zou ik het beproeven om nevens Vlaamsche ook meer Hollandsche boeken aan den man te brengen. In heel Vlaamsch België bestond er maar één boekhandel, waar men een degelijk Hollandsch werk kon te koop vinden, het was bij Hoste te Gent. Doch die belangrijke firma was toen hoofdzakelijk een Fransche boekhandel. Het scheen mij dat er hier een ruim veld te ontginnen lag. Ik had een huis gehuurd op den Kalenderberg, een dier ouderwetsche gebouwen, met spits en trapgevel, gelijk er toen te Gent nog zooveel bestonden; het was zoo wat bouwvallig, maar als winkelhuis bijzonder goed gelegen. Mijn boekhandel opende ik in het begin van 1856. De eerste kooper was de heer Minnaert, toen pas uit de Normaalschool van Lier gekomen en later stadsschoolopziener te Gent. Hij bleef mij niet alleen een trouwe klant maar tevens ons hartelijke vriend. Mijn vrouwtje, wier geest nog al in de sprookjeswereld gaat vermeien, zegt nog altijd: ‘'t Is de handgifteGa naar voetnoot1) van vriend Minnaert, die ons zegen heeft aangebracht.’ Mijn handel, vooral in Hollandsche boeken, nam dadelijk uitbreiding, dank zij den steun, dien ik bij mijne Vlaamsche vrienden vond. Ik ving ook op een gunstig oogenblik aan. De eerste wereldtentoonstelling te Londen in 1851, had aan de Nederlandsche uitgevers gelegenheid gegeven om vast te stellen, hoe verachterd zij waren in de ‘Kunst van het boek.’ Engeland, Frankrijk en Duitschland schitterden er op dit gebied; in prachtige kasten hadden de groote uitgevers hunne fondswerken, keurig | |
[pagina 218]
| |
gebonden tentoongesteld en in een bijgelegden Catalogus omschreven. Wat was Holland en België klein tegenover deze reusachtige toongevers! 't Was eene soort van vernedering, die vooral door de Hollandsche uitgevers gevoeld werd, maar die als een opwekkende spoorslag op hen werkte. Het was op die tentoonstelling dat de snelpersen voor de vermenigvuldiging en de toepassing van photographie en van galvanoplastiek op de illustratie van boeken en dagbladen, als 't ware, eene omwenteling in de drukkunst aanduidden. Met hun practischen geest hadden de Hollanders ontwaard waar de schoen hun neep. Al spoedig zou de onhebbelijke vorm hunner boeken met hun ruig papier, grove letter en onsmakelijke omslagen plaats maken voor zwieriger bewerking; weldra werd op nieuwe uitgaven meer de aandacht van het publiek getrokken, bij middel van plakbrieven, prospectussen en catalogussen. Voor het adverteeren werden groote opofferingen gedaan; er waren uitgevers, die jaarlijks 3 à 4000 gulden aan advertentiën betaalden. Op de wereldtentoonstelling van Parijs, vier jaar na die van Londen geopend, toonde de Hollandsche boekhandel reeds hoe hij zich had opgebeurd: 1460 boekwerken waren er heengezonden, waarvan, bij gebrek aan plaats, enkel een paar honderd konden uitgestald worden. De inzending, die 112 firma's vertegenwoordigde, werd zoo verdienstelijk bevonden, dat haar eene zilveren medaille van 1e klas was toegekend Nu zou de Hollandsche boekhandel nog breeder zijne vleugelen uitslaan. Al dadelijk ondernam ik eene handelsreis in Holland, knoopte er betrekkingen aan met de voornaamste uitgevers en ontving van hen lessen en wenken, die mij op den goeden weg hielpen. | |
[pagina 219]
| |
Ik verkreeg in mijnen handel onverhoopt goede uitslagen. Een vrij groot getal wist ik te plaatsen van aanzienlijke werken, als van Streckfuss' Geschiedenis der wereld; Schlösser's Geschiedenis der 18e eeuw, Gervinus' Geschiedenis der 19e eeuw, Tollens' Dichtwerken, Humboldt's Reizen in Amerika, Motley's Opkomst der Nederlandsche Republiek, Kramers' Woordenboek, de Guldenseditie, Bilderdijk's compleete dichtwerkenGa naar voetnoot1), van Lennep's Romantische en poetische werkenGa naar voetnoot2), de Genestet's GedichtenGa naar voetnoot3), Jules Verne's WonderreizenGa naar voetnoot4). Nog beter slaagde ik met de groote geïllustreerde uitgaven, als met Cats' werken in royaal 8o formaat met staalgravuren van Kaiser, prijs ongeveer fr. 100, waarvan ik rond de 500 ex. plaatste; Hofdijk's Ons Voorgeslacht, Doré's Bijbel, De Aarde en hare volkerenGa naar voetnoot5), Geschiedenis van den oorlog in 1870Ga naar voetnoot6), Vondel's werken | |
[pagina 220]
| |
verzameld door Van LennepGa naar voetnoot1) en meer andere, van alle welke ik aanzienlijke getallen aan den man hielp Bedreven colporteurs door de uitgevers herwaarts gezonden, duwden niet weinig aan het wiel van den wagen. Ik plaatste ook een onverwacht groot getal ex. van de Vries' groot Woordenboek der Nederlandsche Taal. Vlaamsche uitgaven van eenig belang waren uitzonderingen, gewichtige zaken echter deed de firma Van Dieren, die de werken van Conscience, der twee Snieders en enkele andere Vlaamsche auteurs, benevens eene talrijke keus van kinderwerken in het licht gaf. Waar Geiregat van elken nieuwen roman van Conscience een paar dozijnen had kunnen plaatsen, moest ik van lieverlede vooruit bestellingen doen, die tot 3 à 400 ex. beliepen. Nog beter slaagde ik met de groote 8o editie van Conscience's gezamenlijke werken, waarvan ik ongeveer 800 ex. aan den man hielp. Vele honderden inschrijvers kreeg ik ook op Heremans' Woordenboek, uitgegeven door Van Dieren. Als uitgever waren mijne ondernemingen minder gelukkig: werken van Sleeckx, mevrouw Courtmans en andere onzer beste schrijvers, brachten nauwelijks genoeg op om de kosten te dragen. De geleidelijke en eenvoudige schrijftrant van Conscience moest wel eene machtige aantrekkelijkheid voor het Vlaamsch publiek hebben, opdat van zijne werken zoovele duizenden werden gevraagd, terwijl de kooplust voor andere schrijvers zoo gering bleef. Dikwijls deed ik goede slagen op de Amsterdamsche veilingen van fondswerken, waar de oplagen onder den hamer komen, waarvan de uitgevers oordeelen dat het | |
[pagina 221]
| |
debiet ginder zoo goed als uitgeput is. Belangrijke werken van groote handelswaarde zijn daar meermaals gezamenlijk tegen vrij klein geld los te krijgen; zoo kocht ik er, die alleen om hunnen hoogen prijs in België niet gelust waren geweest, maar waarmede tegen de helft en dikwerf nog minder van den oorspronkelijken prijs, er hier veel te doen was. Meer dan eens, toen er zoo iets voorkwam van mijne gading, maar dat gezamenlijk met het kopierecht moest afgeslagen worden, verstond ik mij met eenen Hollandschen confrater en kochten wij het met ons beiden: hij nam het kopierecht, ik nam de boeken. Voor die fondsveilingen deed ik menig reisje naar Holland, en tot de aangenaamste herinneringen uit mijn handelaarsleven hehooren de gulle betrekkingen met mijne Hollandsche confraters. Zelden ging ik naar het hotel; doorgaans was ik bij een van hen uitgenoodigd en was er logé. Dan leerde ik van nabij welke knappe en oordeelkundige mannen, met stouten ondernemingsgeest, daar in ons vak zijn te vinden; tevens ondervond ik hoe die Hollanders, wier uiterlijke koelheid zoo vaak wordt afgekeurd, zich hartelijk en minzaam weten te toonen voor hen, die tot hunnen haard zijn toegelaten. Geen jovialer natuur ontmoette ik ooit dan die van Hein van Kesteren, mijn eersten correspondent, die mij als lustige cicerone heel Amsterdam, tot zelfs in zijne achterbuurten leerde kennen. Noordendorp, mijn tweede correspondent, was van aard de tegenvoeter van den eerste, Hollander van den ouden stempel, stijf en droog, maar vriendelijk en een volbloed handelaar, bedrijvig, nauwgezet en loyaal. Nauw bekend, zoo niet gansch bevriend was ik met al de groote uitgevers en boekhandelaars als D.A. Thieme uit Arnhem, Kruseman uit Haarlem, Brinkman, Fuhri, Schadd, Suringar, Sijthoff, | |
[pagina 222]
| |
Noothoven Van Goor, Mart. Nijhoff, Roelants, Van der Post, Fred. Muller, Binger, Brill. Bij Kruseman, den hartelijken, fijn ontwikkelden mensch en den knappen uitgever, bracht ik te Haarlem een paar dagen over en werd door hem en zijne vrouw met de vriendelijkste oplettendheden overladen. Niet alleen moest ik met hem de merkwaardigheden der stad gaan zien, maar hij liet inspannen om mij al het natuurschoon uit den omtrek, het heerlijke Bloemendaal en de indrukwekkende duinenstreek, te laten bewonderen. In eene kamer te zijnen huize lagen er een groot getal Duitsche, Engelsche en Fransche boeken op de tafel, hij zegde mij dat dit werken waren, die werden onderzocht om te zien wat er bruikbaar was voor eene vertaalde uitgaaf. ‘Hoe vindt gij toch, bij uwe talrijke bezigheden, den tijd om dit alles te lezen?’ zegde ik hem. - ‘O daar heb ik zoo geen grooten last van, antwoordde hij mij, 't is mijne vrouw die leest en schift, alleen wat zij goed keurt komt in aanmerking.’ Een soort van eerbied gevoelde ik voor die waardige, begaafde vrouw, wier oordeel en smaak ik duidelijk kon afmeten naar de intellectueele en literarische waarde van al de werken, die Kruseman aan de pers vertrouwde. Ontwikkelde vrouwen zijn overigens geene zeldzaamheid in Holland; hoe staan de Belgische doorgaans er bij ten achter! Even gulhartige gastvrijheid vond ik steeds bij Van Santen, te Leiden. Immers met dien wakkeren handelsgenoot stond ik op bijzonder intiemen voet. Enthusiast van zijn vak, was hij steeds uit op groote, stoute ondernemingen, wat hem in de handelsbent wel eens den naam van waaghals verschafte. Maar voor hem gold het ‘Eind goed, alles goed’, zoodanig dat ik hem eens | |
[pagina 223]
| |
al jokkend vroeg om met zijn vinger een cent aan te raken om te zien of hij dien niet in een goudstuk zou omtooveren. Een echte geluksvogel.... tot den rampspoedigen dag.... maar daarover verder. Spreken wij voort over zijnen ondernemingsgeest. Aimard's Verhalen, die van Erckmann en Jules Verne, Strekfuss' Algemeene Geschiedenis, zijne geïllustreerde wetenschappelijke volksboeken, zijn goedkoope herdruk van Hofdijk's Ons Voorgeslacht, zijn tijdschrift Omnibus, Cremer's Verzamelde Werken en meer andere waren voor hem bronnen van groote winsten en van al die uitgaven wist ik vrij groote getallen in België te verkoopen. Een zijner kloekste en stoutste grepen was het Nieuws van den dag, het eerste goedkoop dagblad dat in Holland verscheen en dat hij zamen met Funke in 1870 stichtte. Door inkoop van aandeelen was Van Santen de voornaamste eigenaar van dit blad geworden, eene echte goudmijn voor hem, daar hij mij sprak over de verbazende groote som, die het hem jaarlijks voor zijn deel opbracht, ik geloof wel 50,000 franks Gedurende eenigen tijd zond ik ‘Brieven uit Gent’ aan dit blad, waardoor ik in kennis kwam met den hoofdopsteller, den heer De Veer, den begaafden schrijver van den Trou ringh, die mij schreef dat hij vooral mijne artikels over kunstzaken heel graag las en opnam. Van Santen's vriendelijkheid jegens mij was zoo groot, dat hij mij herhaaldelijk vroeg om op zijne kosten, mijne gedichten uit te geven. Ik gevoelde wel dat dit een offer der vriendschap was, dat op eene geldopoffering voor hem moest uitloopen. Ik weigerde omdat ik ze den druk niet waardig acht; op later tijd drong Pol de Mont aan om er eene bloemlezing te mogen uit verzamelen. Toen ik hem dat om dezelfde reden weigerde, vond hij er | |
[pagina 224]
| |
eene aardige uitdrukking op: ‘Gij zijt een zelfmiskende dichter!’ Ik meen het best te weten. Jaarlijks doen de voorname Hollandsche uitgevers eene omreis bij hunne klanten tot afrekening en aanbieding van uitgaven. Dan kreeg ik ook hun bezoek, en dat was eene welkome gelegenheid om op onze beurt hun gulle gastvrijheid aan te bieden en te trachten ze eenige dagen in Gent op te houden. Bij de meeste lukte dit laatste niet; zij waren, zegden zij, voor handelszaken op reis, en kennen het Time is money. Eenigen lieten zich verlokken, zoo hield ik vriend Van Kesteren twee opvolgende jaren te Gent bijna eene volle week, waarop hij mij schreef, dat hij nu niet meer dorst komen, ‘omdat ik het al te bont maakte.’ De hartelijke Van Santen was ook te verleiden. Telkens was het: ‘Ik heb het zoo druk en kom maar eens eventjes aanloopen,’ en telkens toch bleef hij eenige dagen bij ons ‘plakken.’ Tweemaal deed hij ons het genoegen, op ons verzoek, zijne echtgenoote, een beeldschoone vrouw, mede te leiden en de vriendschapsbanden tusschen onze beide gezinnen waren zoo innig, dat mijn vrouw meter werd van een zijner kinderen. Vele gelukkige uren hebben wij samen gesleten. Wanneer gij Hollanders te gast hebt, denk niet dat gij hun groot plezier doet met hun aan tafel visch, nochtans hun geliefde kost, voor te zetten. Zij vinden den onzen oneindig minder goed dan den hunnen. Zoo ook bij den lekker gebekten Van Santen. Hij zou ons eens over het verschil laten oordeelen. Inderdaad bij eene zijner reizen wist hij dat wij te zijner intentie eenige vrienden op een diner zouden uitnoodigen en bij zijne aankomst meldde hij ons dat hij voor den visch had gezorgd, hij had in Amsterdam een zalm besteld, | |
[pagina 225]
| |
die wis en zeker den zaterdag zou toekomen. O! die zalm, wat heeft hij ons parten gespeeld! 't Wordt avond, 't wordt zondag voornoen, er wordt naar het station gezonden; geen zalm te zien. Van Santen werd ongeduldiger en zenuwachtiger naarmate het middaguur naderde. Wij gaan aanzitten en natuurlijk waren Van Santen en zijn zalm het voorwerp van de drolligste onderstellingen en de geestigste plagerijen. ‘Hij moet toch komen!’ herhaalde van Santen gestadig. Wij dineerden in mijn bovensalon, met balcon op den Kalanderberg; daaronder de winkel, waar dien namiddag nog al dikwijls gescheld werd. Telkens de schel klonk, ging luid de juichkreet op: ‘Daar is hij!’ En Van Santen snelde naar het balcon, keek er onder om te zien wie of wat er was, en elken keer kwam hij met een mistroostig gezicht weêr aanzitten. Zelden kan er zoo homerisch gelachen zijn als dien dag om den afwezigen zalm. Des avonds nam Van Santen afscheid; hij zou den maandag morgen reeds vroeg afreizen. Hij kon nog geen uur uit de stad zijn, toen ten onzent eene langwerpige mand werd afgezet: het was de zalm. Een ontzaglijk beest! Met ons tweeën, mijn vrouwtje en ik, zouden wij stellig in geen veertien dagen met zoo ‘een olifant uit de loterij’ klaar gekomen zijn. Wat gedaan? De uitslag onzer beraadslagingen kwam hierop neêr, dat wij iederen dag eene serie vrienden er zouden op uitnoodigen. Op het einde der week was eindelijk het ding uit den weg en ik mag verzekeren dat wij voor langen tijd onze bekomst hadden van zalm. Den laatsten keer, dat de goede Van Santen naar Gent kwam, was in het voorjaar van 1877. Wij zaten aan tafel en hij sprak met bewondering over een inderdaad zeer fraaie blauwe biksteenen kruik, waaruit bier werd geschonken. Mijn vrouwtje bood hem die ten | |
[pagina 226]
| |
geschenke. Onze vriend was er zoo meê in zijn schik, dat hij zegde, dat hij het voorwerp als een bestendig aandenken, op eene eereplaats zou stellen in de villa, die hij te Scheveningen had aangekocht Hij drong er zoo sterk op aan, vooral in naam zijner vrouw, dat wij op de inwijding van dit zijn lustverblijf zouden aanwezig dat wij het niet konden weigeren. Die inwijding was gesteld op begin Augustus. Brieven werden gewisseld over al het vermaak, dat het verblijf aan het zeestrand ons wederkeerig zou verschaffen. Vriend Minnaert en zijne vrouw waren ook van de partij, en reeds maakten wij toebereidselen voor de reis, die binnen een paar weken zou ondernomen worden. Helaas! de plezierreis zou op een rouwtocht uitloopen! In den loop van Juli komt ons een telegram toe: ‘Van Santen dood’. Wij stonden verpletterd! Waaraan het leven van een mensch toch hangt! Van Santen was per tram uit Scheveningen naar den Haag gereden, om daar in het spoorwegstation bij de aankomst van een bepaalden trein een persoon te ontmoeten, wien hij moest spreken. De tramtrein was nog al wat over tijd aangekomen en dan had Van Santen het op een loopen gezet; in het station bleek het dat de trein nog niet binnen was. De nogal diklijvige man, fel bezweet door het loopen, bedreef de onvoorzichtigheid in den tocht daar te staan wachten. Een weinig later voelt hij zich onwel, rijdt naar zijne villa en legt zich te bed. Een pleuris heeft hem aangegrepen, die met bliksemsnelheid haar werk van vernieling doorzet en in eenige uren is hij een lijk. Vriend Minnaert en ik begaven ons naar Scheveningen voor de begraving van den dierbaren afgestorvene. Diep bewogen betraden wij den drempel dier villa, schier aarzelend om binnen te gaan, uit vrees, voor de smar- | |
[pagina 227]
| |
telijke tooneelen, die ons daar wachtten. Wij gingen onze opwachting maken bij de ongelukkige jonge vrouw, die daar als vernietigd zat onder den verraderlijken slag, dan leidde men ons in een rouwkamer bij de reeds gesloten kist, en eindelijk naar het salon, waar nieuwe ontroering mij zou aangrijpen. Daar boven op het buffet prijkte de blauwe kruik uit Gent, de vriend had woord gehouden: zij stond op de eereplaats! Nadat wij Van Santen's overschot hadden vergezeld tot op Eik-en-Duinen - een majestatisch kerkhof, met dicht, hoog opgegroeid boomgewas en heerlijk overlommerde lanen, - nadat wij een kort doch allerpijnlijkst afscheid van de weduwe hadden genomen, stoomden Minnaert en ik Gentwaarts; onnoodig te zeggen met welk bedrukt gemoed. In oogst 1867 bezocht ik met mijne vrouw de wereldtentoonstelling van Parijs, waar ik eene nog al karakteristieke ontmoeting had. In de afdeeling der overzeesche landen werd onze aandacht bijzonder getrokken door eene prachtige uitstalling van Japansch porselein, en de lust bekroop ons om er een koppel vazen te koopen. Wij onderhandelden met den taalman, den heer Marcellin, een jong mensch van Bordeaux; en vroegen dat het aangekochte rechtstreeks naar Gent zou gezonden worden. Bij het opgeven van mijn adres, viel de aandacht van den taalman op mijn beroep, en hij vroeg mij of ik ook Nederlandsche boeken verkocht. Op mijn antwoord, dat het mijne specialiteit was, zegde de vriendelijke man mij, dat, zoo ik er zin in had, ik waarschijnlijk zaken zou kunnen doen met het Japansch gezantschap, daar hij had gehoord dat die heeren in last hadden eene hoeveelheid Nederlandsche boeken naar Japan mede te voeren. Plotselijk verhoogde mijne bekoring; er waren daar | |
[pagina 228]
| |
zooveel heerlijke voorwerpen, die ik zou hebben willen bezitten, maar die mijn beurs mij niet toeliet aan te koopen! Een gedachte schoot mij te binnen: ik vroeg den taalman of de Japansche heeren geen porcelein tegen boeken zouden willen ruilen; dadelijk stelde hij mij in betrekking met het hoofd der keizerlijke legatie, den heer Ko-i-dé, die, verzekerde hij mij, zeer goed de Hollandsche taal sprak. Deze bijzonderheid prikkelde vooral mijne begeerte, om aan dien persoon voorgesteld te worden. Ik vernam nu ook dat wij ons in geen gewone kraam van kooplieden bevonden; al het goed was herkomstig uit de porselein-fabriek van den Mikado of van den Japanschen Staat, en ik zou dus met eene officiëele personage onderhandelen. De heer Marcellin ging de inzichten van den hoofdman polsen, en kwam mij dan verzoeken hem te volgen. De kamer, waarin ik binnentrad, was prachtig naar Japansche wijze ingericht. Daarin bevonden zich een zevental Japanneezen in hunne landsdracht uitgedost, die mij op vrij flegmatieke wijze groetten. Aan den heer Ko-i-dé voorgesteld, ontving ik op mijn ‘Goeden dag Mijnheer’ dadelijk van hem een wedergroet in het Nederlandsch en ons gesprek ging aan den gang. En dat Nederlandsch klonk uit dien Japanschen mond zoo keurig, zoo beschaafd, dat ik waarlijk mijne ooren nauwelijks dorst gelooven en mijn uiterste best deed om eene bijna zoo zuivere uitspraak te hebben als mijn Aziatiker. Weldra was tusschen ons afgesproken, dat ik hem eene lijst zou zenden van Nederlandsche werken over alle vakken van wetenschappen, als landbouw, wis-, natuur-, werktuig-, oorlogskunde enz., waaruit hij voor eene som van f 2000 zou kiezen, door hem betaalbaar in porseleinen voorwerpen. | |
[pagina 229]
| |
Eenige dagen na het afzenden dier lijst, kreeg ik de bestelling; en bij het eindigen der tentoonstelling vertrok ik nogmaals naar Parijs, en deed er bij de Japanneezen eene keuze van voorwerpen, die nog mijne woonkamer versieren en waaraan voor mij een gelukkig aandenken verbonden is. Bij de Japanneezen bleef er nog een boel porselein onverkocht. De taalman zegde mij dat de eigenaars dit goed wenschten af te zetten tegen zeer lagen prijs en vroeg mij of ik niet genegen zou zijn het aan te koopen; denkelijk zouden zij voor een groot deel der koopsom nog Nederlandsche boeken in ruiling nemen. Het was een bekoorlijk zaakje. Misschien was er middel om dit porselein in België op eene veiling te brengen; doch ik dorst niet: ongeveer 50,000 frank, dat was mij te veel gewaagd. Bij die tweede reis waren de Japanneezen niet in Parijs, en ik deed mijne zaken af met den heer Marcellin, die mij vertelde dat de Japansche legatie misschien wel, voor hare terugreis, over België zou komen; misschien niet, indien zij naar Zwitserland verkozen te gaan: immers hun reisplan was nog niet vast bepaald. Ik verzocht den heer Marcellin mij te laten weten wat zij zouden beslissen en mochten zij over België komen, zijn best te doen opdat zij mij te Gent zouden komen bezoeken. Dit vooruitzicht streelde mij: welk eene eere en tevens welke reclame zou het bezoek dier Oosterlingen in hunne vreemde kleedij, voor mijn handelshuis zijn geweest! De berekening viel niet uit: eenige weken nadien berichtte mij de heer Marcellin, dat de Japansche heeren over Engeland huiswaarts zouden keeren. In 1868 kon ik het oud huisje dat ik bewoonde, met twee er aan palende, koopen. Door de uitbreiding van mijnen handel was het van lieverlede te klein geworden; | |
[pagina 230]
| |
niet meer wetende waar mijn stapels boeken te bergen, besloot ik den ouden boel te sloopen en liet op den Kalanderberg naar de plans van mijn broeder Philemon, een groot winkelhuis bouwen. Niet zonder spijt zag ik het oude huisje, hoe vermolmd ook en hoe geweldig uit zijn lood, onder den breekhamer tot gruis slaan. Het was immers getuige geweest van zooveel echtgeluk, van zooveel stoffelijken voorspoed, en mijn vrouwtje had het zoo netjes ingericht en het ten onzent zoo aantrekkelijk gemaakt dat, met zelfvoldoening herdenk ik het, wij bijna aan elken bezoeker en aan elken klant eenen vriend hadden aangeworven. Jaren lang kwamen den zondagnoen op een borrel de meeste jonge mannen van pen en penseel daar bijeen, als Karel Van Acker, Félix Boone, Versnaeyen, Emiel Moyson, Julius Vuylsteke, Lieven De Winne, Josef Pauwels, Adolf Sunaert, Napoleon Destanberg, Max Rooses, Herman Ledeganck, Oswald de Kerchove en een tal anderen. Het oud huisje had ook onder zijn herbergzaam dak menig doorluchtig man mogen ontvangen. Wij stelden er eigenliefde in, vooral bij groote gelegenheden, de faam der Gentsche gastvrijheid, zoo hoog het ons mogelijk was, op te houden. Bij de heugelijke Arteveldefeesten in 1863 waren wij bijzonder in onzen schik; den zondagmorgen was ik naar het station gegaan om er onze gasten af te halen, waaronder vriend Conscience, die deel kwam nemen aan het Congres. Hij bleef bijna eene volle week onze gast, en nooit zullen wij vergeten welke verrukkelijke stonden hij ons verschafte. Wie Conscience alleen kende als schrijver of als openbaar redenaar, kende hem nog maar ten halve. Men moet hem gehoord hebben in gezelligen kring, wanneer hij aan 't vertellen ging, om te weten | |
[pagina 231]
| |
hoe hij aan de eenvoudigste onderwerpen eene overweldigende kunstbetoovering bijzette, hoe gij u met alles voeldet meeleven. Zijne geschreven verhalen zijn meesleepend, maar zijne pen was dan toch nog voor mij eene zwakke vertolkster, vergeleken bij de innig-roerende intensiteit van die woordenmuziek, die uit de oogenblikkelijke samenwerking van het gemoed en van de spraak werd gebaard. Hoe reikhalsden wij naar het uur van elken maaltijd om hem te hooren vertellen, mijn vrouwtje vooral, die gansch oog en oor was voor dit godenwoord! Het schema van eene zijner vertellingen is ons bijgebleven. Nog zeer jong zijnde woonde Conscience in bij vrij nederige lieden; er was daar een achttienjarig meisje, dat aan eene ziekte wegkwijnde; het had de opene lucht noodig en de ouders, die hadden bemerkt hoe de persoon en het woord van Conscience gunstig op hun dochterken werkten, waren gelukkig dat hij haar op hare wandelingen eens vergezelde. Maar hij werd van lieverlede gewaar dat zij hem liefde toedroeg; hij zou haar nu willen vermijden; maar kon hij de ongelukkige dat beetje geluk ontnemen, het eenige misschien in den korten tijd, die haar te leven bleef? De afschildering van dien aandoenlijken toestand - zij die met haar hart naar hem ging, hij die haar de smart der ontgoocheling ten allen prijze wilde sparen en hare begoocheling niet wou ontheiligen - was iets dat het schoonste van zijn nochtans zoo diep gevoelig geschrevene kleine verhalen verre overtrof. Had ik toen Edison's phonograaf gehad, om zijne woorden op te nemen en te bestendigen, stellig zouden wij daaraan Consciense's meesterstuk hebben gehad. Een kostbaar aandenken van Conscience's verblijf ten onzent bewaren wij eerbiedig. Hij deed bij D'Hoy een groot portret van hem photografieeren en schonk er ons | |
[pagina 232]
| |
een exemplaar van met deze opdracht: Herinnering aan het Congres van Gent in 1863. Mevrouw Rogghé eerbiedigst aangeboden. Conscience. In 1867, bij gelegenheid van het IXe Nederlandsch Congres kwam een groot getal Noorderbroeders in den Nederlandschen boekhandel eens aanloopen en zoo kon ik met een tal beroemde schrijvers vriendschappelijke betrekkingen aanknoopen, als met Van Lennep, Beets, Hofdijk, Multatuli en meer anderen. Op een dier Congresdagen stonden eenige letterkundigen in mijn winkel te praten, en onder hen was Van Lennep, toen juist Multatuli daar binnenkwam. Beide mannen waren met elkander in veete nopens een geschil over Max Havelaar. Wij vreesden wel wat voor eenen redetwist onder hen beiden, doch alles liep kalm af. Jacob Van Lennep met zijne lange zilverwitte haarlokken om dit fijn gesneden gelaat, dat door het fonkelen zijner zwarte oogen zulke zeldzame uitdrukkingskracht bekwam, toonde zich ten onzent de meest opgewekte natuur, vol bewegelijkheid en mededeelzaamheid. Ik had juist eenigen tijd te voren aan mijn vrouwtje Klaasje Zevenster voorgelezen en de heerlijke beschrijving van het landgoed Hanselaardijk, waar de fancy-fair wordt gehouden, had haar bijzonder getroffen. Zij vroeg den grooten romanschrijver of dit paradijs uit zijne verbeelding kwam, dan wel of het ergens bestond. Van Lennep zegde dat het de beschrijving was van zijn eigen landgoed. ‘Doe mij het genoegen, voegde hij er bij, met uw man in den aanstaanden zomer bij mij op bezoek te komen; gij zult dan zelve kunnen oordeelen of de beschrijving met de wezenlijkheid overeenkomt.’ Natuurlijk namen wij die uitnoodiging met bereidwilligheid aan. Van Lennep was een puik declamator en hij decla- | |
[pagina 233]
| |
meerde gaarne. Bij ons had hij eene brok uit een zijner gedichten voorgedragen, en op de soirée, in de Koormaatschappij den Congresleden aangeboden, declameerde hij ook een uitgebreid gedicht, misschien op wat te opgeschroefden toon en wat te scherp als spraakklank, waardoor zijn voordracht niet in elks smaak kon vallen. Jammer genoeg, van ons bezoek op Van Lennep's landgoed zou niets komen. Wij zouden er in den nazomer van 1868 heengaan, toen de beroemde man den 25n Aug. van dit jaar stierf. Met Nicolaas Beets, als physiek en temperament het tegenbeeld van Van Lennep - deze mager en vol vuur, Beets integendeel goed gevleescht en altijd kalm en bedaard -, brachten wij ook eenige genoegelijke uren over. Eens kwam hij ten onzent binnen juist als wij ons aan het noenmaal zetten. Op de uitnoodiging om ons maal te deelen bedankte hij, om reden dat hij te zes uren bij Heremans moest gaan dineeren. Mijn vrouwtje drong aan en eindelijk was hij zoo vriendelijk in te stemmen eene telloor soep meê te gebruiken, meer kon hij niet. Wij waren aan het praten geraakt en zoo gebeurde het dat Beets zich betrappende op deelneming aan het tweede gerecht, gulhartig verklaarde dat hij nu maar zou blijven, omdat hij onzen pot zoo smakelijk vond. ‘Ik zal bij Mevrouw Heremans een zeer sobere gast moeten wezen,’ voegde hij er bedenkelijk glimlachend bij. Welk genot smaakten wij ook aan Beets' woord! Het keurigste Nederlandsch in den verhevensten vorm en een spraakgeluid zoo vol en tevens zoo zacht en zoo gesmijdig als orgelklank! En daarbij niets van dat brouwen, velen Hollanders eigen, en dat ons, Zuid-Nederlanders, min aangenaam in de ooren klinkt. Later ontmoetten wij Beets, tijdens een congres te | |
[pagina 234]
| |
Antwerpen, op een diner bij van Dieren. Des avonds zou men naar het vuurwerk gaan zien. Beets bood den arm aan mijn vrouw, ik hield van Dieren's dochter Maria bij mij en stapte vooraan. Met moeite baanden wij ons een weg door de opeengepakte menigte, toen er op eens eene opschudding onder het volk plaats had. Mijn vrouwtje mij niet ontwarende, werd geweldig angstig en als altijd het ergste vreezende kermde zij dat haar Willem in het gedrang zou verpletterd geraken. Toen wij elkander terugvonden vertelde Beets mij, dat hij wat werk had gevonden aan het bedaren van mijne overprikkelde wederhelft - en zij, dat Beets toch zoo ontzaglijk lief en bezorgd voor haar was geweest en zijn zacht en overtuigend woord haar, in dit volgens haar akelig oogenblik, belet had de zinnen te verliezen. Ik sprak reeds over den voorspoed van onzen handel, maar hoe was er gezwoegd? Hoe dikwerf vooral in de eerste jaren zaten wij halve nachten aan 't werk. En welke wakkere helpster had ik steeds aan mijne zijde? Mijn vrouw had het beheer der kas op zich genomen en zoo was zij om zoo te zeggen zelve beter op de hoogte onzer zaken dan ik. In die hoedanigheid verschafte zij mij meermaals hartelijke verrassingen. Zoo, toen wij nagenoeg drie jaar in den handel waren, betreurde ik het nog al eens, dat wij het daarvoor geleend geld niet konden uitkeeren. ‘Ja Gent en Brugge zijn niet op een dag gebouwd,’ was haar antwoord; 't zou wel komen. Op een avond, dat wij bij onze geldschietster een bezoek zouden brengen kwam ik weer op dit onderwerp, en toen stopte ze mij eene portefeuille in de hand schalks zeggende: ‘Willem, kijk eens wat daar in zit!’ - Het was de uit te keeren som, waarover zij nu zegde te kunnen beschikken. Ik | |
[pagina 235]
| |
zou haar in volle straat in mijn armen hebben kunnen drukken. In 1865 op de driejaarlijksche kunsttentoonstelling in de Hoogeschool had ik eene lieve schilderij van Cortès, een Franschen kunstenaar, opgemerkt, verbeeldende eene Veekudde bij valavond. Ik had er zoo een zin op, maar het moest eenige honderden frank kosten en vrouwtje herinnerde mij dat we voorzichtig moesten wezen. Misschien dertigmaal ging ik in het salon het ding weemoedig - begeerlijk bekijken, nog meermalen spraken wij er samen over, en den dag vóór de sluiting der tentoonstelling ging ik er een laatsten blik, zoo ontroerend voor mij als een vaarwel, op werpen. Wat zie ik? Vendu! Ik kwam misnoegd naar huis, wezenlijk nijdig op den gelukkigen bezitter. Nu 't was ook gek van mij daaraan te denken en wij kwamen overeen er nu niet meer van te spreken. Daags na het sluiten wordt eene schilderij aan huis gebracht, het was mijn Cortès! Mijn vrouwtje had in 't geniept onderhandeld en ze aangekocht. Zou men wel liefelijker ondeugend kunnen handelen dan zij deed? Of ik haar met kussen beloonde! Wij hadden dus alle redenen tot tevredenheid in onzen stand, en nochtans handeldrijven was nooit mijn ideaal geweest. Mijn droom was om, als vroeger, meer deel te kunnen nemen aan het politiek en intellectueel leven en ik wenschte niets beters dan, met minder bezit, nog vóór de oude dag kwam, mijne neigingen te kunnen voldoen. In 1875 lieten wij onze handelszaak over. Ik had nu meer vrijheid. |
|