Gedenkbladen
(1898)–Willem Rogghé– Auteursrecht onbekend
[pagina 196]
| |
IX.
| |
[pagina 197]
| |
spotternij op een leerling uit het rijkscollege, H. LemaireGa naar voetnoot1), was het werk van drie zijner schoolmakkers, H. Metdepenningen, P. Lebrocquy en A. van Lokeren. Hoewel advocaat, had Lebrocquy nooit trek gevoeld voor den tabbaard. Zijne vurige ziel voelde zich in den tempel van Themis niet thuis, zijne pen was hem een nooit rustend wapen ter verdediging zijner gedachten. Na van 1823 tot 1829 werkzaam te zijn geweest aan een zestal zoo Vlaamsche als Fransche dagbladen, waarin hij de verguizers van het koninkrijk der Nederlanden duchtig te woord stond, werd hij in de rampzalige dagen van 1830 gehecht aan le Messager de Gand, den stouten tolk van het Gentsche Oranjisme. In die beroerlijke oogenblikken stond hij met koenheid zijn stuk. Men weet hoe de patriotten tot tweemaal toe de werkhuizen van den Messager gingen verwoesten. Lebrocquy liep hierbij levensgevaar, doch wist bij middel eener verkleeding Rijsel te bereiken, waar zich eene colonie van omtrent zestig Oranjistische Gentenaars had gevestigdGa naar voetnoot2). Lebrocquy reisde heen en weer uit Rijsel naar Gent, en hij had den moed op het puin der verwoeste werkhuizen, het eerste nummer van den herverschijnenden Messager op te stellen. Oranjist in de ziel, werkte hij met volharding en zelfopoffering, om het koninkrijk der Nederlanden weer tot stand te brengen. In 1832 verliet hij dit blad, om te Antwerpen hoofdopsteller te worden aan het Oranjistisch blad Journal du Commerce d'Anvers, wat hij bleef tot in 1838. Maar van lieverlede was het oranjisme te Antwerpen deerlijk | |
[pagina 198]
| |
aan 't koelen gegaan en Lebrocquy, die vader van verscheidene kinderen was en geen ander middel van bestaan had dan zijn pen, kwam terug naar Gent, de eenige stad waar het oranjisme nog flink stand hield, om er hoofdopsteller te worden van le Messager te zamen met den heer de Brialmont. Hardnekkig werd hier voortgestreden voor de goede zaak; doch Lebrocquy had niet genoeg aan de polemiek in zijn blad; van hem gingen tal van Vlaamsche en Fransche schotschriften en liedjes uit, terwijl hij als politiek leider steeds te vinden was op veelvuldige banketten, geheime en openbare vergaderingen, en zelfs nog al eens in botsingen gemengd geraakte. Een tijd lang was hij te Gent een man met wezenlijke populariteit, vooral na het verschijnen zijner Dulle Griet (1839), eene verzameling van bijtende liedjes, bestemd om bij het volk afkeer tegen het Belgisch beheer op te wekken, en die op straat, in de herbergen, overal werden gezongen. Elkeen kende de liedjes van Pierke, zoo werd Lebrocquy bij het volk geheeten, een zonderlinge bijnaam voorwaar, daar hij, die hem droeg, een man was van hoogen en kloeken lichaamsbouw. Eindelijk begon er ook te Gent verflauwing in het oranjisme te komen! Hoe kon het anders? In 1839 had Willem I het verdrag van Londen geteekend; toen die mare te Gent toekwam, gingen er onder 's vorsten trouwste aanhangers kreten van woede en verontwaardiging op; menigeen verweet het hem als eene lafheid. Een kern mannen, de onbuigzamen, met Metdepenningen aan het hoofd, gaven nog den moed niet op en wilden toch den kamp ter herstelling van het groote koninkrijk der Nederlanden voortzetten. Zij rekenden op de misslagen van het Belgisch staatsbestuur; misschien kon eene of andere gebeurtenis, het toeval, hun troef in | |
[pagina 199]
| |
de hand geven, en als uiterste middel bleef dan nog eene samenzwering, waaraan in 1839 en 1840 gedacht en gewerkt werd, onder anderen door een paar generaals en een nog al groot getal officieren van het Belgisch leger die zich verbonden hadden aan de uitbarsting werkzaam deel te nemen. Koning Willem zelf was niet vreemd aan dit plan; hij ondersteunde geldelijk de oranjistische diensten hier te lande. Doch, de meeste Gentsche antirevolutionairen oordeelden er anders over en vonden het gek zich nu nog meer oranjistisch te willen toonen dan Oranje zelf. Ten andere, eene omkeering was allengs in de gemoederen gekomen. Korts na 1830, waren te Gent de hoogere standen en het volk het eens in hunnen haat tegen het nieuwe bestuur; maar, na een achttal jaren, hadden de patriotten reeds meerderen invloed op het volk weten te verkrijgen, en zoo kwam het, dat de oranjisten meest allen tot de rijke burgerij behoorende, in weerwil van hunne taaie politieke volharding, begonnen alleen te staan en niet meer op de massa konden rekenen, wier hulp hun onontbeerlijk was om hun plan, de omverwerping van het Brusselsche kraam, ten uitvoer te brengen. In Lebrocquy's Souvenirs d'un ex-journaliste (1820 tot 1841), komen er zeer wetenswaardige bijzonderheden voor over de mannen en gebeurtenissen gedurende dat sterk bewogen tijdperk onzer geschiedenis. Vooral over het uitsterven van het oranjisme te Gent is daaruit veel te leeren. Lebrocquy vertelt hoe hij, de rotsvaste, zelf aan het wankelen werd gebracht door al de afvalligheid rondom hem. Luister, hoe gemoedelijk en wrevelig tevens de ontgoochelde kamper in zijn Souvenirs over het wegbrokkelen en instorten zijner zoetste zielsdroomen spreekt: | |
[pagina 200]
| |
L'orangisme avait fait de la gastronomie un moyen politique. L'opposition anti-révolutionnaire multipliait les banquets à l'infini. Pour reconstruire le royaume des Pays-Bas, nous avons prodigieusement mangé, et bu à proportion. Nous étions beaux à table, au dessert nous étions sublimes. A nous voir et à nous entendre, on eut dit que nous avions derrière nous trois cent mille partisans armés, on aurait juré que la restauration allait se faire le lendemain. Si l'intégrité des dix-huit provinces avait pu être sauvée en dînant, certes, les dîners orangistes l'eussent sauvée.
J'avais fourni pour ces sortes d'occasions un contingent nombreux de chansons tant flamandes que françaises, que l'on ne se lassait pas de me faire répéter, malgré la voix de charivari dont la nature m'a fait cadeau. A l'une de ces dernières réunions gastronomiques, la dernière où j'aidai à travailler à la restauration (c'était à la fin de 1840), on me pria, comme de coutume, de faire entendre quelque refrain de ma façon. J'obéis en chantant une chanson en l'honneur de Guillaume I, où se trouve ce couplet: Reine des mers, reine de l'industrie
Comme Nassau, quinze ans, nous la fit voir,
Aux pieds d'un moine abaisser la patrie!
Non, jusque-là nous ne pouvons déchoir.
Nous voulons tout ce que veut le grand homme
Londre et Paris ont beau nous désunir,
Nous entonnons, en bénissant Guillaume,
Chant d'espérance et chant de souvenir.
Il y eut de l'hésitation cette fois pour répéter le refrain, on se regardait en échangeant des sourires significatifs. | |
[pagina 201]
| |
En effet, Guillaume avait donné raison à Londres et à Paris en signant le traité; le grand homme venait d'abdiquer. Cependant, on ne dit rien et la chanson s'acheva sans interruption, mais aussi sans l'entrain accoutumé. Cependant, après quelques verres de champagne, plus tard, on revint à la charge. Je fus sollicité de chanter de nouveau. Pour ne pas tomber sur une chanson qui jurât si fort avec les circonstances nouvelles, je repassai rapidement dans mon esprit tout mon répertoire. La Gantoise me parut encore supportable; je la chantai. Malheureusement je n'avais pas assez fait attention au couplet final, qui est celui-ci: Gand, ma patrie, ô ruche bourdonnante!
Fidèle aux lois, au travail, au bon sens,
Garde tes moeurs, ta foi persévérante,
Tu brûleras encore un pur encens.
Car Nassau veille; à sa mâle parole
La liberté redescendra des cieux:
En attendant, honte à la vaine idole;
Je suis Gantois, j'honore d'autres dieux.
Aux mots de car Nassau veille, mes auditeurs n'y tinrent plus. Je fus interrompu par des exclamations et der rires partis de tous les coins de la table (Il n'y avait là ni Metdepenningen ni Brébart pour étouffer cette protestation irrévérencieuse contre leur système). Décidément, s'écria l'un des convives, avec nos rêves de restauration nous sommes des fous. Nassau ne veille plus, il dort tranquillement à Berlin; faisons en autant à Gand. Sat patrioe Priamoque datum, ajouta un jeune stagiaire de notre barreau; et il traduisit: Assez causé du royaume des Pays-Bas et du vieux Guillaume. - Buvons, plus de politique, chantons le vin et l'amour. | |
[pagina 202]
| |
Et les couplets bachiques et érotiques remplacèrent les chants orangistes. Je le demande, y avait-il exaltation politique capable de résister à de pareils calmants? Pouvais-je seul conserver mon ardeur et mon enthousiasme au milieu de tous mes amis refroidis et désillusionnés?’ De vrijmetselaarsloge le Septentrion diende gewoonlijk tot tempel voor die aan 't vaderland en aan Comus gewijde offeringen. Degenen, die thans verdere pogingen tot eene restauratie als onzinnig beschouwden, gingen nu eene nieuwe groep vormen, die der redelijke oranjisten, gelijk Lebrocquy ze noemde. Een vennootschap werd onder hen gevormd, tot het stichten van een dagblad, le Réveil de Gand (1841). Lebrocquy, die er hoofdopsteller van was, vertelt dat hij onder zijne inschrijvers 200 oranjisten telde, la fine fleur du parti; fabrikanten, kooplieden, grondeigenaars, gemeenteraadsleden, advocaten, notarissen, geneesheeren. De toegezegde inschrijvingen zouden 40.000 frank beloopen, maar, op het beslissend oogenblik, kwam er nauwelijks 10.000 frank bijeen, wat Lebrocquy toeschrijft aan de vrees, die de aanhang van Metdepenningen en de Messager inboezemden. De Réveil verklaarde op te treden als tolk van hen die, bukkende voor de macht der feiten, den bestaanden staat van zaken aanvaardden en samen wilden werken met alle treffelijke onafhankelijke lieden, om uit den nieuwen toestand het meest mogelijke nut te trekken. Hoewel nog oranjistisch getint, was de Réveil een grondwettelijk oppositieblad. Weldra zou de Messager denzelfden toon aanslaan, en na het liberaal congres van 1846 zou hij de tolk der grondwettelijke liberale partij te Gent wezen. Daarmede was het oranjisme in de Arteveldenstad voor goed uitgestorven, daarmede de | |
[pagina 203]
| |
flere, zoo lang en zoo moedig volgehouden wederstand der Gentenaren tegen het werk van 1830 geëindigd. De Réveil had een geweldigen vijand gevonden aan den Messager, en vooral Lebrocquy werd op eene onbarmhartige wijze aangerand en gehoond. Daarin ligt eene uitlegging, zoo niet eene verschooning van de even ruwe wijze, waarop hij den achtbaren Metdepenningen en anderen onder zijne vroegere medestrijders toetakelt in zijne Souvenirs. Velen te Gent keerden hem om die aanrandingen den rug toe. Het was bij gelegenheid van het verschijnen van le Réveil dat ik voor het eerst met Lebrocquy in aanraking kwam. Hij onderhield goede betrekkingen met den heer Désiré Vanderhaeghen, eigenaar der Gazette van Gent, bij wien ik werkte en van wien hij had bekomen dat ik, in stonden van drukte, als letterzetter een handje zou gaan toesteken aan het nieuwe blad. Daar kon ik eene vrij zonderlinge hebbelijkheid van Lebrocquy waarnemen. De redactiekamer kon van op de drukkerij gezien wordenGa naar voetnoot1). Toen hij zou aan 't werk gaan, stond hij eerst wat te peinzen. Dan, plotseling, stak hij de gevouwen handen scherp vooruit, begon die te wrijven en den hals buigende, zette hij het op eenen driftig snellen loop, de kamer in alle richtingen doorkruisende. Dan een poos geschreven, dan weer recht en een tijdje gepeinsd, en andermaal hervatte hij zijnen ijldraf. 't Was als of elke geweldige wieling in den geest hem ongenadig voortzweepte. Ik weet het, menig schrijver heeft zoo een of anderen vreemden tic onder het werken; maar van zulk schouwspel kon ik de verbaasde oogen niet afwenden. | |
[pagina 204]
| |
De onderneming van le Réveil, welk blad maar weinige maanden leefde, liep uit op eene financiëele ramp voor Lebrocquy, waarvan hij de gevolgen gevoelde tot het einde zijns levens, 1864. Na dien tegenslag, ging hij Brussel bewonen, waar hij eenigen tijd aan l'Observateur medewerkte, doch zich meer op louter letterkundigen arbeid zou toeleggen. Van dit tijdstip dagteekent zijn prachtige Fransche vertaling van Nolet's dichtstuk Ambiorix, die later gevolgd wordt door de even fraaie vertaling eener brok uit Ledegancks Drie Zustersteden. Hij springt de Nederlandsche letteren ter hulp, door zijn te dien tijde hooggeroemd werk: Analogies linguistiques du Flamand avec les autres idiomes d'origine teutonique (1845). Reeds sedert lang hadden die van Gent krachtdadig en onverpoosd aangedrongen om van het staatsbestuur te bekomen dat een leergang van Nederlandsche Letterkunde bij de Gentsche Hoogeschool zou ingericht worden. Het Vlaamsch Gezelschap werd in die poging krachtig geholpen door eene schaar studenten, die van onzen kring deel maakten, en vertoogschrift op vertoogschrift naar Brussel zonden, om zulken leergang te verkrijgen. Eindelijk zou er iets van komen. De heer minister Van de Weyer, besloot tot het inrichten van een Vlaamschen leergang, en droeg dien op aan Lebrocquy, die wezenlijk in nood verkeerde. Van de Weyer pleegde dus eene dubbel goede daad, hij deed gedeeltelijk recht aan onze billijke eischen, en gaf tevens den talentvollen titularis vooruitzicht op een betrekking, die hem een eerlijk bestaan zou verschaffen. Wij zeggen vooruitzicht, inderdaad Lebrocquy zou voorloopig een vrijen, dus onbezoldigden leergang geven. Het ministeriëel besluit luidde dat de leergang zou | |
[pagina 205]
| |
wezen ‘een vergelijkingsleergang van Noordsche talen en letterkunde met het Vlaamsch.’ Lebrocquy opende zijnen leergang op Zaterdag 16 Mei 1846, in tegenwoordigheid van een zeer talrijk publiek, waaronder de rector en verscheidene hoogleeraren, een groot deel studenten, en de voornaamste letterkundigen van Gent, Brussel en Antwerpen. In zijne kernige inwijdingsrede beperkte de geleerde spreker zich niet bij beschouwingen en uitweidingen over den rijkdom en de fraaiheid der Germaansche letteren; onbeschroomd hief hij de Vlaamsche vlag omhoog, en wierp den Le Leliaarts den Klauwaartshandschoen naar het gezicht. Dat eerste Vlaamsch woord, dat sedert 1830 hier in den tempel der wetenschap klonk, was waardig en koen en maakte diepen indruk. Wij weerstaan niet aan den lust hier het geraamte dier redevoeringGa naar voetnoot1) op te nemen; en de brok waarop wij doelen; zij zullen door de Vlaamsche vrienden met genoegen gelezen worden, en bovendien Lebrocquy's woorden zijn nog gansch actualiteit. Professor Lebrocquy heeft de noodzakelykheid der studie, waerover zyn leergang loopt, doelmatig en volledig bewezen; hy heeft gezeid, dat dezelve hoofdzakelyk bestemd was om practisch te zyn, maer dat hij dien echter ook, als ter Hoogeschool, gegeven, op eene wetenschappelyke en letterkundige wyze meent te moeten ontwikkelen. Hy heeft zich insgelyks opgehouden met de drogredenen in den grond te booren der vyanden van de Vlaemsche tael en zaek, die beweeren dat het Vlaemsch sterft, en sterven moet, en wel omdat het slechts op een klein bekrompen grondgebied leeft, omdat het hard en ruw is, omdat het ongeschikt voorkomt ter behandeling van wysgeerige en wetenschappelyke stoffen. De Professor heeft opgerekend hoe vele millioenen zielen het Vlaemsch, of eene er sterk naer zweemende spraek, gebruiken; hy heeft eenige proza uit oude en levende schryvers medegedeeld, die van eene zangerige zachtheid zyn; en eindelyk heeft hy getoond, dat de tael | |
[pagina 206]
| |
oorspronkelyk en tot geen gedwongen leeningen verpligt zynde, by uitstek geschikt is om ten volksonderwyze aangewend te worden. De Gazette van Gent gaf een uitgebreid verslag over die heugelijke gebeurtenis. ‘Sedert zestien jaer,’ schrijft zij, ‘daelde er geene NederduitscheGa naar voetnoot1) stem meer van | |
[pagina 207]
| |
den professorsstoel dien hy beklommen heeft! Die omstandigheid schynt ons van het grootste gewicht...’ Ik verlette nog al een kwaartje dag op den werkwinkel, om de eerste dier Nederlandsche lessen bij te wonen. Met hoeveel gloed trachtte de leeraar zijne overtuiging door zijne toehoorders te doen deelen. Zijn woord oefende eenen diepen invloed op mijne jonge ziel, en stellig heeft het bijgedragen om de gehechtheid aan ons Nederland, aan onze taal en aan onze letteren, in mij kloeken wortel te doen schieten. Of Lebrocquy in het vervolg zijne lessen in het Nederlandsch bleef geven, betwijfelen wij; althans, gemelde Gazette kondigde aan, dat de professor besloten had, ‘gedurende eenigen tijd, den leergang, buiten de aanhalingen, in het Fransch te geven.’ Echter vinden wij een stellig bewijs dat hij wel voornemens was het Nederlandsch daartoe te gebruiken in de titels van verscheidene leerboeken, ten dienste van zijn cursus, die hij meende te schrijven en uit te geven. Bij den boekhandelaar Hoste, te Gent, verscheen het Prospectus van eene eerste serie leerboekenGa naar voetnoot1), door Professor Lebrocquy uit te geven, en welke zou bestaan uit deze: 1o. Eene verzameling van uittreksels in de onderscheidene, zoo oude als nieuwe talen van germaenschen oorsprong, meso-gotisch, anglo-saksisch, oud-saksisch, engelsch, schotsch, hoog- en nederduitsch, vlaemsch, hollandsch, friesch, yslandsch, deensch, zweedsch, noorweegsch. Met voorrede, aenteekeningen en vertaling in | |
[pagina 208]
| |
't vlaemsch; overigens lysten van gelykmatige woorden in sanscrietsch en zendsch of oud persisch. 2o. Eene hoogduitsche spraekkunst. 3o. Eene engelsche spraekkunst, gevolgd door eenige aenmerkingen op den schotschen tongval. 4o en 5o. Een hoogduitsch-vlaemsch en een vlaemsch-hoogduitsch woordenboek. 6o en 7o, Een engelsch-vlaemsch woordenboek, houdende de schotsche woorden, voornamelijk in Walter Scott en Burns verzameld. Een vlaamsch-engelsch woordenboek. 7o. Eene hoogduitsche bloemlezing of keus van uittreksels, in proza en verzen, der beste in Duitschland gedrukte werken. Met aenteekeningen. 9o. Eene engelsche bloemlezing, met eenige stukken in den schotschen tongval. Met aenteekeningen. Lebrocquy had waarlijk geen kans. Gedurende drie jaar bleef hij, de onbemiddelde, steeds onbezoldigd zijne merkwaardige lessen voortgeven. De Vlaamsche strijders spanden hunne beste krachten in, om hem officiëel te doen aanstellen, maar alles te vergeefs. Het ministerie Van de Weyer was intusschen omgeworpen, en van Rogier, zijn opvolger, die zoo dikwijls van Lebrocquy's doornige striemen had gevoeld, was er voor hem of voor ons natuurlijk niets te verwachten. Lebrocquy verliet eindelijk Gent; van 1848 tot 1851 was hij hoofdopsteller van de Brugsche Patrie, en ging daarna zijn sterkbewogen loopbaan eindigen als leeraar van de rhetorica, bij het stedelijk college te Nyvel. Zijn naam verdient bij de strijders voor het Vlaamsche recht in eere gehouden te worden; hij was een man met kruim in het lijf en ‘wien echt Nederlandsch bloed in de aderen vloeide.’ | |
[pagina 209]
| |
Te veel schijnt mij dit reeds vergeten te zijn geworden.
Onze taal was dus weder geheel en al uit de Hoogeschool gebannen! Geen moed verloren en weer aan het werk! In ons Vlaamsch Gezelschap kwam de Nederlandsche leergang bijna elke zitting ter sprake en vooral werd aangedrongen bij Pieter De Decker, ons medelid, om in zijne hoedanigheid van volksvertegenwoordiger, bij elke gelegenheid in de Kamer voor die zaak op de bres te springen. Van mijnen kant deed ik in de Gazette van Gent, waarvan ik intusschen hoofdopsteller was geworden, mijn best om die pogingen te doen gelukken. Ondertusschen was de Vlaamsche geest wakker geworden bij de studenten der Gentsche Hoogeschool. In Februari 1852 hadden zij een Vlaamsch Genootschap gesticht, dat te rekenen van 1854 een Jaerboeksken uitgaf, korten tijd nadien het ‘Taalminnend studenten-genootschap’ onder kenspreuk 't Zal wel gaan werd en te rekenen van 1855 den Studenten-Almanak liet verschijnen. In de laatste dagen van October 1853 begaven zich eenige dier Vlaamschgezinde studenten bij den rector der Hoogeschool om zijn bemiddeling te vragen ten einde te bekomen dat het artikel der wetten van 1835 en 1849, bij welke bepaald werd dat in de faculteit van Wijsbegeerte en Letteren zoowel de Nederlandsche als de Fransche letterkunde zou onderwezen worden, werde uitgevoerd. Eenige dagen later werd naar den minister van Binnenlandsche zaken eene petitie in denzelfden zin gezonden, welke door meer dan honderd studenten uit de verschillende faculteiten was onderteekend. Dit baatte en zoo werd dan eindelijk vijf jaar na het sluiten van Lebrocquy's leergang de onwil van het ministerie gebroken. | |
[pagina 210]
| |
De zeer gewichtige Kamerzitting van 7 Februari 1854 deed de zaak ten onzen voordeele keeren. De heer Delehaye, ondersteund door den heer Perceval, vertegenwoordiger van Mechelen, drong ten krachtigste aan op het inrichten van een Nederlandschen leergang bij de Gentsche hoogeschool, er bijvoegende dat het bespottelijk was zulken leergang aan Luik te geven, en de hoogeschool der hoofdstad van Vlaanderen er van beroofd te houden. Minister Piercot, met de gewone Waalsche sluwheid, antwoordde, dat zoo de Vlaamsche taal diende aangemoedigd te worden, het vooral daar was waar die taal het minst wordt gebruikt; volgens Piercot's drogstelsel, dus beter in China dan in Vlaanderen. Hij liet niet na partij te trekken uit het feit, dat Lebrocquy zijnen leergang niet had kunnen volhouden; bij gebrek aan leerlingen, voegde hij er bij. Hij meldde verder dat de Staat twee professors had gemachtigd - weêral een paaimiddel! - om vrijelijk een cursus van Vlaamsche letterkunde te houden, en lukte die proef, dan zou er een officieele leergang, met een bezoldigd professor ingericht worden. Doch, onze vrienden in de Kamer lieten zich aan die nieuwe uitvlucht niet vangen. De heer Verhaegen, de invloedrijke Brusselsche vertegenwoordiger, zegde dat de Nederlandsche leergang niet te Luik maar te Gent moest gevestigd zijn, want stellig is het Vlaamsch onze moedertaal en, voegde hij er met fierheid bij, ‘wat mij betreft, ik reken het mij tot eer die taal voor moedertaal te hebben.’ Thans sprong onze vriend De Decker in het krijt en bestreed, in eene van verontwaardiging en vaderlandsliefde gloeiende rede, de drogredenen van minister Piercot. Hij verweet hem in 't voorbijgaan de door hem onlangs | |
[pagina 211]
| |
gedane benoeming van eenen opzichter van 't middelbaar onderwijs, die geen woord Vlaamsch verstond. Wat betreft Lebrocquy's leergang, die was niet gesloten bij gebrek aan studenten, gelijk Piercot beweerde, maar bij gebrek aan aanmoediging en steun van wege de Regeering. Eindelijk verklaarde hij geenen vrede te hebben met eene nieuwe proef bij middel van een vrijen cursus. En op beslissenden toon stelde hij aan den minister de vraag: ‘Zult gij eenen officieelen leergang van Vlaamsche letterkunde bij de Gentsche hoogeschool inrichten, ja of neen?’ Die redevoeringen oefenden zulken geweldigen indruk op de Kamer, dat Piercot, in het nauw gebracht, verklaarde dat hij bereid was zulken leergang te stichten, indien de Kamer hem daartoe de noodige gelden verleende. En op staanden voet werden door deze de kredieten daartoe gestemd en behaalden wij alzoo na een jarenlangen strijd onze eerste groote overwinning op het Walendom. Met uitbundige vreugde werd die uitslag in het Vlaamsch Gezelschap vernomen. Wij richtten dadelijk een banket in bij Van Dooren, een Vlaamschgezind restauratiehouder in het Predikheerenstraatje, dat nu heeft plaats gemaakt voor de verbreede Hoornstraat, en wat er daar dien avond getoast, gezongen en ook gedronken werd, zal ik maar liefst niet vertellen. Ik weet nog wel dat ik er drie dagen nadien nog pijn in mijn haar van had, en de meesten met mij. In Augustus 1854 verscheen eindelijk in het Staatsblad de benoeming onzer vrienden Serrure en Heremans; eerstgenoemde was gelast met den cursus van geschiedenis, Heremans met dien van letterkunde. Eenige dagen te voren had Piercot ons nog iets toegegeven, namelijk dat eindelijk in het middelbaar onder- | |
[pagina 212]
| |
wijs ook een facultatieve prijskamp voor Nederlandsch zou worden uitgeschreven. Den 6n November 1854 opende Serrure zijn lessen, drie dagen later kwam Heremans aan de beurt. In grooten getale waren wij daarheen gegaan; de luide toejuichingen, waarmede de leeraars bij het betreden van den spreekstoel werden begroet, bewezen welke hooge beteekenis wij aan die gebeurtenis hechtten. Gedurende langen tijd volgde ik hunne lessen. Onnoodig te zeggen dat beide professors volkomen voor hunne taak berekend waren, en er zich op de lofbaarste wijze van kweten, want blijkbaar was het hun niet alleen te doen om hunne geleerdheid aan hunne toehoorders uit te deelen, maar meer nog om er overtuigde strijders voor onze heilige zaak uit te vormen. Serrure's lessen waren heel merkwaardig; immers hij had reeds sedert lang op het terrein onzer lettergeschiedenis zijne sporen gewonnen; maar toch hij was de man niet om het geloof te verkondigen; stellig wilde hij het, maar de natuur had hem met een scherp piepende stem bedeeld, en dat hinderde aan de behagelijkheid zijner anders keurige lessen. Jaak Heremans spande met zijne voordrachten weldra de kroon. Geboren Antwerpenaar en ingeburgerde Gentenaar, had hij in zijn wezen en in zijn doen iets van de vurigheid en de bewegelijkheid van den Sinjoor en daarop iets van de meerdere beradenheid van den Stropdrager geënt. Man van uitstekenden kunstsmaak, fijne kenner en kieskeurige ontleder in zake van Germaansche en bovenal van Nederlandsche letteren, wist hij zijnen lessen zulke aantrekkelijkheid bij te zetten, dat hij spoedig de lieveling der Vlaamsche studenten werd. Uit zijn warm woord klonk de overredingsmacht van den apostel; geen citaat, geene ontleding deed hij, | |
[pagina 213]
| |
of het was er op berekend om tot in de ziel van zijnen toehoorder door te dringen, ten einde hem liefde voor ons dierbaar Nederland, hem trouw en gehechtheid aan eigen taal, eigen kunst en eigen zeden in te prenten. |
|