Gedenkbladen
(1898)–Willem Rogghé– Auteursrecht onbekend
[pagina 144]
| |||||||||||||||
IX.
| |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
Ten tijde, dat ik bij de Fonteine kwam, was de tooneelkunst in Vlaamsch België in vollen bloei. Niet alleen in schier al de steden, ook in de voornaamste dorpen, bestonden verdienstelijke en zeer ijverige rederijkerskringen, waarbij liefhebbers werden aangetroffen, die een wezenlijk talent bezaten. In Oost-Vlaanderen stonden, buiten die van Gent, vooral de rederijkers van Geeraardsbergen, Ninove en Sottegem hoog aangeschreven en, merkwaardig iets: in die streek, waar in den omgang zulk leelijk Brabantsch dialect wordt gebrabbeld, werd door de liefhebbers op het tooneel doorgaans het keurigste en zuiverste Nederlandsch gesproken, dat men kon hooren. Doch boven al deze kringen schitterde de Fonteine, die als de machtigste en de knapste van de tooneelmaatschappijen des lands bekend stond. | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
Welk verschil tusschen toen en thans! Die maatschappijen waren in onze steedjes en dorpen zoovele brandpunten van geestesleven en werkten in onze gewesten als een edel en een degelijk beschavingsmiddel. Dat werd eindelijk een doorn in den voet onzer geestelijkheid, en toen, rond 1846, de kamp tusschen liberaal en clericaal met scherper en onverbiddelijker wapens zou worden gevoerd, was het eerste werk van onze geestelijkheid, overal waar zij maar kon, de tooneelmaatschappijen te bestoken en haar bestaan onmogelijk te maken. Verreweg het grootste getal zijn verdwenen en, onder bescherming van papen en paapsche landjonkers, vervangen geworden door kringen van Xaverianen, duivenmelkers, gaaischieters, bolders en wat dies meer. En zoo bereikten onze herders hun doel: het intellectuëel leven gedood hebbende, heerschen zij thans om zoo te zeggen ongestoord en alleengebiedend over plompe, verachterde en bijgeloovige schapen... of slaven.
Komen wij terug tot de Fonteine. In het begin der jaren 40 vormden hare liefhebbers een echten keurtroep. De voornaamste spelers waren: Mevrouw Dhaenens, de heeren Frans Roegiers, Karel Ondereet, Lodewijk Dhaenens (vader), dan Marten De Mey, Van Parijs, Erffellynck, Riessauw, Bytebier, de gebroeders Capeinick en Pieter De Cort.Ga naar voetnoot1) Boven allen muntte verreweg uit mevrouw | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
Dhaenens, geboren Diana Robyn. Statig van lichaam, met sprekende oogen en bewegelijke gelaatstrekken, wist zij steeds zich diep te doordringen van het karakter en den geest der personages, die zij zou verbeelden, en op hare voordrachten lag de stempel van groote kunst gedrukt. Vooral in het ernstige vak ontwikkelde zij zulk diep gevoel en zooveel verhevenheid, wist zij aan haar vol en malsch orgaan beurtelings zooveel kracht en zooveel zoetheid bij te zetten, dat de toehoorders aan haar spel en aan haar woord als gekluisterd werden. En dit woord, hoe verrukkelijk klonk het! Nooit hoorde ik onze taal zoo vloeiend en bovenal zoo zuiver als uit haren mond. Welk verschil met het pseudo-Nederlandsch van zoovelen onder onze huidige tooneelisten! Dikwijls hoorde ik uit den mond van mannen, die gansch niet kwistig waren met hunnen lof in zake van kunst en kunstenaars, als een Willems, een Snellaert, een Van Duyse, een Karel Vervier, welke hooge bewondering zij voor het talent van mevrouw Dhaenens koesterden. Dochter van een niet onverdienstelijk dichter, den heer RobijnGa naar voetnoot1), had Diana uit het vaderlijk huis niet alleen eene goede geleerdheid, maar ook een merkwaardig kunst- en schoonheidsgevoel medegebracht. Hoezeer zij door allen werd bemind, geacht en bewonderd, bleek bij het feest, dat haar den 8en April 1844 werd aangeboden, tot het vieren der vijf en twintigste | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
verjaring van haren eersten stap op het tooneel, bij welke gelegenheid heur haar portret, door den kunstschilder Pinnoy op steen geteekend, werd aangeboden. Allerhartelijkst ging het er toe op het feestmaal; ik zie haar nog, ontroerd en met tranen in de oogen, rechtstaan om te bedanken voor al de haar bewezen eer; ik hoor nog haar zoo schoon en zoo zuiver stemgeluid, dat op dit oogenblik, onder den indruk der haar bemachtigende aandoeningen, nog ingrijpender en overweldigender mij en al de aanwezigen als met toovermacht scheen te boeienGa naar voetnoot1). Voor deze groote kunstenares schreef ik eene alleenspraak in verzen Philippine van Vlaanderen, welk stuk zij mij de eer deed op Parnassusschouwburg en herhaaldelijk op andere schouwburgen voor te dragen. Zij werd met die alleenspraak bekroond in den prijskamp der Leuvensche maatschappij De Roos (1848). Ook wel begaafd was Roegiers, een koperslagersbaas van op de Vrijdagmarkt, die doorgaans de hoofdrollen speelde. Wat stijf op de planken, vergoedde hij dit gebrek door iets wezenlijk edels in zijn spel en door zijne voortreffelijke manier van zeggen, waartoe hem een helder stemgeluid en eene ongemeen beschaafde uitspraak onzer taal ten dienste stonden. Vader DhaenensGa naar voetnoot2), die in de Holstraat woonde, waar hij een welstellend laarzenmakersbaas was, had de specialiteit der traitersrollen. Hoewel hij zich veel van zijne kunst liet voorstaan, waren zijne vrouw en Roegiers hem verre boven het hoofd gewassen. Er was iets ge- | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
zwollens in zijn spel en in zijne spraak, terwijl door zijn Nederlandsch veel Gentsche klanken liepen. Marten De Mey, een boodschapper, die in eenen kelder onder het Hôtel de Vienne woonde, was een echte celebriteit bij het Gentsche volk. Onvermoeibare medekamper in de wedstrijden voor alleenspraken door heel het Vlaamsche land, had hij een groot getal eeremetalen gewonnen. In optochten en processiën pakte hij er mede uit; al die medaliën, op eenen grooten borstlap bevestigd, bedekten hem het lichaam van aan de schouders tot aan den buik. Of de menigte zich aan dien man van goud en zilver vergaapte! In weerwil zijner faam als declamator, was De Mey maar een middelmatig acteur; hoog van gestalte en vooral lang van beenen, met sterk gewelfden rug, had hij daarbij iets schors in zijne stem, dat naar gemeenheid zweemde. Hij speelde bij de Fonteinisten in alle vakken. Ik was eens getuige van een ongeval, dat De Mey op het tooneel overkwam en hem lang op het harte lag. Men speelde Brauwer en Craesbeek of de twee vroolijke Kunstschilders. In het stukje komt een refrein met rondedans. Ik zie nog Capeinick, een tweede en Marten De Mey aan 't dansen gaan, ik hoor nog het woest gelach in de zaal, gemengd met de geroepen van bis! bis! De ongelukkige De Mey had zoo dapper gedanst en gezwaaid, dat zijn Spaansch broeksken was losgeschoten en, onder het huppelen gestadig meer naar onder zakkende, zijne roodbaaien onderbroek had laten ontwaren. Daarop dat dolle bisgeroep in de zaal, daarop nog wildere flikkers van De Mey, die dronken werd aan zooveel succes, tot eindelijk het kleed tot beneden zijne knieën schoof, en de arme Marten daar zwierde in den helrooden gloor van zijn onderpak! Eindelijk wordt De Mey zijne ramp gewaar: hij kijkt naar onder, staat als | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
verpletterd, en nog gestadig komt het geroep van bis! van wege het ondeugend publiek, thans als eene marteling, hem de ooren treffen! Op eens bezint hij zich, trekt zijn broeksken op en neemt een heldhaftig besluit: op zijne lange beenen nadert hij tot bij het voetlicht, beziet met grimmige blikken het publiek en roept in plat Gentsch: Meneers, es da neu wel de moeite weerd om daor al da beslag van te maoken! Een nog ontzaglijker schatergelach bejegende die woorden, waarop De Mey achter de schermen wegdroop. Lievelingen van het publiek waren ook de gebroeders Capeinick, beiden huisschilders van langs den kant der Vrijdagmarkt. Uitsluitend boertige rollen spelende, waren zij vrij koddige toneelisten in het vak van niais of queuerouge, gelijk de Franschen het noemen. Iets eigenaardigs was de lichamelijke gelijkenis dier broeders; velen hadden moeite om, vooral op het tooneel, den eene van den andere te onderscheiden: Volkomen gelijke lichaamsbouw, gelijke lengte, gelijk stemgeluid, gelijke bewegingen, gelijk gelaatspel, brachten zij u nog meer in de war door deze typieke bijzonderheid, dat beider beenen eene gansch evenwijdige gebogenheid hadden, die men gewoon is ‘poortjesbeenen’ te heeten.
Weldra werd ik bestuurlid bij de Fonteinisten. Niet steeds ging het er op de bestuurzittingen plezierig toe, veelal ontstonden moeielijkheden bij de keuze der op te voeren stukken en vooral bij de verdeeling der rollen. IJdelheid, nijd en afgunst waren hier voelbaar. 't Aanvaarden van een stuk hing meestal af, niet van zijne verdienstelijkheid, maar van de omstandigheid of deze dan wel gene liefhebber daarin eene beduidende rol zou vinden, elk was er op uit om te schitteren, - een loffelijke wedijver, zou men zeggen, maar waarbij meermaals | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
de eischen van het geheel werden over het hoofd gezien. Mijne werkzaamheden in het bestuur bestonden in het nazien der kas. Als penningmeester fungeerde toen zekere D.M.:.., een slotmakersbaas uit de Korte Steenstraat, bij wien ik des winters wekelijks een of twee maal aan huis kwam om de geldzaken onzer maatschappij te ordenen. Ik heb nog altijd dit huis voor oogen: tot werkplaats diende de zwart berookte vóorkamer, met eene hooge smis, op wier zware kap het beeld van den onvermijdelijken S. Eligius prijkte, daarachter kwam eene wel gemeubeleerde kamer, met twee hooge glazen kasten nevens de schouw, die gevuld waren met min of meer kostbare snuisterijen, terwijl in de kamer een tal Christus-, Maria- en heiligenbeelden aanwezig waren. Die D.M.... stond dan ook aangeschreven als een deftig en deugdzaam burger, die goed zijne zaakjes maakte; immers, hij bezat het volle vertrouwen van een groot getal notabele burgers, die hem bij voorkeur als smid gebruikten. In den omgang altijd minzaam, beleefd en bescheiden, toonde hij zich bovendien een uiterst kerksch mensch. Geregeld zat hij op zon- en feestdagen in hoogmis en lof, en niemand scheen er zoo innig en overtuigd te bidden als hij. Geen wonder dat zulk een man ook de smid werd van menig klooster, hij die al zijne daden zoo ‘ten believe van ons Heere’ regelde. Zoo wisten wij dat hij, in zeker klooster werkende, in den schofttijd zijne boterhammen nooit elders wilde eten dan in het kerksken, spijts zelfs de vertoogen der moeder-overste, die hem beteekende dat zulke graad van geloof wel wat overdreven was. Maar was dit niet natuurlijk bij een mensch, die maandelijks en zelfs, in stonden van grooteren zielsdrang, alle weken ter biecht en ter communie ging? | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
Te dien tijde werden te Gent opvolgenlijk eene menigte dieften gepleegd in voorname huizen; het waren veelal kostelijke zilveren voorwerpen, die werden geroofd. Nooit was er ergens spoor van inbraak, geweld of overklimming te bespeuren, en de daders bleven maar altijd onbekend, tot op zekeren dag alles aan het licht kwam. In een winkel werd een gestolen stuk zilverwerk ontdekt; de winkelier kende dengene, die het hem had verkocht, die niemand anders was dan eene vrouw, met welke de ‘vrome’ D.M.... ongeoorloofde betrekkingen onderhield Zoo was eindelijk de vogel in 't net. D.M..... had de sleutels nagemaakt van de poorten der rijkelienhuizen, waar hij werkte, en dan des zomers, terwijl de eigenaars op hunne landhuizen waren, sloop hij er binnen en deed zijnen oogst op. Groote verbaasdheid wekte die ontdekking bij de Fonteinisten niet alleen, maar bij alle Gentenaars. De algemeen gekende en algemeen geachte D.M.... bleek een huichelaar en een roover te zijn! Voor het gerecht bekende hij zijne schuld en ging die met ettelijke jaren dwangarbeidstraf in het Rasphuis boeten. In de eerste jaren dat ik bij de Fonteine was - een echt gulden tijdperk in haar bestaan - woonde ik talrijke en schitterende feesten bij, door deze-maatschappij ingericht. Luisterrijk was de prijskamp voor dramas en blijspelen, door haar in den winter van 1841-1842 uitgeschreven, en waaraan negen maatschappijen deel namenGa naar voetnoot1). De vader der Vlaamsche beweging, J.-F. Wil- | |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
lems, was voorzitter van de jury. Niet min luisterrijk was de prijsuitreiking, die op 28 Januari 1842 plaats vond; in stoet werden de overwinnaars naar het stadhuis geleid, waar de maatschappij Orpheus een gelegenheidskoor zong: de Gentsche Kunstfontein gedicht door Van Duyse en op muziek gebracht door Emiel Beausacq, den kapelmeester van Orpheus. Van het stadhuis begaven wij ons naar Parnassus; op de plechtige en echt broederlijke vergadering aldaar, werd, in bijwezen van de bekroonde maatschappijen, den heere Willems het voorzitterschap der Fonteine aangeboden, welke waardigheid door hem werd aanvaard, ‘met des te meer vreugde,’ zoo zegde hij in zijne gemoedelijke rede, ‘daar hij aan de Fonteinisten eensdeels zijne letterkundige faam te danken had.’Ga naar voetnoot1) In 1844 had het jubelfeest van mevrouw Dhaenens plaats, waarvan wij reeds spraken. Hetzelfde jaar vergezelde ik de Fonteinisten naar den prijskamp van Brugge. Wij wonnen den eersten prijs met het drama de LasteraarGa naar voetnoot2), terwijl Broedermin en | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
Taalijver den eersten prijs wegdroeg met het blijspel de Dochter van Dominique. Prachtig en hartelijk werden beide kringen te Gent ingehaald; maar de Fonteinisten hadden eenen krop in de keel: zij konden het niet verduwen dat Broedermin hun den prijs van het blijspel voor den neus had weggesnapt; ook werd bij Melpomeen en bij Thalia gezworen, dat wij het die mannen bij de eerste de beste gelegenheid zouden betaald zetten. Die gelegenheid werd ons reeds den volgenden winter aangeboden bij den prijskamp, door de Kruisbroeders van Kortrijk uitgeschreven. Broedermin zou er heengaan, de Fonteinisten ook. Eene koortsachtige bedrijvigheid, door ontembaren naijver, bij velen door wezenlijke vijandschap aangestookt, heerschte maandenlang in Parnassus; de eene repetitie volgde op de andere, immers, men was er zeker van, nu zou men Broedermin het onderspit doen delven. Ditmaal ging ik mede naar Kortrijk als souffleur. Het gekozen drama was: Leon of Hoogmoed en Berouw, waarin Roegiers en Dhaenens de hoofdrollen vervulden. Op de prijsvoorstelling te Kortrijk, in een belangrijk tooneel tusschen beiden, was eerstgenoemde geheel en al van streek geraakt, en wat ik, als souffleur, ook aanwendde om hem zijne repliek te doen vatten, alles bleef vergeefs. Roegiers was op zekeren leeftijd hardhoorig geworden, en zoo kwam het dat, hoe meer ik hem de | |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
woorden zijner rol trachtte in te fluisteren, hoe meer hij maar steeds zinsneden uit andere plaatsen van het stuk aanving en weêr liet schieten; immers heel dit tooneel zat hierdoor in de war. Daaraan lag wel eensdeels de schuld, dat de eerste prijs, waarop de Fonteinisten zoo hadden gerekend, hun ontsnapte. Die oude, trotsche, tot dan toe altijd zeeghaftige rederijkers waren woedend, razend over die onderduikeling, die zij beschouwden als eene vlek op hunne banier. Roegiers zou het boeten. Maar deze keerde behendig het onweêr af, door al de schuld op den souffleur te werpen.... - Jurant, mais un peu tard, kreeg men mij niet meer in het verraderlijk gat, waarvan ik had geleerd hoeveel verantwoordelijkheid men daar oplaadde! De Fonteinisten, die den tweeden prijs voor het tooneelspel behaalden, en Broedermin en Taalijver, die de eerste prijzen voor tooneel- en blijspelen had weggedragen, werden te Gent luisterrijk ingehaald. Het was de heer Desmaisières, gouverneur der provincie, die in eene Vlaamsche rede de overwinnaars verwelkomde. Die tegenslag van Kortrijk had spijtige gevolgen voor de Fonteine. Nog heviger werd de eeuwige en onvermijdelijke naijver tusschen ouderen en jongeren, nog meer leden verlieten de moedermaatschappij, om zich bij Broedermin en Taalijver te gaan aansluiten. Niet al de jongere mannen echter traden uit de Fonteine; onder de niet-spelende leden bleven Prudens Van Duyse, Jaak Heremans, Felix Boone, Victor Lemaire, ik en meer anderen haar trouw bij, met het voornemen om den ouden wagen toch uit het oude spoor te krijgen. Het kostte vrij wat moeite! De ouderen lieten met weerzin de stukken van Kotzebue en andere schrijvers los, in welker rollen zij hadden geschitterd en die hun dus moeielijk konden ontnomen worden; de jongeren, | |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
moê van dat eeuwig ronddraaien in denzelfden kring, verlangden naar wat nieuws. Maar wat? De Nederlandsche stukken, van 1830 tot 1840 geschreven, waren zoo dungezaaid en daarbij zoo onbeduidend, dat de Kotzebuërs wel niet gansch ongelijk hadden zich vast te kleven aan de verouderde en meermaals vervelende, maar toch verdienstelijke werken van den vruchtbaarsten en scherpzinnigsten der Duitsche tooneeldichters van 't begin dezer eeuw. Met een jaloersch oog zagen wij hoe de Fonteine overvleugeld werd door Broedermin en Taalijver, hoe Van Peene en Ondereet steeds met nieuwe door hen geschreven stukken voor den dag kwamen. Waarlijk, de schaduw van Van Peene's lauweren drukte zwaar op ons in de Fonteine; maar wij ook zouden toonen ‘wat wij konden’ en, was het verwaandheid of naïveteit? - velen van ons beschouwden het schrijven van een tooneelstuk als iets allergemakkelijkst. De altijd slagvaardige Van Duyse sprong dadelijk bij; op 3 October 1843 werd zijn blijspel Antoon Van Dyck voor de eerste maal vertoond; onze voorzitter Willems, die aan allen moed en volharding insprak, hield zijne belofte ons ook een nieuw stuk te zullen leveren en den 3en November 1844 kwam zijn Pasquyn, doctor en astrologant, blijspel in drie bedrijven (naar een oud HS.), voor het voetlicht. Van Victor Lemaire, A. Knops, Pieter De Cort en anderen werden stukken gespeeld; ik ook kreeg vertoond een anecdotisch blijspel, Peter de Groote te Spa, dat, na een paar voorstellingen, het lot onderging welk het verdiende: eene eeuwige verbanning naar het vergeetboek. Ja, wij gingen het Van Peene ‘konteren,’ gelijk men te Gent zegt; doch, helaas! er werd ondervonden dat niet elk dramaturg is, die er toe komt een onderwerp in bedrijven en tooneelen te schikken. Immers, | |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
tot den dag van heden blijft onze tooneelletterkunde vrij zwak, en op het Vlaamsch repertorium zijn de echt goede stukken deerlijk dun gezaaid. Nieuwer leven werd ook aangebracht door het opvoeren van uit het Fransch vertaalde stukken. Ik zelf werkte er eenige om. Eene gelukkige aanwinst bij het personeel kwam onze pogingen nog schragen. Een lid der maatschappij, zekere heer Rousseau, had ons herhaaldelijk gesproken over eene zijner nichtjes, die bijzonder goed declameerde en zich naar het tooneel sterk aangetrokken voelde. Er werd overeengekomen dat hij haar ons zou voorstellen. Dit nichtje was Julia Lacquet - tegenwoordig mevrouw Verstraeten-Lacquet, de gevierde kunstenares van het Nederlandsch Tooneel te Antwerpen, - een allerliefst meisje, in de volle frischheid harer zeventien lenten, met een opgewekt gezichtje en, wat hier als hoofdzaak gold, met een helder en sympathiek orgaan. Op de proef gesteld, bleek het dadelijk dat haar aanleg niet was overschat geworden, en wat er nog bijkwam, wij ondervonden dat zij even aardig zong als sprak. Ik had juist een Fransch stukje omgewerkt, de Slaapkameraad, waarin eene travesti-rol voorkomt, die mij toescheen, voor ons prettig actriceken als verzonnen te zijn; ten gelieve van haar fraai stemmetje, laschte ik er meer coupletten in op de toen meest gevierde melodiën. Ik en Pieter De Cort leerden haar deze rol, de eerste belangrijke, die zij zou spelen. Geregeld en ijverig kwam zij naar de repetitiën, altijd ‘geflanqueerd’ van haren stuggen oom, die heur als hare schaduw volgde, en, het zij te zijner eere gezegd, wiens grimmige blik allen lust zou benomen hebben om met zijn nichtje in het minste te mallen. Toen het stukje was aangeleerd, kwam eene zwarig- | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
heid bijna al onze hoop verijdelen. Julia Lacquet woonde in bij haren grootvader, en nu vernamen wij van den heer Rousseau dat de oude heer hoegenaamd van haar geene tooneelspeelster wilde laten maken en hij haar verbood nog eenen voet in Parnassus te stellen. Wat wij ook inbrachten, niets kon hem van zijn besluit afbrengen, tot wij eindelijk een bloedverwant van hem, den heer policie-commissaris Lacquet, als bemiddelaar wisten te doen optreden, die er in gelukte grootvaders weêrzin te overwinnen. Op 1 Maart 1847 speelde Julia Lacquet voor de eerste maal onzen Slaapkameraad, met zooveel bevalligheid en zwier, dat zij van toen af liet voorzien welke schoone plaats zij onder de Nederlandsche tooneelspeelsters zou innemen. Veel aanleg had ook hare wat jongere volle nicht, Lucie Vereecken, die mede bij de Fonteinisten kwam spelen. Ik werkte een ander Fransch stukje om: Oorlog en Vrede, waarin zij beiden konden optreden en samen veel talent toonden. Niet zonder trots op onze bevallige leerlinge, lazen wij eenen brief uit Gent aan het Parijzisch kunstblad la France Théâtrale, waarin van Julia werd gezegd: ‘dat bij haar een buitengewoon talent was opgemerkt, een grooter tooneel waardig.’ Die voorspelling heeft zich verwezenlijkt. Nog eene andere poging wendde ik aan om de maatschappij nieuwer leven bij te zetten. Sinds lang broeide ik op het plan om een genootschap te stichten, waar uitsluitend de Vlaamsche zang zou beoefend worden. Eindelijk zou dit lukken. Den 6n Oogst 1846 vierde de maatschappij der Fonteinisten feest bij gelegenheid der aanstelling van den heer Constant de Kerchove de Denterghem, toen burgemeester der stad Gent, die tot eere-voorzitter der maatschappij was benoemd geworden. Er werd hem bij die gelegenheid een op perkament | |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
geschreven diploma overhandigd. Dit diploma onderging een zonderling lot. In 1868, terwijl men mijn huis op den Kalanderberg afbrak, kreeg ik van de familie de Kerchove voor een jaar een huis op dezelfde plaats in pacht, waar nu (1890) de kring Zonder Naam niet zonder Hart vergadert, en dat een vleugel uitmaakt van het groot hotel op den hoek der Lange Meire, dat tot voor weinige jaren door de familie de Kerchove bewoond werd. Op den zolder hadden de vorige bewoners eenen bak achtergelaten, met gebroken quinquetglazen, bloemplotten en anderen rommel, en daartusschen een blauw cartonnen koker, waarin ik vond... het parkementen diploma der Fonteinisten! Op dit feest nu kwam ik bij eenige leden weêr met mijn plan op en sprak over het nut, dat eene zangafdeeling voor de Fonteinisten zou hebben: de uitvoering van koren zou de vertooningen aantrekkelijkheid bijzetten, en misschien wel zou de maatschappij daardoor in staat worden gesteld Vlaamsche zangstukken op te voeren. ‘Begin er maar meê!’ riepen mij eenige vrienden, en, de daad bij het woord voegende, schreef ik eene toetredingslijst, waarop ik, geholpen door Pieter De Cort, Lodewijk Glorieux en Karel Vernack, de namen van zeventien leden verzamelde. De kring was gesticht en een paar maanden later zongen wij op eene vertooning twee Vlaamsche koren. - Eenige maanden later echter scheidde deze zangafdeeling zich van de Fonteinisten af, om een zelfstandige koormaatschappij te worden, onder den titel van Willems-Genootschap.
In den loop van 1848 zou de maatschappij der Fonteinisten haar vierhonderdjarig jubelfeest vieren; hare erkenningsbrieven waren afgeleverd onder de regeering van Filips den Goede. Al de Gentsche Vlaamschgezinden, | |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
en niet het minst de wakkere leden van het Vlaamsch Gezelschap, waren met den besten geest bezield, ten einde van den ontworpen historischen stoet, waarvoor Felix De Vigne ons reeds teekeningen had gereed gemaakt, iets weergaloos prachtig te maken. Het gemeentebestuur was der onderneming ook zeer genegen en alles voorspelde een volkomen welslagen. Dit ontwerp was een steek in 't harte der fransquillons. In den Messager de Gand en in den Vaderlander verschenen geweldige artikels tegen de Fonteine en het Vlaamsch Gezelschap, waarin beweerd werd, als een bewijs van den achteruitkruipenden geest der Vlamingen, dat men de nagedachtenis van Filips den Goede, een dwingeland en een werktuig in de hand van Rome, in het openbaar wilde huldigen. Wat kwade trouw er wederom in die beweringen lag, bleek uit eenen brief van de inrichtingscommissie, geteekend door Serrure, als voorzitter, en Heremans, als secretaris, waarin bevestigd werd dat het onderwerp van den stoet nooit anders was geweest dan ‘de Maatschappij der Fonteinisten, ontvangende hare instellingsbrieven van het magistraat van Gent in 1448.’ De Gazette van Gent voerde een bijtende polemiek tegen den Vaderlander en dezes Franschgezinde helpers; natuurlijk kwam er De Clercq, de hoofdopsteller van den Vaderlander en die te Gent weinig achting genootGa naar voetnoot1), niet goed van af, en kregen Stecher, Jaak De Winter (later medeopsteller van le Messager en le Précurseur), Louis Hymans en Van Boeckel, die de hand in het spel hadden gehad, hun aandeel in de striemen. In dezelfde Gazette verscheen als feuilleton een hekelschrift tegen hen, onder den titel: ‘Jan van Volke- | |||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||
gem, drama in onbepaalde bedrijven ‘dat speelt in een huis, waar men gekookt eten verkoopt, omtrent de Vlasmarkt, (zinspeling op de woonst van Stecher, in de Kammerstraat, waar zijne ouders eene groote restauratie hielden) en waarin het fransquillonisme en de nijd tegen de Vamingen worden belichaamd in de personages, die den naam voeren van Piqueur (Stecher), Robert le Frison (titel van een drama van Louis Hymans), Hiver (De Winter) en de Puit met het lam pootje (De Clercq. Deze laatste had wezenlijk een vergroeide hand).’ Door de akelige tijdsomstandighedenGa naar voetnoot1) kwam de stoet der Fonteinisten niet tot stand. De feesten bleven bepaald bij een groot toneelfestival en een letterkundigen prijskamp, op welken laatste niet minder dan 34 stukken inkwamen. In den prijskamp voor de dramas behaalde Van Peene den eersten prijs met Jan de Eerste, en Ondereet den tweeden met zijn drama in verzen: Eene bladzijde uit de Geschiedenis van België. In 1848 gaf de maatschappij hare eerste vertooning in den nieuwen schouwburg van Minard. In December van hetzelfde jaar speelde Napoleon Destanberg er zijne eerste belangrijke rol, namelijk die van Morisseau in de Hertogin de la Vaubalière, die liet voorzien welk uitstekend acteur hij eens zou worden.
Destanberg was nog zeer jong, toen ik zijne kennis maakte. Hij had schitterende studiën gedaan aan het Atheneum; goed vertrouwd met de meesterstukken der Nederlandsche, Fransche en Duitsche schrijvers, waren het vooral de tooneeldichters die hem aantrokken. Veel- | |||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||
tijds kwam hij mij zijne verzen, zijne eerstelingen, voorlezen. Ik was het zelfs, die hem bij de Fonteinisten inleidde. In zijne goede uren schreef hij puike brokken. Verbazend was zijn gemak in het opstellen, en dit groote gemak is wellicht de schuld van de oppervlakkigheid, die veel zijner werken aanbieden, en van zekere slordigheid in hunnen vorm. Immers, die veronachtzaming van vorm lag op heel zijnen persoon, op zijne woorden, in al zijn doen en laten. Hij was meer dan een lustige zoon des volks, hij was een echt vroolijk Zigeuner, maar een Zigeuner met een hart van goud. Al de kwinkslagen van het volk, de geestigste en ook de grofste, kende hij op zijnen duim en gaven de Jordaensachtige kleur aan zijn gesprek en aan vele van zijne schriften. Voor kiesche ooren was hij niet gebekt; maar iets zonderlings was de wezensverwisseling bij Destanberg, zoodra hij zich in tegenwoordigheid van vrouwen bevond; dan wist hij zoo kiesch en bedwongen te zijn, sprak hij zulke lieve en hoofsche woorden op zulken gekuischten toon, dat een gentleman het hem niet zou hebben afgedaan. Wie veel van hem hield, was mevrouw de Kerchove de Denterghem, echtgenoote van graaf Karel, burgemeester van Gent. Doch eens verbruidde hij het wat bij haar. Op een dîner aan de liberale dagbladschrijvers ten haren huize, behoorde de luimige en eigenaardige Destanberg ook tot de gasten. Graaf de Kerchove bezat een weergaloozen wijnkelder, waar hij zeer fier op was. Wanneer hij bijzonder goed in zijn schik was met zijne gasten - maar ook dan alleen - haalde hij een uitstekenden voorvaderlijken wijn op, die op bolronde bottels was verouderd. Zulk een bottel kwam er dien dag; al de gasten likkebaarden en roemden den nectar, ter uitzondering van Destanberg, die zijn romer als een glas water in eens | |||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||
had doorgegoten en geen woord sprak. Een tweede romer ging denzelfden weg in en nog kikte Destanberg niet. Toen vroeg hem de gravin: ‘Hoe vindt gij dit wijntje?’ - ‘Fijn, mevrouw, maar een glas dubbele uitzet is ook fijn. ‘De gravin keek bij die profaneerende vergelijking zonderling op. Gelijk de meesten onder ons, beproefde Destanberg zijne eerste krachten in de letterkundige prijskampen, die toen zoo veelvuldig door de rederijkersmaatschappijen, zelfs in de geringste dorpen van Vlaanderen, werden uitgeschreven. De zonderlingste onderwerpen werden meermaals door onze dorpsche ‘letterminnaars’ ter behandeling opgegeven. Te Iseghem (1849) plukte hij zijnen eersten lauwer met heldenverzen op de Marteldood van Mgr. Affre, aartsbisschop van Parijs; te Knocke (1850), behaalde hij twee eerste prijzen, waaronder een voor Een verhaal van de ramp veroorzaakt door het instorten der hangende brug te Angers (sic), en te Brugge (1851), bij IJver en Broedermin, den tweeden prijs met een Lofdicht op den heer De Beir, voorzitter der maatschappij, een man, dien de dichter mij al lachende verzekerde van haar noch van pluim te kennen. Nu, Destanberg bekommerde zich nooit om het onderwerp; men zou hem een episch gedicht gevraagd hebben over de lotgevallen van eenen beroesten nagel, dat het hem niet zou hebben afgeschrikt. Te Gent was Destanberg de volkspoëet in den vollen zin des woords; wie maar een gelegenheidsgedicht of liedje noodig had, kon altijd bij Destanberg gediend geraken; het stuk was gedicht, terwijl de besteller, om zoo te zeggen, nog bezig was hem het onderwerp uit te leggen. Zijn tarief was geregeld naar de beurs zijner klanten; hij stelde 25, 15 of 10 frank; voor den gemeenen man tokkelde de volksvriend zijne lier meestal voor | |||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||
niet. Met honderden zulke stukjes heeft hij gemaakt en daaronder waren er zeer aardige. Hoe jammer dat die snipperingen, dikwijls vol geest en humor, verloren gaan. Zijne onuitputtelijke luim viel gansch in den smaak der bekende ‘lollekensmannen’; in de drolligste kringetjes bij de drolligste kwasten voelde hij zich te huis en wierp er de sprankels van zijnen geest te grabbelen; denkelijk was het daar dat hij de zoo wat liederlijke plooi opdeed, die den zoo begaafden man tot het einde zijner loopbaan zou aankleven en verminderen. Te dien tijde was het teerlingspel te Gent zeer in zwang; ontelbare maatschappijen van zulke liefhebbers bestonden vooral in de kleine herbergjes; daartoe voelde onze Zigeuner zich onweerstaanbaar aangetrokken. Zijn opmerkzame geest, vooral op den lustigen kant van het volksleven gericht, vond voedsel te over in de woelige tooneelen rond een teerlingbak; de uitdagingen, de pocherijen, de voorspellingen op eenen worp, de misrekeningen, de spotternijen en uitjouwingen bij eenen tegenslag, en vooral de boertig-schilderachtige zegswijzen der opgewonden strijdersGa naar voetnoot1) konden hem tranen doen lachen. Had hij zoo flink het penseel als de pen gehanteerd, wij gelooven dat hij het Brauwer en Craesbeek zou afgedaan hebben. Als eene getuigenis van deze zijne jongelingszonde bestaat een thans zeldzaam geworden werkje, het Boekske der Teerlingen, door Hoeberleboe (1866); hieraan heeft men een specimen van zijnen koddigen schrijftrant. In 1853 verliet Destanberg Gent om als tooneelist op | |||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||
te treden te Antwerpen bij het Nationaal Tooneel; hij speelde er de eerste karakter- en de redeneerende rollen; zijn spel was onderscheiden als dit van een literarisch ontwikkeld man. Hij trouwde met Lucie Vereecken, die nevens hem op het tooneel blijken van veel talent gaf. Als knap tooneelschrijver deed hij zich weldra kennen; zijn fraai drama ‘Laurens Coster,’ waarin hij op schitterende wijze de hoofdrol vervulde, werd den 12n Februari 1854 voor de eerste maal door het Nationaal Tooneel te Antwerpen opgevoerd met den grootsten bijval. Wie Destanberg's dichterlijk talent naar waarde wil schatten, leze zijne knappe vertalingen van Shakespeare's Macbeth en Molière's Tartuffe. Ook in zijnen bundel Liberale Liedjes zal men stukjes van waarde aantreffen. In 1858 naar Gent teruggekomen, zag hij af van het tooneel, om medewerker te worden aan het Journal de Gand en meer nog aan de Stad Gent. Overtuigd liberaal, schreef hij menig merkwaardig artikel tegen de priesterheerschappij; doch liefst werkte hij in den luimigen en hekelenden volkstrant; in dien geest leverde hij in de Stad Gent gedurende langen tijd een wekelijksch feuilleton, onder den titel van: Alle weken wat, door Cies van Gendt. Die antipaapsche schotschriften werden in den beginne zeer gretig gelezen; doch op den duur verloren zij voor velen hunne aantrekkelijkheid, doordien het zout soms wat grof werd bevonden. Destanberg, in weêrwil van zijn kloek gestel, zou weldra de gevolgen van een onmatig leven ondervinden. Aan den drank verslaafd geraakt, was het iets pijnlijks te zien hoe deze hebbelijkheid hem het lichaam en weldra ook den geest ondermijnde. Eens op een morgen ging ik bij hem op de redactiekamer der Stad Gent om daar een artikel voor zijn | |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
blad te schrijven; ik zal mij altijd herinneren wat akelig beeld die goede, die geestige Destanberg mij aanbood. Hij zat daar in eenen zetel bij de werktafel als een half verwoeste: zijn eens vol en frisch aangezicht was in een akelig gedeukt en gerimpeld aschkleurig masker veranderd; zijne oogen, eens zoo vrank en levensvol, dreven verglaasd in water; zijn lang haar, nu deerlijk verdund, hing hem verward in den nek; zijn woord, dat steeds zoo geestig klonk, kwam nog enkel hortend en gebroken van een haperende tong. En nog zat hij daar te werken, maar het ging niet zonder prikkelende middelen. Op een uur tijds moest de loopjongen herhaaldelijk drank halen uit de herberg le Chinois daar rechtover en vervaarlijk was de plas vocht, dien ik hem zag verzwelgen. ‘Ik heb een limonadeken uitgevonden,’ zegde hij mij glimlachend, ‘dat mij verfrischt en deugd doet.’ En hij goot jenever in dubbelen uitzet en dronk daaraan zoo gulzig alsof hij een inwendig vuur had te blusschen! Dit langzaam vergift zou hem deugd doen!.... Arme dichter, wat was mijn hart vol van treurnis, toen ik u daar zoo uwe zelfverdelging zag voltrekken! Korts daarna, den 7n September 1875, was Destanberg dood.
Wat verder nog de maatschappij der Fonteinisten betreft, zij gaf, nadat zij Minard's schouwburg had gepacht en totdat de plaats onzer liefhebberij-gezelschappen daar door den stedelijken tooneeltroep werd ingenomen, elken winter, geregeld om de veertien dagen, hare vertooningen. Thans staan nog enkele der oudere leden, waaronder de heer Pieter De Cort, die zich als tooneelschrijver en acteur zeer verdienstelijk toonde, rond de aloude, beroemde banier geschaard. De Fonteinisten geven nu nog eenig teeken van leven, onder anderen door | |||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||
eene jaarlijksche vertooning ten voordeele der armen. Niet zonder weemoed zien wij de Fonteine verkwijnen en misschien eerlang geheel en al verdwijnen, zij, die zoo roemvol den strijd voor eigen kunst en eigen taal, spijts zooveel staatstormen en zooveel hinderpalen, gedurende eeuwen volhield. Maar wat is er bestand tegen de veranderlijkheid der tijden, de veranderlijkheid der zeden, de veranderlijkheid der menschen? | |||||||||||||||
II.Eene omwenteling werd als 't ware te weeg gebracht in den Vlaamschen tooneeltrant door het ontstaan der maatschappij Broedermin en Taalijver. De eerste leden van dit gezelschap waren liefhebbers, die hadden deel gemaakt van het genootschap IJver doet leeren, vóor 1840 gesticht - raad eens waar? - in de herberg de drie Hoefijzers, bij baas Vermeersch,.... aan Mariakerkbrugge. De keuze van zulk afgelegen lokaal is uit te leggen door het feit, dat, buiten de Gentenaars, eenige jongelingen van Mariakerke van den kring deel maakten. Eerstgenoemden zagen er niet tegen op om, zelfs in het putje van den winter, voor de repetitiën en vertooningen in den avond daarheen te trekken, laat in den nacht terug te komen en telkens, bij het herintreden der stad, het toen nog bestaande ‘poortgeld’ te betalen. De titel van den kring loog niet; er was ijver bij die jongelingen. Baas Vermeersch had geweigerd op zijne kosten een theater op te timmeren. De liefhebbers, allen jonge kantoorbedienden, studenten en ambachtslieden, droegen dan elk het hunne daartoe bij, wat hun nog al hard | |||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||
moest vallen, daar de ‘rijkste’ onder hen toen geene 500 franken 's jaars verdiende. Wat het décor van den schouwburg was, kan men bedenken, wanneer men weet dat schermen, gordijn enz. waren geschilderd door een gedienstigen kladpotter, zekeren Quivreux, uit de Koestraat. De primitiefheid van dit theatertje ging zooverre dat er zelfs geene kleedkamer was, zoodat de liefhebbers gedwongen waren tusschen de bedrijven, op het tooneel zelf, zich uit- en aan te kleeden. 't Gebeurde eens dat een snaak het gordijn ophaalde, terwijl de artisten met ontkleeden en herkleeden bezig waren. Men kan oordeelen wat schilderachtig tafereel het oog der toeschouwers vervroolijkte! Niet onbelangrijk is het de namen der voornaamste leden van den troep van Mariakerke te kennen, waarvan thans nog eenigen leven. Speelden daar in het drama de Struikroovers van Calabrië:
Gelijk men ziet, werd de vrouwerol hier door een liefhebber gespeeld In de Struikroovers had Mekerle eens eene ‘contrarieteit.’ Het tweede bedrijf verbeeldt eene spelonk, verlicht door eene lamp, die op een tafel | |||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||
stond. De lamp viel om, juist in Camille's schoot en maakte eene groote bruine vlek op haar wit neteldoeken kleed. Daar er geen ander wit kleedje voorhanden was, moest Mekerle met die vlek op den buik voortspelen, natuurlijk onder het luide gelach der toeschouwers. Het orkest bestond uit een quatuor van snaartuigen, versterkt door eene fluit, met wezenlijk talent bespeeld door Hipp. Van Peene, toen student in de geneeskunde aan de Gentsche hoogeschool, die daar te Mariakerke, als liefhebber in het orkest, zijne eerste stappen in de tooneelwereld deed. Wij ontmoeten ook Van Peene bij den kring de Ware VriendenGa naar voetnoot1), die rond denzelfden tijd vertooningen gaf op het theatertje der Zaal van Flora, in de Holstraat en er van 1835 Vlaamsche en Fransche stukken speelde. Hier trad voor de eerste maal op Virginie Miry, die eens de gevierde Mevrouw Van Peene zou worden. Ook hare zuster Sophie en hare nicht Paulina (mevrouw Fauconnier) zouden weldra zich verdienstelijk maken in Broedermin en Taalijver, terwijl haar broeder, de violist Pieter Miry, mede een vurig tooneelliefhebber, als muziekant bij al de kringen van dien aard werkzaam te vinden was. Over eene vertooning der Ware Vrienden kennen wij koddige bijzonderheden Het kleine zangspel Adolphe et Clara zou in het Fransch worden opgevoerd; Virginie Miry werd aangeduid om in de hoofdrol op te treden. Nu, te dien tijde kende deze juffer misschien geen tien woorden Fransch; maar dat schrikte den pseudo-impresario Van Peene niet af: hij leerde haar woord voor woord hare rol, zij speelde die en | |||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||
het papagaaitje behaalde.... succes! Die doenwijze heeft heden ten dage nog navolgers; wij weten dat in de patronages der Gentsche gemeentescholen Fransche tooneelstukjes worden voorgedragen, waarin meisjes, die geen woord dier taal kennen of verstaan, nochtans gewichtige rollen in het Fransch spelen!! Ten tijde van de Vrais Amis, vervulde wijlen onze vriend Karel Miry, toen een knaap van acht of negen jaar, bij dien kring reeds eene nederige rol: hij stond aan den ingang om de kaartjes af te nemen. Eens, zoo vertelde hij mij eenigen tijd vóor zijnen dood, dat hij de hand uitstak om zoo een ding te ontvangen, voelde hij zich bedektelijk iets tusschen de vingers stoppen, dat in de verste verte op geen kaartje trok. Hij ging den indringer tegenhouden, maar, nader toekijkende, ontwaarde hij dat hij eenen dikken oliekoek in de hand hield! Zijn snoepzuchtig kindergemoed bezweek onder de bekoring, en, zich zoo ‘vet’ beloond voelende, liet hij den omkooper maar ongestoord binnen. Nog leeft thans degene, die zoo goedkoop toegang tot een tooneelvertooning wist te krijgen; het was hij, die destijds te Mariakerke de rol van Colisan in de Struikroovers vervulde. Weldra zouden de Ware Vrienden verdwijnen; Van Peene, die hartstochtelijk de tooneelkunst beminde en beoefende, zocht naar wijderen werkkring. Hij zou optreden als hervormer van het Zuid-Nederlandsch tooneel; en zulke hervorming was er noodig, want, om enkel van dit punt te gewagen, buiten een zestal oorspronkelijke Vlaamsche en Hollandsche stukken, stonden er op het repertorium onzer tooneelgezelschappen niets anders dan een honderdtal vertalingen, deels uit het Duitsch en meest uit het Fransch, in welken ouderwetschen kring men jaren en jaren had rondgedraaid. Van Peene, die reeds van kindsbeen af tooneelschet- | |||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||
sen had geschreven en voorgedragen, voelde zich nog meer naar den schouwburg aangetrokken, toen hij als student naar Gent was gekomen. Bij alle vertooningen was hij te vinden; de tooneellucht was hem als eene levensbehoefte en zij bleef het hem tot aan zijnen dood. Echt Nederlandschen kunstzin bezat Van Peene eigenlijk minder, vooral in den beginne zijner loopbaan; hij had zijnen smaak gezet op de Fransche tooneelletterkunde, liefst nog op de lichte, van welke hem vooral het meer opgewekte in handeling en redeneerwijze had getroffen. Hadde Van Peene in Gent de elementen gevonden om een Fransch liefhebberijtooneel in stand te houden, dan zou hij waarschijnlijk nooit het sieraad onzer Zuid-Nederlandsche letterkunde zijn geworden. Den 4n Maart 1840 kwamen eenige leden van les Vrais Amis in Parnassus bijeen, om te spreken over een prijskamp van tooneelkunde, die te Oostende was uitgeschreven; er werd besloten er deel aan te nemen, onder den titel van Broedermin en Taalijver. Hunne speelbeurt viel op den 9n Juli daarna. Met Gabriella de Vergy, treurspel in vijf bedrijven, behaalden zij den derden prijs, en met de Nieuwe Landheer, zangspel in éen bedrijf, den tweeden, terwijl de prijs voor de beste tooneelspeelster aan Gabriella (Virginie Miry) en die voor den besten tooneelspeler en zanger aan Frontin (Karel Ondereet) werden toegekend. Door dien schitterenden uitslag aangemoedigd, besloten de liefhebbers, meer toevallig en tijdelijk met het oog op dien prijskamp samengekomen, Broedermin en Taalijver recht te houden; Ondereet was de eerste voorzitter en Karel TeirlynckGa naar voetnoot1) de eerste secretaris. In den | |||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||
winter van 1841-1842 werden zes vertooningen op den schouwburg van Parnassus gegeven. Zoo groot was de bijval, dat de kring eene nieuwe inschrijving voor drie vertooningen opende, waarvan de laatste, op 11 Juli 1842, bestond uit Mehul's moeielijk opera Joseph in Egypte (Hollandsche vertaling van G. Engelman) en Ondereet's anti-fransquillonistisch bijspel de Gallomanie. Van Peene was eigenlijk de ziel van dien verdienstelijken kring, die zulken grooten en weldoenden invloed zou oefenen op het Zuid-Nederlandsch tooneel. Met hart en ziel legde hij zich toe op het moderniseeren van dit tooneel. In de keuze der stukken, in den trant van voordragen, in de kleeding, in de tooneelschikking, was dadelijk zijne gevatheid in het vak voelbaar, en, bepaaldelijk voor Broedermin een onschatbaar factotum, had hij een open oog voor alles, zelfs voor de geringste bijzaken. Hij zelf leidde steeds de repetitiën; zoowat de viool krabbende, was hij het ook, die meest al de liederen en koren uit de talrijke zangspelen, die deze maatschappij opvoerde, met bewonderenswaardig geduld en daarbij met kennis van zaken aan tooneelisten en koristen voorspeelde en deed aanleeren. Dikwijls tot laat in den nacht zat Van Peene daar op de repetitiekamer op de viool te strijken, en nog luider dan de snaren, hoorde men uren lang zijne eigene voorzingende stem, die niet rustte voór zijne mannen (of vrouwen) ‘het vast hadden.’ Gelijke bedrijvigheid toonde hij bij de vertooningen zelven. Na voor elk bedrijf de schikking van het tooneel te hebben bestuurd, kroop hij dan telkens naar het souffleurs-gat, van waar hij met oppergezag de tooneelisten als 't ware in zijn bedwang hield; van 't begin tot het einde waakte de drilmeester op hunne houding, hun gang, hunne gebaarden, hunne stemschakeeringen; het was Van Peene's geest, die eigenlijk uit alles sprak. | |||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||
Van Peene zelf betrad als speler het tooneel, en aanvankelijk in vrouwenrollen. Tamelijk goed zanger, verscheen hij ter Zaal van Flora in de rol van Max uit le Châlet en in die van den Baljuw uit de Nieuwe Landheer. In een zijner eigene stukken, Jacob van Artevelde, vervulde hij eens de rol van Geerard Denijs. Het moest een machtige prikkel zijn voor Van Peene om eindelijk als tooneelschrijver op te treden, zoo voor de vertolking zijner stukken in Broedermin eene keur verdienstelijke spelers bij de hand te hebben, als men er zelden in een liefhebberstroep samen aantreft. Nevens Ondereet, speelden mede Gustaaf Verhaeghen, Bernaard De Vriendt, Leopold Van Loo, Edmond Lauwers, Frans Lafontaine, Lod. Fezant, Jan Degerickx, Erffelynck, in het ernstig vak; Riessauw, Jan Sielbo en Ernst Steyaert speelden de boertige rollen, terwijl Mevrouw Van Peene de vrouwenhoofdrollen in drama en blijspelen, en hare zuster en hare nicht de mindere rollen vervulden. Pieter Miry was de eerste orkestmeester. Den 31n Januari 1841 woonde ik in Parnassus de eerste voorstelling bij van Van Peene's eersteling Keizer Karel en de Berchemsche Boer, dat een zijner beste blijspelen is gebleven en dan ook onbeschrijfelijken opgang maakte. Het ontstaan van dit blijspel is zoo wat aan een soort van weddingschap tusschen Prudens Van Duyse en den schrijver te danken. Eens waren zij samen in de bibliotheek der Hoogeschool aan 't kouten over onderwerpen voor tooneelstukken, toen Van Peene zegde dat hij wel lust had om de gekende klucht van keizer Karel met den boer en de lantaarn voor het tooneel te bewerken. Van Duyse bekeek hem met verbaasdheid, betwistte de mogelijkheid om die sage op fatsoenlijke wijze aanschouwelijk te maken, immers het was, volgens hem, niet doenlijk. - ‘En toch wil ik het wagen,’ zegde Van | |||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||
Peene. - ‘En ik voorzeg u dat het niet zal gaan!’ hervatte Van Duyse. Men weet hoe behendig Van Peene, op het einde van 't eerste bedrijf van het stuk, het scabreuse van het geval op de meest kiesche wijze heeft weten te verbloemen. Van Duyse, nadat hij het stuk in handschrift gelezen had, zegde mij dat hij Van Peene bewonderde voor den tact en de geestigheid, waarmede hij zich had uit den slag getrokken. Weldra zou Van Peene's pen bewijzen leveren van uitzonderlijke vruchtbaarheid. Den 24n Maart van hetzelfde jaar speelde men van hem Everaard en Susanna, den 19n September, het groot drama Jakob van Artevelde, welk stuk zulken diepen indruk maakte, dat buiten andere eerbewijzen, den schrijver door de harmoniemaatschappij Philharmonie eene serenade werd gebracht. Het tooneeljaar 1842-1843 was een der merkwaardigste in Broedermin's bestaan. Ondereet laat in Januari 1842 zijn Kapitein van Waterloo opvoeren; Van Peene's Thijl Uilenspiegel, Roosje zonder Doornen, Vandersnick en Klaas Kapoen volgen bij korte tusschenpoozen; de operas le Châlet en le Philtre, vertaald door Van Peene, worden in studie gelegd, maar niet vertoond; dit alles in éen tooneeljaar! Meermaals toonden de liefhebbers van Broedermin hunne geschiktheid in het vak der zangspelen, en dit vooral in Mei 1844 bij de vertooning van le Barbier de Séville, vertaald door Van Peene. Figaro werd gespeeld door Ondereet, Almaviva door Jan Degerickx, Bartolo door Gustaaf Verhaeghen en Rosine door Mevrouw Van Peene. De vertolking was zeer verdienstelijk; den orkestmeester, den heer Pieter Miry, die hier, gezien de betrekkelijk zwakke elementen, waarover hij beschikte, een reuzenwerk had verricht, werd door Broedermin een kostbare vioolboog of strijkstok aangeboden, als hulde aan zijn talent. | |||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||
Dit jaar was ook heugelijk voor dezen kring door zijne overwinningen in den tooneelprijskamp te Brugge, waar hij met de Dochter van Dominique den eersten prijs in het zangspel won en mevrouw Van Peene den eenigen prijs in het deftig vak behaalde. Daar onze aloude Fonteinisten den eersten prijs van het drama, met den Lasteraar, hadden gewonnen, vereerde men beide kringen te Gent met een onthaal, gelijk wij er hier zelden prachtiger en hartelijker zagen. Het jaar 1845-1846 was mede vereerend voor Van Peene en ‘zijne’ Broedermin. Opvolgenlijk werden van hem gespeeld zijn allerliefste Siska van Roosemaal, het drama de Gek van 's Gravenhage en het zangspel Wit en Zwart (eerste vertooning 18 Januari 1846). Stippen wij nog aan een nieuwen triomf der maatschappij, die te Kortrijk den eersten prijs én voor het drama én voor het blijspel wegdroeg, ditmaal de Fonteinisten kloppende, die maar den tweeden prijs van het drama behaalden. Wit en Zwart was het eerste muziekwerk van Karel Miry voor het tooneel Miry ontving aanvankelijk muzieklessen van zijn oom Pieter en ging daarna op het conservatorium. Van jongs af waren wij innig bevriend en bleven het tot aan den dood van den gemoedelijken toondichter (1889). Wat sympathieke jongen was hij toch! Flink en slank van lichaam, met zijne innemende blauwe oogen en zijne blonde lokken, die overvloedig en kroezend hem op de schouderen golfden, joviaal van karakter, was het een echt kunstenaarsfiguur. Hij was misschien nog geene zeventien jaar, toen hij reeds den maatstaf vierde. En met hoeveel vuur en brio deed hij dit! In de befaamdste dansplaatsen, als in Flora en later in St. Cecilia (een voorname lusttuin voorbij den Dierentuin; den 3n Mei 1846 geopend, waar geregeld muzieken danspartijen werden gegeven), bestuurde hij het orkest, | |||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||
en liet daar zijne eerste compositien uitvoeren. Zijn muziek viel zeer in den smaak der dansliefhebbers van dien tijd - tot welke ik ook behoorde - en onderscheidde zich door de levendigheid en de frischheid der melodie, wat een kenmerk van zijn talent is gebleven. Die zelfde hoedanigheden legde hij in nog hoogere mate in de partituur van Wit en Zwart, welk stuk het uitgangspunt was van de glanzende loopbaan, die Miry zou betreden. Het werd uitbundig toegejuicht en in de drukpers met lof besproken. Eenige weken later werd die bijval volop bekrachtigd in den Franschen schouwburg, waar Wit en Zwart door Broedermin werd gespeeld, en dit nog al op verzoek van stadsbestuur, op de benefiet-vertooning van den tooneelist Dumont (19 Februari 1846).
Een paar maanden later kregen onze tooneelmaatschappijen aanzegging dat de schouwburg van Parnassus, waar wij zooveel kunstgenot hadden gesmaakt, door den eigenaar in eene danszaal ging veranderd worden. Broedermin en de Fonteine waren dus gedwongen hare vertooningen voorloopig te staken. Broedermin knoopte onderhandelingen aan om op den grooten schouwburg vertooningen te geven, doch kon het met den bestuurder niet eens worden; enkel ééne vertooning werd er voor den arme gegeven (15 Januari 1847), waarbij, onder andere, het zangspel de Nieuwe Landheer allerverdienstelijkst werd vertoond. Onze tooneelmaatschappijen waren eenigen tijd erg verlegen ten gevolge van de verandering aan Parnassuszaal, des te meer daar er in gansch de stad geen andere schouwburg voor haar meer beschikbaar was. Weldra zouden zij uit die onzekerheid geraken. Op een carnavaldag in 1846 zaten Van Peene, Ondereet en andere leden van Broedermin in het Kelderken nevens den | |||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||
Franschen schouwburg, toen de bouwmeester Minard daar binnentrad en bij hunne tafel aanschoof. Weldra kwam de quaestie der schouwburgzaal ten berde en men vroeg aan Minard of hij, die een man van 't vak was en zooveel eigendommen bezat, geen zin zou hebben in het bouwen van eenen Vlaamschen schouwburg. Minard, die denkelijk wel op zulk plan in het geheim broeide, antwoordde dat hij er zou over nadenken en eenige dagen later kwam hij reeds af met zijn ontwerp. Hij zou op zijne kosten den schouwburg bouwen en inrichten, op voorwaarde dat Broedermin zich verbond er hare vertooningen te geven, mits een huurprijs van 1000 frank per winter en dit voor een vijftiental vertooningen. Eene gelijke verbintenis vroeg hij aan de Fonteinisten, die, evenals Broedermin, de voorwaarden aanvaardden. Het was dus grootendeels aan Broedermin te danken, dat Minard's schouwburg werd gebouwd. De betrekkingen tusschen die van de Fonteine en die van Broedermin waren niet steeds van vriendelijken aard. Vooral de oude, gevierde tooneelspelers van eerstgenoemde maatschappij, zij die zoo naijverig waren op haren eeuwenouden roem en misschien wel nog meest op hunne persoonlijke faam, konden maar niet verkroppen dat een jongere, pasgeboren kring hen van lieverlede in de schaduw drong; in het ander kamp ademde ook niet alles ‘broedermin’ jegens de ouderen; naarmate men daar veld won, spaarde men geene schimpschoten aan de Fonteinisten, die voor oude pruiken werden uitgescholden. De twee kringen vergaderden en speelden in denzelfden schouwburg, zoodanig dat beide partijen daar gestadig in aanraking kwamen, en meer dan eens was ik getuige van onaangename tooneelen, waarbij het niet bij vinnige blikken en woorden bleef. Velen wenschten dien gespannen toestand te doen ophou- | |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
den; ik was een dergenen, die eene versmelting van beide kringen als voordeelig voor de kunst beschouwden, en, na den opzeg der Parnassuszaal, werd dan ook een voorstel in dien zin door de Fonteine gedaan. Broedermin weigerde, doch deed een tegenvoorstel, strekkende om een Gentsch tooneelverbond te stichten, waarbij elke maatschappij zelfstandig bleef, maar ‘dat geene van beide naar eenen prijskamp zou mogen gaan dan onder den titel van ‘Gentsch Tooneelverbond.’ Het waren inderdaad de prijskampen en dezer uitslagen, die de veeten meest hadden opgewekt. Doch al die pogingen mislukten. Minard's schouwburg rees intusschen uit den grond, en kon in den zomer van 1847 geopend worden. Vergeleken bij de bekrompen, slordige zaal van Parnassus, mocht die nieuwe schouwburgzaal een tempel genoemd worden. Hier zou Van Peene volle vlucht aan zijne tooneelliefde kunnen geven, zouden de leden van Broedermin eindelijk de volle maat van hun talent kunnen laten waardeeren. Het was deze maatschappij, die de eer genoot Minard's schouwburg te openen, en zij deed het op wezenlijk schitterende wijze. Op den eersten zondag der stadskermis in 1847 gaf zij er eene eerste vertooning van Brigitta of de Twee Vondelingen, zangspel in drie bedrijven, met het oog op die plechtige opening door Van Peene geschreven en door Karel Miry op muziek gezet. De jonge componist, die nu juist door Broedermin tot haren orkestmeester was aangesteld, in vervanging van zijnen oom Pieter, leidde het orkest. Zoo heerlijk werd het stuk gespeeld, zoo uitstekend was alles verzorgd, zoo zeer viel het in den smaak van het publiek, dat aan Van Peene, aan Miry en aan al de spelende leden eene hulde werd gebracht, gelijk ik er zelden eene zoo geestdriftige bijwoonde. Ik dacht dat de | |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
nieuwe zaal onder het gedreun der toejuichingen van de opeengepakte, in geestdrift ontvlamde menigte uit haar verband ging schokken. Reeds den volgenden zondag moest Brigitta op algemeen verzoek worden heropgevoerd, en deze vertooning was weêr een triomf, vooral voor Mevrouw Van Peene; niet alleen uitnemend lief in Brigitta, was zij misschien nog aardiger en kwikker in de travesti-rol uit de Dochter van Dominique, die zij met zooveel zwier en bevalligheid speelde, dat zij de gevierde lievelinge van het publiek werd en bleef. Van dien tijd af begonnen de zaken minder voordeelig voor de aloude Fonteine te staan. In weêrwil van het onbetwistbaar talent van vele harer spelende leden, van het misschien meer ernstige en verhevene van hunnen trant, ging van lieverlede de gunst van het publiek merkbaar op Broedermin over. Van Peene kende de aantrekkingskracht van het decorum op het tooneel; steeds waren costumen en accessoires tot in het onberispelijke verzorgd, en dit droeg niet weinig bij tot het welslagen der pogingen van zijn gezelschap. Hij dreef de bezorgdheid voor de bijzaken zooverre, dat, b.v., wanneer er costumen voor een nieuw stuk moesten vervaardigd worden, hij de naaisters in zijn eigen huis deed arbeiden, om aldus haar werk van dichtbij te kunnen besturen en bewaken. Broedermin speelde van 1847 tot 1871, des winters om de veertien dagen, en opende daartoe inschrijvingen; elk jaar verzekerden die inschrijvingen, meestal door de welstellende burgerij genomen, telkens eene volle zaal en voor de beste plaatsen waren er doorgaans geene kaarten meer aan het bureel te krijgen. Van Peene schreef ook librettos van Fransche zangstukken, die op den grooten schouwburg te Gent werden | |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
opgevoerd en nog al bijval vonden.Ga naar voetnoot1) Wij weten ook dat hij voor den beroemden toonzetter Frans LachnerGa naar voetnoot2), van Munchen, een zangstuk schreef, de Kastelein van Gent, op welks Duitsche vertaling deze laatste muziek zou zetten. Wij denken niet dat Lachner dit werk heeft geschreven; in elk geval het werd nooit opgevoerd. Van Peene's gloed als schrijver scheen onuitbluschbaar; elk jaar liet hij nieuwe stukken van hem in Minard's schouwburg opvoeren. Menig dier werken draagt sporen van overhaasting; de schrijver had doorgaans meest het oog op twee punten, het sceniek effect en de gelegenheden om het inderdaad veelzijdig talent zijner echtgenoote op den voorgrond te stellen. Op het tooneel verrasten zijne stukken door een soort van geflikker, door vernuftige aanwending van prikkelende toestanden; bij de lezing roeren zij minder, omdat het onnatuurlijke, het kunstmatige der opbouwing, het onbestudeerde der karakters en meermaals iets hols en slordigs in den schrijftrant geen literarisch genot verschaffen. Van Peene bekommerde zich minder om de ziel dan om het geraamte; hij vond toch voor alles een pimpant kleedje. Eens waren de ‘Broederminners’ vergaderd en men vroeg aan Van Peene wanneer hij eens een nieuw stuk zou meêbrengen. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij, ‘geef mij een titel en ik zal er een maken. ‘De makkers kwamen overeen de koddigste en onmogelijkste titels op te schrijven, de briefjes werden in een hoed | |||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||
gelegd en er werd geloot. Van Peene trok en de titel was: 's Avonds in de Maan (het briefje kwam van Jan Sielbo). Een week nadien was het stuk geschreven en lag het in studie. Echter leverde Van Peene meermaals ernstiger werk; daartoe behooren twee keurige dramas, namelijk Mathias de Beeldstormer (1858), waarmede hij den vijfjaarlijkschen prijs voor tooneelletterkunde wegdroeg, en Vondel (1861), een stuk, dat ook in Noord-Nederland veel werd gespeeld en, om zijn wezenlijke verdiensten, op het Nederlandsch repertorium zal blijven. Destijds gaf de vrijere wending van Van Peene's werken bij velen aanstoot; hij dorst dingen toonen en zeggen waarvoor eens Ogier en Langendyck niet hadden geschroomd, maar die het oor der preutsche tooneelbezoekers uit de eerste helft dezer eeuw schenen te kwetsen. Eens moest hij de gevolgen zijner roekeloosheid boeten. In 1846 dong hij mede met een drama in den prijskamp van Kunstliefde te Brugge; met tuchtmeesterachtige strengheid werd door de kunstrechters zijn stuk buiten prijskamp gesteld, als strijdig met de goede zeden. En wil men weten welk stuk dat was? - Zijn Willem van Dampierre! - En thans speelt men, zonder protestaties, wel integendeel, Gittens' Parisina. O! veranderlijkheid der tijden en der zeden! Een aantal stukken van Van Peene - wij zegden het zooeven - zijn blijkbaar opgevat en geschreven met het oog op het veelzijdig talent van zijne vrouw. Mevrouw Van Peene was inderdaad een allerliefst tooneelfiguurtje. Haar postuur en haar orgaan maakten haar minder geschikt voor heldinnenrollen, hoewel zij er machtig veel heeft gespeeld; doch zeggen wij het te harer eer, zoo zij er niet bijzonder in schitterde, dan toch trok zij zich telkens betrekkelijk goed uit den slag. De stempel van | |||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||
hooge voornaamheid lag niet op haar, maar hoe vergoedde zij dit door opgewektheid en behagelijkheid! Ook, in het tooneel- en blijspel was zij volop in haar schik. Licht en fijn van leest en vlug van voet, begaafd met een lief gezichtje, vonkelende, geestige oogjes, zwierig in hare bewegingen, wipte zij met een verbazend gemak over het tooneel; elle brûlait les planches. Uit haar helder stemmetje wist zij doorgaans iets schalks, iets guitigs te doen spreken, dat de waarde van een kruimigen zet of de beteekenis van een toestand nog beter deden gelden. En wat zij in een hoogen graad bezat, was de kunst om zich te kleeden; 't zij ze optrad in eene middeleeuwsche vorstin, in een gepoederde markiezin, in eene moderne salon-dame of een Vlaamsch boerinnetje, altijd was zij even doelmatig, even typiek, even rijk of even eenvoudig, doch altijd smaakvol, frisch en schilderachtig uitgedost. Men heette haar weleens de Dejazet van den Vlaamschen schouwburg. Hoezeer zulke vergelijkingen dikwijls mank gaan, moeten wij, die én mevrouw Van Peene én de beroemde Dejazet op het tooneel zagen, bekennen dat het talent van eerstgenoemde wezenlijk raakpunten had met dat der beroemde Fransche tooneelspeelster. Vooral in travestis toonde zij zich opmerkelijk t'huis en vond zij stof om, in de veelvuldige wisseling van costuumpjes, het eene telkens aardiger dan het andere, vollen teugel aan hare aangeboren coquetterie te vieren. En hoe prettig en snugger wist zij zich telkens in die uiterlijk herschapen personages voor te doen, hoe wist zij het opgetogen publiek door hare kwikke handeling en hare onuitputtelijke vroolijkheid vast te grijpen en meê te sleepen! De ouden van dagen, die haar bij geheugenis nog terugzien, als, onder anderen, in den ondeugenden knaap uit een Tweegevecht onder Richelieu of | |||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||
in de trouwlustige snapster uit een Man te trouwen, zullen met mij beamen dat zij ons lustige uurtjes heeft laten slijten. Nog iets gemeens met Dejazet heeft mevrouw Van Peene gehad. Toen de Fransche actrice reeds zestig lenten achter den rug had, oogstte zij, om de onverwelkbare jeugdigheid van haar spel, nog immer dezelfde toejuichingen op het tooneel, terwijl wordt beweerd, dat zij, als vrouw, op dien leeftijd, nog het hart van menigen Parijzenaar deed jagen. Mevrouw Van Peene ook was reeds op eerbiedwaardigen leeftijd, toen wij haar nog jonge meisjesrollen zagen spelen, en dit met eene levendigheid en frischheid, om menige pas ontluikende jeune première en ingénue te beschamen. Onberispelijk was haar talent niet in zijn geheel. Wat te wenschen liet, en vooral trof in stukken van ernstigen trant, was de min zuivere uitspraak. De ‘Gentsche klanken’ lieten zich deerlijk hooren, de klemtonen vielen valsch en de rust liep van spoor; immers sterk onnederlandsch. Blijkbaar was het de invloed van Ondereet's Franschachtigen spreektrant, die op haar, evenals op alle ‘Broederminners,’ verderfelijk inwerkte. Nog eene hebbelijkheid - doch dit is eene louter vrouwelijke - kleefde haar aan: zij kon wat veel minaudeeren.
Bijzonder sterk toonde Van Peene zich als parodist door de omvormingen der operas le Juif Errant en le Prophète, welke laatste bepaaldelijk eene meestergreep in dien trant mag heeten. De pathetiekste brokken uit die stukken gaven hem stof tot de allerdrolligste toestanden en zetten; de koddigste namen wist hij in de plaats van de oorspronkelijke te vinden. In den Wandelaar der Joden, bij voorbeeld, heeten zij: Stapveurweerts, wandelaar der Joden; | |||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||
Niets-Verdore, kandidaat-keizer van 't Land van Niet; Leootje, afstammeling van Stapveurweerts; Luyeleire, hoofd der fransche Robert Macairen; Dorothea, schipperin op de Schelde en krabbekensteurwijf; Hier-hinne, insgelijks afstammelinge van Stapveurweerts; enz., enz. Even koddig zijn de gekende personages uit den Profeet gedoopt, als: Jan Verleiden, herbergier; Zakalles, Jonas en Mathysens, drie hedendaagsche communisten; Heer Opeetal, burgemeester; Betje, Hollandsch wafelmeisje; Phie, moeder van Jan Verleiden. Die ‘possen,’ kunnen bij de lezing minder voldoen; maar gespeeld door de leden van Broedermin, zij, die zoo bijzonder in het blij- en kluchtspel uitmuntten en, hier ten volle ‘in hun element’, niet nalieten de boertige overdrevenheden en geestige zetten door spraak en gebaarden nog meer te kruiden, werkten die stukken op het publiek - en vooral op de liefhebbers van ‘Gentsche leute’ - als een vuurwerk van gekheid en vroolijkheid; men kwam uit die vertooningen half gebroken van het lachen. Even koddig en geestig is de Wereld binnen duizend jaar, waarin Van Peene aan boert en fantazij den vollen teugel vierde. Dit karikatuurstuk, hem door eenen Hollandschen tooneeldirecteur besteld en den 11en Mei 1858 voor de eerste maal op den Koninklijken schouwburg van 's Gravenhage vertoond, kregen wij in het begin van 1860 op Minard's-schouwburg te zien en verwierf hier, evenals in Holland, den grootsten bijval. Zoo groot was de toeloop, dat het stuk op veertien dagen tijds niet | |||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||
minder dan viermaal werd gespeeld voor eene telkens propvolle zaal.
Broedermin was in haren vollen fleur, Van Peene in de volle kracht des levens en van zijn talent, toen hij, in den morgen van 19 Februari 1864, ten gevolge eener lichaamsberoerte plotselijk stierf. Het was een uiterst gevoelige slag voor dien kring, die dan ook niet naliet dadelijk zijne schuld van dankbaarheid te kwijten jegens den verdienstelijken man, die bijna zijn gansch leven had gewijd aan den bloei en den vooruitgang der nationale tooneelkunst. Broedermin opende niet alleen eene inschrijving voor het oprichten van een gedekteeken op Van Peene's graf, maar wendde zich ook dadelijk tot het Staatsbestuur, om het te verzoeken ‘op het Schuldboek van 's Lands dankbaarheid eene plaats te verleenen aan de weduwe van Van Peene naast die van Weustenraad, van Van Rijswijck en van Van Kerckhoven.’ In dit verzoekschrift stond deze zinsnede: ‘Hij die uit den min begoeden stand gesproten, zijn leven aan kunst en beschaving wijdt, verwaarloost doorgaans zijne stoffelijke belangen, en laat dikwerf dierbare betrekkingen in eenen bekrompen toestand achter. ‘Dit zegt duidelijk genoeg dat Van Peene met al zijn talent en zijne rustelooze werkzaamheid weinig geld had vergaard. Mevrouw Van Peene kreeg een rijkspensioen, waarmede zij stillekens voort kon. Nog altijd bemint zij vurig het tooneel en elken winter blijft zij, nu een oud moedertje geworden, eene trouwe bezoekster van Minard's schouwburg, zittende in eene der stallen, waaruit haar zoo dikwerf bloementuilen werden toegegooid en haar bravo's begroetten! Na den dood van Van Peene, zette Broedermin hare steeds verzorgde winter-vertooningen voort, tot dat, op | |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
voorstel van den heer Julius Vuylsteke, het Gentsch gemeentebestuur tot de inrichting van eenen geregelden Nederlandschen Schouwburg besloot.Ga naar voetnoot1) Deze maatregel was als een doodvonnis voor onze twee verdienstelijke tooneelmaatschappijen. Stellig was de bedoeling der stad zeer prijsbaar; maar menigen winter stond onze Nederlandsche Schouwburg op zulk laag peil, dat wij wel het verdwijnen onzer liefhebbers-tooneelisten, en vooral die van Broedermin, zouden zijn gaan betreuren. Bij al het goede dat Broedermin stichtte, had de kring nochtans een groot gebrek, dat Van Peene er niet uit weerde, en ook, doordrongen als hij was van Fransche tooneelesthetiek, misschien niet gewaar werd. Dit vergrijp - wij wezen er daareven op - was het ongelukkig omspringen met de uitspraak; men sprak er Nederlandsch op zijn Fransch; niemand hield rekening van de eischen en den geest onzer taal, men aapte geheel en al den redeneertrant der Fransche tooneelisten na. Het ontbrak onzen liefhebbers niet aan wenken en raadgevingen van wege bevoegde mannen; doch, zij sloegen die in den wind, voorgevende dat zij ‘in de stijfheid en het conventioneele der oude rederijkers’ niet wilden hervallen. En meest allen waren met die hebbelijkheid besmet, Ondereet niet het minst.
Karel Ondereet stond bekend als een der beste tooneelspelers van zijnen tijd; zijn talent was onbetwistbaar, maar, tot zijne eigene schade, had hij er een nog hoogeren dunk van dan het wezenlijk was. Hij was boekbinder van stiel en heel knaphandig in dit vak; dikwijls ging ik hem op zijn werkhuis bezoeken. Steeds | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
lagen nevens hem op zijne werktafel of wel eene rol, die hij aanleerde, of wel brokken van zijne eigene tooneelstukken, waarop hij studeerde. Meermaals zag ik hem het vergulden van eenen band staken, om iets op te zeggen of iets te schrijven, en dit afwisselend spel duurde den heelen dag door. Geen wonder dat zijn stiel onder die ‘passie’ sterk leed en de man soms zeer in 't nauw zat. Men kan afmeten wat tijd hij aan het tooneel besteedde, wanneer men weet dat hij doorgaans de hoofdrollen in de drama's en in de zangspelen (hij had eene fraaie barytonstem) op zich nam en schier altijd op de planken was. Als tooneelschrijver had Ondereet ook verdiensten, doch alles, evenals bij Van Peene, had eene Fransche lucht. Hij was de lieveling van het publiek, welk hem zoo kwistig met toejuichingen overlaadde, dat hij zich inbeeldde tot eene hoogere bestemming geroepen te zijn en de lust hem bekroop het Fransch tooneel te betreden. Die bekoring overweldigde hem na de vertooning in Parnassus van Othello (eene vertaling van Ducis' treurspel), op 20 September 1842, waarin hij de hoofdrol zoo meesterlijk speelde, dat het publiek hem eene schitterende ovatie bracht. Nu was er geen houden meer aan; hij vroeg en bekwam om dezelfde rol, in het Fransch, op den grooten schouwburg te spelen; de vertooning had op zondag 8 Januari 1843 plaats, doch, hoe verdienstelijk Ondereet ook speelde (wij zeggen niet: sprak) bleef het toen bij die eenige.Ga naar voetnoot1) Onder den roes der toejuichingen, dacht Ondereet zekerlijk dat hij nu maar de hand had uit te steken naar een diploma van sociétaire der Comédie française. | |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
Eenigen tijd later vertrok hij naar Parijs. Bij verscheidene tooneeldirecteurs ging hij aankloppen; hij werd op de proef gesteld, maar lukte niet. Eindelijk moest hij naar Gent terugkeeren, nog niet eens Gros-Jean comme devant, daar hij er zijne moeielijk vergaarde spaarpenningjes bij ingeschoten had en zijne kalanten als boekbinder grootendeels verloren. De hoofdoorzaak zijner mislukking lag denkelijk wel in zijn Belgisch Fransch. Zonderling iets: Ondereet had in zijne geestige Gallomanie al zijnen spot over voor den Franschdollen kleermaker Baas Persblok, en hij zelf moest eens de gevolgen van dezelfde manie ondervinden! Broedermin stelde zijn talent op hoogen prijs; in 1843 vereerde zij hem met zijn gesteendrukt portret,Ga naar voetnoot1) en besloot daarvan een exemplaar aan alle tooneelmaatschappijen van het rijk te zenden. Uit toegevenheid voor dit talent, werd hem door zijne medeleden veel vergeven. Nog al laatdunkend en nukkig van aard, deed hij den kring dikwijls veel last aan. Zijn onwil nam nu nog toe naarmate hij meer in geldnood geraakte. Eindelijk verklaarde hij niet meer te zullen spelen, indien zijne diensten niet werden betaald, vermits, zegde hij, al de kostbare tijd, dien hij aan het tooneel wijdde, hem belette met zijnen stiel in zijn bestaan te voorzien. Het geval was nieuw: nooit had een lid van Broedermin eenen cent voor zijne medewerking gevraagd of getrokken. Nu, men schatte langs den eenen kant Ondereet's verdiensten zeer hoog, en van eenen anderen kant werden de door hem ingeroepen redenen zoo gegrond bevon- | |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
den, dat de maatschappij besloot hem voor elk optreden eene belooning van 50 frank toe te staan. Doch nu gingen andere leden - en wel meest de kleinere rollen - vinden dat zij ook veel tijd aan het tooneel verspilden, die voor hen ook waarde had, met dit gevolg, dat werd besloten aan allen, volgens verdiensten, na elk kwartaal een aandeel op de winsten uit te keeren. Die geldquaestie gaf aanleiding tot veel misnoegdheid en verwikkelingen, totdat eindelijk Ondereet zijn ontslag gaf als werkend lid van Broedermin. In het vervolg speelde hij zoowel bij dezen kring als bij de Fonteinisten, doch tegen een door hem bepaald loon. Ondereet werd in 1860 benoemd tot leeraar van Nederlandsche declamatie bij het Stedelijk conservatorium. Hij moest Nederlandsche welsprekendheid onderwijzen, en niemand sprak meer onnederlandsch dan hij! Ook brachten zijne lessen geene schitterende leerlingen voort.
Nog eenige bijzonderheden, alvorens wij van Broedermin en Taalijver scheiden. Gedurende eenigen tijd voegde de maatschappij het woord Vorstentrouw bij haren titel. Ziehier hoe dat gekomen was. Op 24 Juli 1849 woonde de koninklijke familie in Minard's schouwburg eene galavertooning bij. Gouverneur Desmaisières, eere-voorzitter der maatschappij, die wezenlijk belang in haar stelde, was haar woordvoerder. In zijne Fransche welkomrede tot den koning sprak hij uitsluitend van de gehechtheid des volks aan het koninkdom en besloot aldus: ‘Les sentiments de reconnaissance sont si profondément gravés dans nos coeurs, que nous avons résolu aujourd'hui même d'ajouter les mots dévouement au Roi à ceux de fraternité et de zèle pour notre langue maternelle, qui forment la devise de notre institution. | |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
Oui, Sire, notre devise sera désormais Broedermin, Taalijver en Vorstentrouw!’ Voortaan zou men dus den vrij bombastischen titel van: Koninklijke Maatschappij Broedermin, Taalijver en Vorstentrouw voeren! De Gentenaars vonden het bijgevoegd staartje erg ‘adulatief’ en hielden er den zot meê. 't Zij om die spotternij, 't zij door verkoeling van koningsgezindheid, 't zij kortheidshalve, dit staartje, dat voor het eerst op het tooneelbericht van 29 October 1849 was verschenen, verdween reeds van den plakbriek van 15 October 1850, om er niet meer weêr op te verschijnen. Er was door ons, Vlaamschgezinden, aan Broedermin gevraagd dat bij die gala-vertooning de Vlaamsche Leeuw zou gezongen worden; dat werd toegestaan voor de muziek, doch.... de kruimige Vlaamsche woorden konden misschien onaangenaam in koninklijke ooren klinken. Er werd besloten dat Van Peene op de muziek verwaterde hofversjes zou toepassen, die dan ook gezongen werden, onder den titel van Welkomgroet. Wat knutselwerk Van Peene daaraan leverde, kan een enkel der drie coupletten, het laatste, bewijzen: Juich, Vlaming, juich, 't is feeste,
Verhef den zegedeun.
Uw taal zal niet meer sterven,
Uw koning is haar steun,
Dat hare blijde tonen,
Vereend in eén accoord,
Den naam van Leopoldus
Verkonden in dit oord.
Van Peene had nog al moeite met de omwerking van het refrein; eerst schreef hij (wij bezitten het origineel): | |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
Als zij haar onderdrukken,
Miskend in al haar schoon,
Daag dan die taalversmaders
Voor Leopoldus' troon.
Waarschijnlijk had Desmaisières graten gevonden in dat ‘verdrukken’ en ‘versmaden,’ en den schrijver om une sourdine à sa lyre verzocht. Nu zou alles zoeteriger worden. Het mannelijk refrein van den Vlaamschen Leeuw werd door Van Peene eindelijk aldus omgewerkt; Wees welkom in dees tempel.
Waar 't Vlaamsch zijn vaan ontrolt,
En dat de kreet weergalme:
Lang leve Leopold!
Arme Vlaamsche Leeuw, dien men niet zou temmen Zoolang de leeuw kan klauwen,
Zoolang hij tanden heeft;
er was een gepaste gelegenheid om u eens in volle forschheid te toonen, om uw gebrul in 's konings ooren te slaan, en Van Peene, uw vader, gelastte zich juist dien keer uwe Vlaamsche klauwen weg te knippen! Immers, Van Peene doopte meermaals zijn pen in courtisans-inkt. Den 10en April 1853 liet hij in Minard's schouwburg, bij gelegenheid der meerderjarigheid van den hertog van Brabant, een ‘Gentenaars-Lied’ zingen, op de voos der Brabançonne, waarvan hier het 2e couplet: Dry eeuwen sloeg de tyd in zyn gedwarel,
Sints dat het land, in schitrend feestgewaed,
Den jubel zong van onzen Keizer Karel,
Die toen bereikte ook zyn ontvoogdingsstaet,
Hy was de laetste op Neêrlands grond geboren,
Voor wien de Belg de vanen had ontrold.
Maer thans voor ons is 't tydstip weer aan 't gloren,
Wy vieren hertog Leopold.
| |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
Zoodra de schrijver, vooral in verzen, den verheven toon wilde aanslaan, bleek zijne onmacht in taal en vorm. Zijne talrijke volksliedjes, hoewel literarisch ook zwak, zijn genietelijker om hunne snedigheid en opgewektheid en om hunnen echt liberalen geest; men vindt er veel in den Almanak van Broedermin, die van 1854 tot 1868 verscheen. De ‘dagklapper’ dezer boekjes, waarin mannen en zaken van dien tijd bijtend en geestig gehekeld werden, zijn van Van Peene's hand. Onder andere, had hij het bijzonder op den Vlaamschhater Louis Hymans gemunt. Zoo in den ‘dagklapper’ van 1860: ‘Januari. - Den 1 sterke vorst.... - 2. Monsieur Hymans, in de wandeling genoemd Mr Sonnez-Tonnez, de intime vriend der Vlamingen, is een streutje grooter geworden sedert hij representant is en korke zolen draagtGa naar voetnoot1). De korke zolen zijn een soevereine remède om groot man te worden. En als ge daarbij de kanonnen kunt doen kleppen (sonnez, canons), de klokken doen donderen (tonnez, airains des cathédrales) en de vlamingen doen zwijgen (guerre aux Flamands), dan moogt gij u in uwen tabbaert drapperen, en eene pen achter uwe ooren steken en tegen uw meisse zeggen die uwe serveete brengt: C'est moi, Mimi, qui ai fait la cantate de la colonne du congres met permissie.’ In dien van 1861 gaat hij er weêr op los; onder andere meer: ‘September. - Den 23, Bim, bom! bom! de groote klokke luidt, tonnez, sonnez.... 't Is alweêr septemberfeeste. Heeft monsieur Hymans weêr een nieuwe cantate gemaakt meê permissie? Neen hij, maar hij heeft eene Histoire populaire de la Belgigue aaneengeflanst, waerveuren hij van minister Rogier twee ezel- | |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
soorten is opgezet. Ge moogt tegen de Vlamingen bassen, heeft de minister gezegd, dat en trek ik mij niet aen, maer als ge u wilt bemoeien met een geschiedenis te schrijven, ge moet weten dat 't niet genoeg is te blagueren en eenen tabbaerd te dragen, aerdig ventje; ge moet u door de schooljongens niet doen uitlachen. Salut, colonn', salut, bonjour,
Geef peper, toe, clairon, tambour,
Tonnez, sonnez, battez, allez,
Monsieur Hymans, quel pied de nez!’
Voor de clericalen was Van Peene ook niet zacht: ‘1861. Augustus. Den 13n, Judas. De Bien Public zegt dat de Vlaemsche acteurs zedelooze menschen zijn. - 'k Zou wel willen weten wat de acteurs van zijnen heiligen troep zijn, die 't laetste van hunne rollen op 't banksken der assisen komen opzeggen.’ ‘1862. - Maart. Den 6n. Pater KerchoveGa naar voetnoot1) eerste komiek van den troep, die overal met groot succes speelt, doet eene boertige uitgalming in de Jesuïtenkerk. Ge ziet daer dat vlammend herte, zegt hij; hewel dat is geschilderd door zekeren.... hi woont daer.... 't is een van onze mannen.... als ge iets te schilderen hebt, beminde toehoorders, ik recommandeer hem, hi zal het geheel genadelik doen. Voorts, om in 't broederschap van 't vlammend herte te komen, moet' en boekje koopen; 't is te verkrigen bi Verschelde, in de Onderstraet, 't kost maer 'nen halven frank, 'nen halven frank, niet meer, vuftig centimen.... Binnen maer, binnen maer! Boem! Boem! Tsien!’ Is die charge niet kostelijk? | |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
Nooit doorlees ik die boekjes, of zij verschaffen mij, die dat alles beleefde, lustige oogenblikken en levendige herinneringen.
Nadat Minard's schouwburg aan de stad Gent was verhuurd voor den Nederlandschen schouwburg, deed de maatschappij Broedermin en Taalijver nog eene poging om hare vertooningen voort te zetten. In September 1871 werden bij eenen omzendbrief hare leden en eereleden verwittigd dat zij den volgenden winter eene reeks van twaalf vertooningen zou geven in de zaal der Sodaliteit, doch met geen open bureel. Dit getal werd echter niet bereikt; er konden maar zes vertooningen meer gegeven worden. In bedoelden omzendbrief klaagde de maatschappij, die zich geweldig had verzet tegen het tot stand brengen van eenen stedelijken tooneeltroep, andermaal en op den vinnigsten toon tegen degenen, die deze zaak hadden doorgedreven, en wel bepaaldelijk tegen zekere ‘liberale flaminganten;’ onder andere lieve dingen las men daarin: ‘Zij zijn het, die ons verleden vergetende, wat zeg ik, verachtende, ons een stamp van den ezel geven, door onzen schouwburg, zonder kennisgeving, zonder verwittiging, onder onze voeten te huren, en een Nationaal Tooneel stichten op onze puinen, na vooral met zorg hun gesticht door alle verdedigingsmiddelen te hebben omringd, om er ons van verwijderd te houden.’ Broedermin staakte nu alle verdere pogingen; van lieverlede werden hare vertooningen zeldzamer, de begaafde liefhebbers, die den Gentenaren zoo menigen genotvollen avond verschaften, stierven de eene na den andere, en uiterst klein is nog het getal der veteranen, die eens in Parnassus en op Minard's schouwburg zich deden toejuichen. | |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
Misschien zullen beide kringen, die thans (1890) toch nog eenigszins bestaan, weldra maar een historische herinnering meer wezen. Van Broedermin leeft, onder anderen, nog een der verdienstelijkste en populairste leden, mijn oude vriend, de heer Jan Sielbo, die zoo dikwerf Minard's zaal deed daveren van het uitbundig gelach en van de oorverdoovende toejuichingen, die hij door zijn boertig spel, dat zoo vol natuur en eenvoud was, aan het publiek ontlokte. De heer Sielbo had met zorg en eerbied de oorkonden van Broedermin bewaard, die heel de geschiedenis van dien kring bevatten. Voór een viertal jaren had een oud medelid hem een goed deel dier papieren ter inzage gevraagd; toen die persoon stierf, waren deze stukken spoorloos verdwenen. Laat ons hopen dat de heer Sielbo schikkingen zal nemen, opdat de overblijvende reliquiën en papieren van dien eens beroemden kring naar stads archieven zouden gaan. |
|