Gedenkbladen
(1898)–Willem Rogghé– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
VIII.
| |
[pagina 134]
| |
der maatschappij was tweeërlei: nevens de voldoening van den geest, kwam de berekening op lustpartijtjes, en dikwijls waren die lekker. Men moet weten, dat wij alleen in de kerken van voorname dorpen gingen zingen. Tegen de hoog- en feestdagen boden wij den pastoor onze diensten aan op de allerbillijkste voorwaarden, dat is te zeggen voor niet, wel te verstaan voor zooveel hij ons kosteloos rijtuigen en leeftocht bezorgde. Was er een pastoor, die in den appel beet, dan waren wij in onzen schik. Des Zondags morgens, soms van vijf uren, stonden wij op de Koornmarkt bij onzen omnibus, waar wij met ons twintigtal in- en opkropen. Vóór de hoogmis waren wij in het dorp, waar gewoonlijk honderden boeren en boerinnen gapende op ons stonden te wachten. Eerst een bezoek bij den pastoor, om het sterkende borreltje of glas Porto, en dan naar het oksaal, van waar de geloovigen eens iets anders te hooren kregen dan het eentonig gekraai van den koster. Na de hoogmis, ja, hoe slepend scheen ons de uurwijzer op den dorpstoren voort te schuiven! aan tafel. De smulpartij was immers de drijfveer van ons uitstapje! Gewoonlijk werd het noenmaal in eene groote dorpsherberg opgediend; een paar maal werden wij ten huize van den pastoor genoodigd. Ik herinner mij zulk een noenmaal, op eenen prachtigen zomerdag, in den tuin der pastorij. Hoe levendig ging het daar toe! De pastoor was opgetogen over onzen zang; wij, van onzen kant, niet minder over de keurigheid zijner keuken en van zijnen kelder. Door het goede voorbeeld van den jovialen gastheer aangemoedigd, dronken wij teug op teug; toasten ontbraken niet: wij aan den pastoor, hij aan onzen zangmeester, dan aan den tenor, den bas, den soprano, immers zoo duurde het voort tot aan loftijd. Wij zouden nu het lof gaan zingen. Het maakte ons | |
[pagina 135]
| |
den indruk - iets wat wij des morgens niet hadden bemerkt - dat het trapken naar het oksaal geweldig steil was en onder onze beenen scheen te waggelen, en dat, onder het lof, de maatstok van onzen bestuurder vrij grillige tempos aangaf. Ook zou ik niet durven zweren dat de noten werden gezongen juist zooals zij geschreven stonden. Doch, einde goed, alles goed. Bij ons afscheid na het lof vernieuwde de pastoor ons de uitdrukking zijner bewondering over onzen koorzang, wat ons overtuigde dat zijn gehoor aan het altaar al niet beter in den haak was geweest dan ons geluid op het oksaal. De joligheid bij de terugreis van zulke partijtjes is onbeschrijfelijk. Allen jonge en lustige gasten, vierden wij vollen teugel aan alle grappen en snakerijen, en in den stillen avond, langs de verlaten baan, galmde uit den omnibus het refrein van een door mij geschreven gezelschapslied, - dat wij stellig niet in eene kerk of eene pastorij zouden hebben gezongen, hoewel het den stichtenden titel van de H. Drievuldigheid droeg, voor welke godheden ik Gregorius, Comus en Bacchus had gekozen. Verscheidene jonge letterzetters uit dien tijd legden zich op intellectuëele ontwikkeling toe, onder anderen Theodoor Canneel en August Thys, beiden uit de drukkerij van den Gentschen Mercurius, Is. van Doosselaere en Felix A. Boone. Onze neigingen brachten ons tot elkander en weldra waren wij vrienden; alle vijf waren wij werkende leden bij koorzang-maatschappijen. Canneel, na zijn dagwerk, volgde de lessen der academie, van welke inrichting hij, na een harer schitterendste leerlingen te zijn geweest, de verdienstelijke bestuurder zou worden. Bracht het Van Doosselaere als letterkundige niet verre, integendeel wist hij door bekwaamheid en vlijt | |
[pagina 136]
| |
eigenaar te worden van een der grootste boekdrukkerijen van de stad. Felix Boone werd opsteller van de Broedermin, om vervolgens tot zijnen vroegtijdigen dood als hoofdopsteller der Stad Gent werkzaam te blijven. Wat August Thys betreft, hij ook werd dagbladschrijver en bestuurde den Gentschen Mercurius. Hartstochtelijk muziekliefhebber, was hij een der stichters van Orpheus, eene der eerste en beste van de talrijke zangmaatschappijen, die opvolgenlijk te Gent tot stand kwamen. Hij maakte zich mede verdienstelijk door zijn werk: Les Sociétés Chorales en Belgique (Gent, 1861). Thys wou mij lid van Orpheus maken, maar mijne magere centjes lieten mij niet toe hier nog een maandgeld te betalen, des te meer daar ik reeds in andere kringen te storten had. Doch, ik had eene tamelijk goede stem, en hij hield er aan dat ik, als eerelid, zou meêzingen. Een eerste tenor was hier ten allen tijde een rara avis, en als zulkdanige was ik zeer welkom in den kring. Orpheus was, uit muzikaal oogpunt, een uitstekende kring. Samengesteld uit jonge lieden, begaafd met goede stem en daarbij meest allen flink hunne partij kunnende lezen, had de kring het geluk eenen aanvoerder te bezitten, die, bij kennis en smaak, nog door heilig vuur was aangedreven. Het was Emiel Beausacq. Beausacq, naar het lichaam een knap, hoogopgeschoten man, was kunstschilderGa naar voetnoot1), doch zijne voornaamste bezigheid was de muziek. De lust tot koorzang was tot in de Vlaamsche dorpen doorgedrongen, overal kwamen maatschappijen tot stand. De faam, die Beausacq zich als director van Orpheus verworven had, was oorzaak dat hij | |
[pagina 137]
| |
langs alle zijden gevraagd werd. Bestuurder geworden misschien van een tiental dorpskringen, geleek hij niet slecht aan een commis voyageur in het vak. Beausacq bewoonde op de Coupure, schuins over het Rasphuis, een lusthuisje, - een hoveken, gelijk men het te Gent heette, - waar hij, buiten zijn atelier, nog eene tamelijk ruime kamer bezat, die hij edelmoedig ter beschikking van den kring had gesteld. Nooit vergeet ik de genoegelijke uren, die daar werden gesleten; immers, buiten den levenslust, die uit de aanraking der jeugd steeds zoo natuurlijk opflikkert, had de kring nog het aantrekkelijke van het ‘nieuwe’, daar de koorzang hier tot dan toe zoo goed als volkomen verwaarloosd, bijna onbekend was gebleven. Beausacq zelf had eenige kleine koren gecomponeerd, waarvan een: la Montagnarde, grande valse, in 1844 op een concert in de Hoogeschool werd gezongen en veel bijval vond. Ook twee Vlaamsche koren: de Nachtegaal, Gretry, en Avondkoelte, door R.J. van Maldeghem, werden daar voorgedragen. Doch wat Orpheus meest en met voorliefde instudeerde, dat waren Duitsche korenGa naar voetnoot1), roerende lieder, wier bestaan men hier toen bijna niet vermoedde. Hoe verrukkelijk klonken die reine melodiën, die smachtende accoorden in onze ooren, hoe ‘blokten’ wij er op om alles goed af te ronden en hoeveel honderden keeren tikte de onvermoeibare en fijnoorige Beausacq met zijn maatstokje op den lessenaar, tot teeken van herhalen en nogmaals herhalen, tot eindelijk onze geluiden als orgeltonen samenvloeiden! Naar mijne bescheiden meening, zijn onze koormaatschappijen op later tijd een verkeerden weg opgegaan, | |
[pagina 138]
| |
met zich zoo zeer toe te leggen op het vertolken van oratorios, cantaten en uitgebreider koren. Wel ligt in dit verschijnsel een bewijs van de hoogere vlucht, hier door de toonkunst genomen, doch dit heeft ook eene minder voordeelige zijde, vooral met het oog op de ‘vulgarisatie’ van den zang. Het aanleeren en uitvoeren zulker stukken eischt een veel grootere maat van tijd, van inspanning en van geldelijke opofferingen, meermaals met het gevolg, dat de liefhebbers tegen zulken ‘arbeid’ opzien, en menige kring het niet lang kan volhouden. Weldra bezat Orpheus aan die zoo gemakkelijk aangeleerde lieder een rijk en afgewisseld repertorium, en op kwistige wijze strooiden de lustige zangers hunne muziekpereltjes om hen heen. Ik weet niet of het met mij gaat als met Mr et Mme Lamotte uit Pigault-Lebrun's vertellingen, die, op vergevorderden leeftijd jaarlijks hunne speelreis vernieuwende, - met de hoop op het hervoelen der verrukkende gewaarwordingen van vroeger, - overal waar zij aanlandden niets anders dan ontgoochelingen aantroffen. Waren het de Lamotte's of wel de menschen en de dingen, die zoo erg waren veranderd? Wie weet? Maar, heusch, het schijnt mij dat de jeugd te Gent het leven niet meer zoo geestelijk-vroolijk opvat als wij ‘in onzen tijd.’ O! die zomernachten! wat zijn zij ten huidigen tijde toch akelig eentonig, toch treurig zwijgend geworden, vergeleken bij vroeger! Thans hoort men in onze verlaten straten nog enkel den prosaïeken dreun der stappen van eenen ‘stamineheer’, die vakerig naar zijne veeren | |
[pagina 139]
| |
heenschuift; toen ontmoette men van afstand tot afstand groepjes zangers, geene platte straatdeuntjes, maar keurige vierstemmige liederen aanheffende, - klanken, waaraan de nacht zelf, bij zijn geheimzinnig geflonker en met zijne onhoorbare stemmen, zulke meerdere, onweêrstaanbare indringingskracht weet bij te zetten. Een der heugelijkste nachten was stellig die van den eersten Zondag van Juni 1840. Orpheus had, gezamenlijk met de Melomanen en Polymnie,Ga naar voetnoot1) een concert ingericht, dat ter Coupure zou gegeven worden op verlichte bootjes. Elke kring zong afzonderlijk eenige koren, terwijl twee andere stukken gezamenlijk werden uitgevoerd. Als iets ontzaglijks meldden de dagbladen toen, dat daar eene zangmassa van tachtig stemmen zou worden gehoord, - en heden ten dage komen er koormaatschappijen op, die ieder 200 à 300 zangers in gelid stellen. Nu, het feest had grooten bijval; helder en zoel was de nacht, de sterren des hemels en de lampjes der booten hulden de zangers in een geheimzinnig halflicht, en in de plechtige stilte, door duizenden en duizenden toeschouwers op de oevers onderhouden, klonk de zang zoo innig roerend, dat na elk lied de toejuichingen als een donder losbarstten. En wat al andere gemoedelijke lavingen vonden wij niet voor onzen zangdorst! Het naamfeest van een onzer hoofdmannen, het huwelijk van een onzer leden of van een onzer vrienden, eene geboorte, eene bekroning, Ceciliadag, Nieuwjaaravond, wat weet ik nog al, alles gaf in onze oogen aanspraak op eene serenade. De bode nam den muziekransel op den rug, de fakkels werden aangestoken en wij togen op gang, reeds, in afwachting dat wij ter bestemde plaats waren, onze stappen regelende naar de kadans van een lustig aangeheven marschlied. | |
[pagina 140]
| |
Daaraan nog niet genoeg hebbende, gebeurde het veelal na de repetitie dat wij met een quatuor - twee tenors, een bas en een baryton - gezamenlijk het locaal verlieten, langs onzen weg koren neuriënde, en dan wel eens voor het huis van een liefje stilhielden, om haar door een ‘Minnelied’ uit haar eerste dutje aangenaam te wekken. Orpheus leed in 1851 een groot verlies: Emiel Beausacq nam zijn ontslag en begaf zich naar Engeland. Als directors volgen hem op Jozef Gabriels, Frans Van Herzeele en Ferdinand Van den Heuvel (1851-1860)Ga naar voetnoot1). Orpheus verliet het geliefd hoveken ter Coupure en kwam nu bijeen in Van Couwers Estaminet, met den heer G. Duriez voor bestuurder. Nog lang bleef de wakkere kring bestaan. In 1859 werkte hij mede aan een kunstfeest, gegeven met het doel om een grafgesteente voor Prudens Van Duyse op te richten. In Juni 1866 gaf hij nog een bewijs van zijne gehechtheid aan de Vlaamsche kunst. Den 2en September van dit jaar gaf Orpheus een morgenconcert in de Troonzaal ten stadhuize, waar het, buiten het Duitsche koor het Scheepje, voor de eerste maal Van Gheluwe's koor: het Roosje ten gehoore bracht. Dit stuk, pas in eenen prijskamp der maatschappij de Taal is gansch het Volk bekroond, werd door de kenners zeer hoog geschat en op den jeugdigen Van Gheluwe werden verwachtingen gebouwd, die hij niet beschaamde. Later ‘prijs van Rome’ en vervolgens bestuurder der muziekschool van Brugge, strekt Van Gheluwe onze vaderlandsche kunst tot eer. | |
[pagina 141]
| |
Heb ik ongelijk te treuren over het wegsterven dier lieve gebruiken, die een wijle tijds zulke muzikale, zulke gemoedelijke tint op het Gentsche volksleven wierp? Niet alleen in Gent, ook door heel België legde men zich op den koorzang toe. De Vlaamsche gewesten bleven niet ten achter. In 1859-1860 waren er in Oost-Vlaanderen 60 zangmaatschappijen met 2073 zangers, welk cijfer dat van alle andere provincies verre overtrof. Van die 60 genootschappen droegen 33 Vlaamsche titels, hoewel het grootste getal toch Fransche koren zong. Wij weten dat de Fransche mode toen nog heviger woedde dan tegenwoordig, maar wat bijdroeg om de beoefening van den Nederlandschen zang te hinderen, was de schaarschheid aan koren in onze taal. Onze componisten wilden wel mede, maar zij konden bijna hunne stukken niet gedrukt krijgen. Immers, het muziekdrukken was te Gent en ook in andere steden zoo goed als onbekend en werd niet uitgeoefend. Gevaert klaagde mij in 1843, toen ik hem naar koren vroeg, dat hij sedert maanden er een bundel van zes onder de pers had bij B.D. Hemelsoet aan S. Jacobskerk, maar dat het muziek zoo slecht op steen geschreven was en de druk zoo traag vooruitging, dat hij naar andere middelen ging uitzien. Zijn broeder Vitus zou leeren muziek op steen schrijven; later kocht deze eene steendrukpers met hare toebehoorten, zond alles naar Huisse (waar hunne ouders nog woonden) en in dit dorp verschenen nu werkelijk Gevaert's eerste compositiën, onder anderen het Maandblad voor Kosters en Zangmeesters, dat drie zijner missen en talrijke motetten bevatte (1844-1845). Polymnie, waarvan ik vroeger sprak, behoorde tot de verdienstelijke koormaatschappijen uit dien tijd. Ook daar werden bij voorkeur kleine, lichte koren aangeleerd en | |
[pagina 142]
| |
nooit ten gehoore gebracht dan nadat zij goed rijp en afgerond waren. Die maatschappij was rijk aan uitstekende solisten, onder andere Kreps met zijn volle en ronde barytonstem, en Bury, een klein, lief ventje, die eene lichte tenorstem bezat, klinkende als kristal en zilver. Beiden betraden als zangers het Fransch tooneel. Bury liet zich in den Gentschen schouwburg in le Barbier de Séville en le Postillon de Lonjumeau hooren; de vertooning van den Barbier woonde ik bij en Bury kreeg mijn deel aan toejuichingen voor de echt verrukkelijke wijze, waarop hij de moeielijke rol van Almaviva zong en vertolkte. Hij werd vervolgens bij verscheiden schouwburgen in Frankrijk geëngageerd, waar zijn talent als zanger hoog gewaardeerd werd. Minder voelde ik mij aangetrokken tot de maatschappij de Melomanen, om reden dat zij gedurende lange jaren uitsluitend Fransche koren en liederen aanleerde. Weinig weet ik er ook over te vertellen, dat niet reeds bekend en beschreven zij. Over den oorsprong van dien kring weet ik, dat een dozijn lustige kwanten, waarvan geen enkele eene noot muziek kende, bijeenkwamen in het Vosken, op den Nederkouter, waar zij op eene zolderkamer zich vermaakten met het zingen à l'unisson van toen in zwang zijnde Fransche romancen, als O! Venise, ma belle, en andere. Zoo onbekend was men hier met dit kunstvak, dat zij zich verbeeldden wezenlijk koren te zingen, toen eens een muziekant bij hen inviel en hun diets maakte dat wat zij deden in 't geheel aan geen koorzang geleek. Hij zegde hun, dat zij zich in partijen moesten verdeelen, d.i. in eerste en tweede tenors, in barytons en in bassen. Velen begrepen niets van zulke indeeling, waaronder Frans Sauvage, een Bruggeling, die hier het boekbinden deed en langen tijd secretaris der Fonteinisten was. Hij maakte eene op- | |
[pagina 143]
| |
merking, die hartelijk deed lachen. Op ontevreden toon zegde hij in zijn gekleurd Brugsch: ‘Wien geraoken daor nit uut; verdeel oens in fienzangers en groofzangers, en dat zaol zuverder zien!’ In 1866 vestigden de Melomanen zich in het weidsch hotel van wijlen baron de Coninck de Merckem, op den Nederpolder. Prachtige feesten werden er gehouden, en onder andere een ter eere der leden van het Nederlandsch Congres, in 1867. Het was daar, dat de bekroonde prijscantate de Wind, van E. Hiel en Leo Van Gheluwe, te Gent voor de eerste maal werd ten gehoore gebracht. De maatschappij bleef maar weinige jaren in dit heerlijk lokaal; men zegde dat zij bij die onderneming verder gesprongen was dan haar stok reikte. |
|