Gedenkbladen
(1898)–Willem Rogghé– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
VII.
| |
[pagina 108]
| |
Frans Willems, die zich op dit gebied zoo verdienstelijk had gemaakt, door de uitgave der Oud- Vlaamsche liederen. Met Renier en Lodewijk Glorieux, beiden bedienden aan den Gentschen Mercurius, stelde ik een reglement op, waarin als hoofddoel was bepaald de uitsluitende beoefening en verspreiding van den Nederlandschen zang. Het was, zoo ik meen, de eerste echte Nederlandsche zangkring, die in België tot stand kwam. Werden gekozen: tot voorzitter Renier (die kort daarna in het leger getreden, officier bij het gidsenregiment werd), tot ondervoorzitter ik en tot secretaris Glorieux. De verspreiding van nationalen zang, ik zeide het reeds, ging Snellaert en Van Duyse zeer ter harte. Meermaals kwamen wij bijeen om over die zaak te spreken, die zij beschouwden als een der beste hefboomen ter volksbeschaving. Eens onder het praten zegde Van Duyse ons, dat hij op het plan broeide om een verbond tusschen de Belgische en de van ouds beroemde Duitsche zangkringen te stichten, ten einde van tijd tot tijd nu eens in Duitschland, dan eens in België, groote zangfestivals te houden. Ik bezag hem met verbaasde oogen, dit plan, door zijne grootschheid, als eene on verwezenlijkbare dichterdroomerij beschouwende. Snellaert zelf, de ondernemende, verwachtte er aanvankelijk niets van. Hoe zou men ons weldra beschamen! Wat ons zoo hersenschimmig scheen, wist Van Duyse door zijne taaie volharding tot eene glanzende wezenlijkheid te brengen. Zijn Zangverbond (ik onderschrap, want hij was er de vinder en de vader van), bracht hij inderdaad tot stand. In Van Duyse's bedoeling was die inrichting geroepen om paal en perk te stellen aan den invloed, door Fransche muziek en zang hier zoo machtig geoefend, en om, door nauwere aansluiting bij Duitschland, op onze eigene kunst een meer Germaan- | |
[pagina 109]
| |
schen stempel te drukken. Eene stoute en edele gedachte, waarin Van Duyse's blakende vaderlands- en kunstliefde in haar volle licht straalt. Wie, als ik, getuige was van al den arbeid, dien hij zich daarvoor getroostte, van al de tegenwerking en al de moeielijkheden, die tegenover hem stonden en die hij te boven kwam, kan alleen oordeelen hoe kloekgebouwd de schouders waren, die uit loutere liefde voor het schoone en het goede, dien last wilden torschen. Het ontstaan en het bestaan van het Zangverbond verdienen eene te schoone bladzijde in onze kunstgeschiedenis, om er niet eene wijle bij stil te staan. Van Duyse, bij wien zich hadden gevoegd de dichter Dautzenberg, de toonzetter Evarist Van Maldeghem en bestuurleden van het Vlaamschzingend Gombert's-Genootschap van Brussel, hadden uit die stad een oproep gericht aan de Duitsche en Belgische zangmaatschappijen, die gunstig beantwoord was geworden. Het eerste groot zangersfeest was belegd te Keulen, waar het op 14 en 15 Juni 1846 plaats greep. Brussel, Gent, Antwerpen, Leuven, Brugge, Aalst, Dendermonde, Ninove en een aantal dorpen, samen 27 genootschappen leverende, vertegenwoordigden er België, terwijl 22 Duitsche steden er zangkringen heenzonden, waardoor te Keulen 2304 zangers waren vereenigd. Was het feest overheerlijk uit het oogpunt van kunst, ook het broederlijk onthaal der Vlamingen door de Duitschers maakte den besten indruk. Doctoor Weilen, van Keulen, hield eene welkomsrede in het Nederlandsch, waarop Van Duyse, als voorzitter der Vlaamsche afdeeling van het verbond, met verzen ‘voor de vuist’ antwoordde. Ook Conscience bevond zich op het feest te Keulen, waar hij - zoo schreef een nieuwsblad - ‘zich vroolijk toonde als een kind of als een dichter.’ | |
[pagina 110]
| |
Dit zangverbond viel alweer niet in den smaak der Walen en fransquillons, zij heetten het ‘een verbond van exclusion des Wallons’, omdat het den titel van Vlaamsch-Duitsch, en niet Belgisch-Duitsch Verbond had aangenomen, wat niet belette dat een zangerskring uit Bergen (Henegouwen) te Keulen aanwezig was en later nog enkele Waalsche genootschappen zich bij het verbond aansloten. Den Woensdag 23 September was ik te Brussel ter bijwoning van het tweede muziekfeest in den Cirkschouwburg gegeven door het Verbond. De muziekkorpsen van zes Belgische regimenten, in eene harmonie vereenigd, lieten zich daar onder bestuur van Bender hooren, terwijl Fr. Weber en E. van Maldeghem de zangstukken bestuurden. Ontzaglijk succes hadden er Weber's Rhein-Preussisches Kriegerslied, eene hymne van Stadtfelt en eene cantate van den vermaarden Bruggeling Busschop. Gent werd aangeduid voor het tweede jaarlijksch feest des Verbonds. Ik hielp van Duyse zooveel ik kon aan het voorbereidende werk, dat ontzaglijk was en waaraan hij dag en nacht had te blokken. Het festival zou twee dagen duren, den 27n en 28n Juni 1847. Reeds in de vorige week waren Franz Weber, bestuurder van Keulen's Männergesangverein, en Karel Leibl, zangmeester in de hoofdkerk derzelfde stad, te Gent aangekomen, om de repetitiën in onze zangkringen te besturen. Het kunstfeest had plaats in de Wandelzaal van het Paleis van Justicie, den eenigen keer, dat wij die heerlijke zaal voor eene plechtigheid hebben weten gebruiken. De estrade, waar, buiten het zeer talrijk orkest, 1500 zangers uit België en uit Duitschland moesten plaats vinden, nam de helft der ruimte in. De eerste plaatsen | |
[pagina 111]
| |
stonden op den voor dien tijd hoogen prijs van 10 frank. Nooit had Gent een feestelijker uitzicht dan toen. Reeds in den vooravond van Zaterdag 26 Juni wemelde het buiten het stationsgebouw van volk, blonken het goud en het zilver en de bonte kleuren der vaandels van al de maatschappijen tegen de avondzon op. De groote klok bromt, het kanon dondert, onze vreemde kunstbroeders zijn toegekomen. Ik stond binnen het station en was getuige van de geestdriftige vreugdebetoogingen, Duitschers en Vlamingen vlogen in elkaars armen en de vivats en het hoch overstemden de klanken der muziek: Duitsche en Vlaamsche speeches kruisten door elkander. Niet de minst joligen waren de studenten van Bonn, die ten getale van twee en-veertig uit den trein waren gestapt. Het aandoenlijkste oogenblik was de internationale broederdronk. Die van Keulen hadden den eerebeker medegebracht, die door Eberhard von Erbach-Erbach aan het Zangverbond was ten geschenke gegeven; naar oud-Germaansch gebruik ging de prachtige bokaal rond, stroomen wijns vulden en hervulden dien en honderden gingen er opgetogen aan het nippen. Dan ging men in stoet naar het stadhuis, waar het officieel onthaal plaats greep. Als lid van het Willems-Genootschap, zong ik mede in de koren Verscheidene stukken werden gezamenlijk door de 1500 zangers aangeheven en maakten diepen indruk; daaronder bevonden zich compositiën van de Gentenaren Beausacq, Gevaert, Mengal, Mommens en B. Van Loo. Het kerkmuziek had op het festival een groot aandeel, en dat kon wel eene reden hebben, die niet gansch op kunstgrond steunde, mits Van Duyse, in de Eendracht op dit feit drukkende, er bijvoegde: ‘En ten bewijze dat dit alles niet zonder goedkeuring der Duitsche geestelijkheid gebeurt, zullen Duitsche geeste- | |
[pagina 112]
| |
lijken aan den zang deel nemen.’ - Zag die geestelijkheid die zangersfeesten met leede oogen? Wie weet? - Nu, die geestelijken bepaalden zich tot een enkel, namelijk de heer Cupers, vicaris der hoofdkerk van Keulen, ‘die, zegde genoemd blad, tot zijn spijt te laat is aangekomen, om aan de zangen zijner landgenooten deel te nemen, maar nochtans het tweede concert heeft bijgewoond.’ Wij verloren niets aan die kerkmuziek; heerlijke gewrochten in dien statigen trant werden daar uitgevoerd. Het was hier dat Gevaert zijn eersten grooten triomf behaalde met zijn motet: Super flumina Babylonis. De jonge achttienjarige toonzetter werd op gansch uitzonderlijke prachtige wijze toegejuicht, en niet het minst door de Duitschers. Onder de beroemde componisten uit Duitschland bevond zich daar ook Spohr, die zijne landgenooten ongemeen hoog moesten vereeren, te oordeelen naar de ontroering, die zij hadden betuigd bij zijne onverwachte verschijning op het concert; van alle kanten wierp men hem bloemen toe. Het moest eene hooge voldoening voor Gevaert wezen, toen deze groote Spohr hem daar in de armen drukte onder het gejuich der opgetogen menigte. Wat misschien op dit prachtig feest nog het meeste kunstgenot verschafte, waren de lieve kleine koren, door die van Keulen en Bonn afzonderlijk gezongen, als die Lenzfragen, die Jungen, en vooral das Kirchlein, door Concordia van Aken voorgedragen, op zulke verrukkelijke wijze, met zulke zachtsmeltende tonen, dat het publiek het hervroeg en scheen er zich niet te kunnen aan verzadigen. Het vallen van eenige planken had tijdens het eerste concert in de wandelzaal groote ontsteltenis verwekt. In het gedrang werden verscheidene personen gekwetst; | |
[pagina 113]
| |
de componist A. Eckardt, bestuurder der Liedertafel van Cleef, onder anderen, bekwam zware kneuzingen in de rechterzijde en moest uit dien hoofde eenige dagen te Gent verblijven; eene zonderlinge ‘gastvrijheid’ bewees hem een fielt bij de wanorde: hij ontnam hem zijne beurs en zijne horloge! Bijna de gansche week hadden in onze maatschappijen nafeesten plaats ter eere der Duitsche broeders; de Taal is gansch het volk en het Vlaamsch Gezelschap werden vereerd met een bezoek der voornaamste vreemde componisten en letterkundigen, onder welke laatsten de beroemde Roderich Benedix. Helaas! ik kon van die gulle stonden niet genieten. Het veelvuldig werk en vooral de repetitiën hadden mijne reeds zwakke gezondheid geen goed gedaan. Ik leed geweldig aan de borst en toch wilde ik op de concerts mijne partij zingen. Den Maandag, terwijl wij Mengal's De Gentenaren vóór den slag van Beverhout aanhieven, ontsprong plotseling mijnen mond een groote gulp bloed. Ik stond juist nevens mijnen vriend Pieter De Vigne, die zijne violoncel speelde, en wiens instrument ik gansch rood had geverfd, zoodanig dat hij zijne handen en zijne snaren met een doek moest afdrogen. En toch wilde ik de plaats niet verlaten, tot ik eindelijk zou gaan neervallen, en eenige vrienden mij heentrokken en naar huis brachten, waar ik eenige weken bedlegerig moest blijven. Het feest te Gent gaf een batig slot van 800 frank, welke som werd geschonken tot vervaardiging van een venster in het hooge koor der domkerk van Keulen. Betreurlijk iets: van dit machtige Zangverbond, dat te Keulen, te Brussel en te Gent tot zulke heerlijke uitkomsten geraakte, dat geroepen scheen om zulken grooten invloed op onze kunst te oefenen en misschien | |
[pagina 114]
| |
ook een midel was ter ontfransching van ons land, van dit Zangverbond bleef na 1847, niets anders meer dan de herinnering, maar eene voor mij dierbare, die mij Van Duyse's kloeken geest en verdienstelijkheid in deze zaak te binnen roept. Zijne grootsche schepping ging te niet onder de geweldige staatsstormen, die weldra heel Europa in beroering brachten. Hoe kwam het toch dat niemand poogde dit Zangverbond herop te wekken? - Is de tijd dier vreedzame en reine dingen vervlogen? - Onze zangkringen sluimeren, de jeugd heeft er geen zin meer in; zij heeft het immers te druk met de naäping der materialistische ‘uitspanningen’ van de Parijzer wereld! Ik kom terug tot het Willems-Genootschap. Met hardnekkigheid, met wezenlijke opoffering en verwaarloozing van vele andere zaken, legde ik mij toe op de ontwikkeling van dien kring van 1847 tot 1857. - Wie mijne Gedenkbladen lezen zal, zal misschien zeggen dat ik mij te lang bij dit gezelschap ophoud, men vergeve het mij; 't is de zwakheid van een vader voor zijn kind, en op dit kind mag ik wel een beetje trotsch zijn, mits het aan de ontwikkeling van vaderlandsche kunst in die moeielijke dagen, toen voor de Vlamingen nog alles te doen bleef, een zeer werkzaam deel nam. In den beginne vergaderde het Willems-Genootschap op de bovenzaal van den Hazewind, op de Koornmarkt. Elken Zaterdagavond was het algemeene repetitie, die veel toehoorders naar ons locaal lokte. Een der bestendige luisteraars was graaf de Thiennes van RumbekeGa naar voetnoot1), een uitstekend muziekoefenaar. Hoewel reeds oud van | |
[pagina 115]
| |
jaren, stond hij daar tegen een diligence of eenen wagen geleund, tot laat in den avond naar onzen zang te luisteren. Wij wisten het, en de tegenwoordigheid van ‘den graaf’ was ons dan een prikkel om ons best te doen. Daarna ging het genootschap opvolgenlijk vergaderen in Sint-Ivo, bij de Walpoortbrug, in de Burger-Maatschappij op den Kouter, en vervolgens in de herberg bij Dumoulin in de Korteridderstraat. Bewijzen van de groote werkzaamheid en van de snelle ontwikkeling van 't genootschap zijn te vinden in het werk van Aug. Thys, les Sociétés Chorales (blz. 63-64), waaruit wij het volgende vertalen:
‘Rond dien tijd stierf J.F. Willems, de hoofdman der Vlaamsche Beweging. Die geleerde bewees diensten aan de muziekkunst, zoowel door zijne uitgave der oude Vlaamsche Liederen, als door zijne werkzaamheden als secretaris van den bestuurraad van het Conservatorium, en als voorzitter der oude Koren-MaatschappijGa naar voetnoot1), naar hem nam, op aanraden van dichter Van Duyse, de kring den titel van Willems-Genootschap. ‘De werkzaamste onder de leden-stichters van den kring, de heer Willem Rogghé, bekleedt eene eervolle plaats in de Vlaamsche letterkunde. De heer Pieter Missotten, J. Heremans en Karel Vervier, voorzitters, en Pieter Geiregat, secretaris, de drie laatsten mede gekend als verdienstelijke schrijvers, waren beurtelings zeer nuttig aan het genootschap. ‘De heer Pieter De Vigne oefende langen tijd en met een grenzeloozen ijver de bediening van muziek-director uit. In 1858 werd hij door den heer Stepman vervangen. ‘De maatschappij, wier eere-voorzitterschap door den heer De Jaegher, gouverneur van Oost-Vlaanderen, werd aanvaard, ontving van hem een fraai eerevaandel. ‘In 1849 had zij de eer in het provinciaal gouvernements- | |
[pagina 116]
| |
hotel, in tegenwoordigheid der koninklijke familie, een vaderlandsch lied uit te voeren, woorden van Rogghé en muziek van Mengal, en in 1855 liet zij zich hooren op het banket den graaf van Vlaanderen aangeboden. ‘In 1847 trok zij naar den prijskamp van Brussel. In 1849 behaalde zij den 3en prijs in dezelfde stad, in 1850 den 1en prijs te Brugge, in 1851 dong zij naar den prijs van uitmuntendheid te Antwerpen; in 1852 laat zij hare Vlaamsche zangen op den prijskamp te Rijsel galmen. Den 26en September van 'tzelfde jaar bekomt zij den 3en prijs te Brussel en in 1853 den 1en prijs te Luik. In 1855 behaalt zij den 3en prijs voor vreemde maatschappijen te Rijsel. In 1855 dingt zij mede te Brussel. In 1857 wordt haar de 2e prijs te Mechelen toegewezen. Eindelijk in 1858 dingt zij mede te Antwerpen. ‘Zij nam deel aan talrijke festivals en liet zich hooren in den Kunstkring te Antwerpen, waar zij tot tweemaal toe uitgenoodigd werd om concerts te geven. In 1855 zong zij te Antwerpen ten voordeele der weduwe en kinderen van Eug. Zetternam. ‘Het Willems-Genootschap, dat tot honderd zangers heeft geteld, richtte te Gent een festival inGa naar voetnoot1), dat in 1854 plaats had en waaraan 33 zang- en muziekmaatschappijen deelnamen.. ‘In 1854 en 1855 gaf zij eene verzameling Vlaamsche romaneen uit, onder den titel de Vlaamsche Lier.
Getuigt die bondige opsomming voor den ijver en de koortsige werkzaamheid van het Willems-Genootschap, tevens weet ik alleen wat zorgen en arbeid ik er jaren lang aan wijdde om den kring op de hoogte te houden. Gelijk in alle maatschappijen, was er hier een ijveraar, eene spil waarop alles draaide. Die spil was ik; uit liefde voor de zangkunst, uit hardnekkigheid om te toonen dat Vlaamsche zang niet voor Franschen moest onderdoen, wijdde ik aan dit doel een twaalftal van de schoonste jaren mijns levens. | |
[pagina 117]
| |
Daar de keuze in Nederlandsche koren toen uiterst beperkt was, begon ik den voorraad te vergrooten door de vertaling van Duitsche en Fransche stukken, waaronder een zeer fraai koor uit Édipe à Colonne, muziek van den Italiaanschen meester Sacchini, een stuk dat ik de Zegezon voor titel gaf. Onze directeur De Vigne had een zwak voor dit stuk; niets liet hij liever voordragen. De grappenmakers uit het genootschap kenden er hem op en lachten in de vuist toen schier bij elke serenade, nadat zijn persoon, eene lange schrale breinaald gelijk, in 't midden van den zangerskring had stand genomen, zij hem met zijne piepend-schrille stem hoorden bevelen: ‘Mijne heeren, de Zegezon!’ Dit koor bleef ten believe van den braven en verdienstelijken man, wel tien of twaalf jaar op ons repertorium. Tevens wendde ik pogingen aan om oorspronkelijke koren en liederen te bekomen, en schreef daartoe teksten, die ik aan onze jongere componisten, als Gevaert, Miry, Van Herzeele, Clemens Wytsman en anderen, ter bewerking gaf. Allen leenden ons bereidwillig de hulp van hun talent; onder anderen schreef Gevaert voor ons een zijner eerste werken op Vlaamschen tekst, nl. het allerliefste kleine koor: O, luister, lieve blonde. Een der best gelukte liederen van Miry en mij, is het Drinklied, coupletten met begeleidend koor, dat bij Gevaert werd uitgegeven en dat nog heden ten dage veel gezongen wordt. Ik zal hier een en ander vertellen van de aubade ten jare 1849 door het genootschap in het gouvernementshotel aan de koninklijke familie gegeven. Gouverneur De Jaegher had director De Vigne en mij bij zich ontboden om die zaak te regelen en den wensch uitgedrukt, dat er een gelegenheidskoor zou uitgevoerd worden. Ik schreef eene Vaderlandsche Hymne voor koor, | |
[pagina 118]
| |
die door J. Mengal, den hoogstverdienstelijken bestuurder der Gentsche muziekschool werd op muziek gezet. Naar gebruik, waren wit-satijnen exemplaren van het gedicht den hoogen dischgenooten aangeboden geworden. Zoodra het koor gezongen was, kwam de koning tot ons met het gebruikelijke eau bénite de cour. Hij vroeg naar den dichter, die een: Je vous remercie, Monsieur, c'est bien, tres bien! van Leopold's droge en altijd bedwongen lippen te hooren kreeg; dan ging hij met Mengal en De Vigne wat praten. De Gouverneur bleef intusschen een oogenblik bij mij en ons gesprek kwam hierop neer: - Fraaie verzen, mijnheer Rogghé; de Koning heeft ze met veel belangstelling gelezen. Wat is uw beroep? - Letterzetter, heer gouverneur. - Zoo, en wat wint gij daarmee. - Twee frank daags. - Twee frank! De Jaegher stond eene wijl te dubben en nam afscheid met de woorden: - Ik wil iets beters voor u vinden. Binnen een paar dagen komt gij bij mij, ik zal u schrijven om u dag en uur te stellen.’ Dezelfde week nog kreeg ik een brief van De Jaegher. In zijn kabinet gekomen, zegde hij mij dat hij weinig bekwame beambten had, in zooverre dat hij moeite had om een ordentelijk opgesteld stuk van hen te krijgen. Hij dacht in mij iemand te zullen vinden geschikt voor eene plaats, die ging openvallen, die van onder-afdeelings-hoofd, waaraan een jaarwedde vast was van 1800 frank, zonder de bijwinsten. Doch, hij voegde er bij, dat ik gedurende zekeren tijd als surnumerair zou moeten werken, om te verhoeden dat mijne benoeming oudere beambten niet al te zeer zou doen schreeuwen. | |
[pagina 119]
| |
Die laatste voorwaarde was voor mij onaannemelijk; waarvan zou ik gedurende dien tijd geleefd hebben? Ik deed het den gouverneur opmerken, die mij dan vroeg of ik in den dag niet een uur zou gevonden hebben om te gaan werken in het bureel van den griffier, bij wien hij mij zou aanbevelen, om mij zoo wat op de hoogte der bestuurzaken te helpen. Die schikking nam ik aan. Gedurende drie maanden snelde ik, met het eten in den mond, naar het provinciaal gouvernement, waar ik van een tot twee uur kon blijven. Gewoonlijk kreeg ik daar dossiers te onderzoeken over zaken, waarover ik verslag moest opstellen. De griffier Montigny was voor mij de gedienstigste der menschen; hij toonde en leerde mij veel, verbeterde meer dan eens niet alleen mijn Fransch, maar gaf mij ook nuttige wenken voor mijne Nederlandsche opstellen. Montigny, een geboren Waal, schreef zeer goed onze taal, en was eene levende logenstraffing van de oolijke bewering der Walen, dat zij onze taal niet zouden kunnen leeren. Zekeren dag meldde mij de brave griffier, dat de gouverneur mij wenschte te spreken. Ik ging tot hem, en vernam dat hij mij tot onder afdeelingschef wilde benoemen, met de vleiende bemerking, dat hij redenen vond te denken dat ik het weldra verder zou brengen. Die zoo goede tijding beteuterde mij geweldig. Mijn toestand had merkelijke verandering en verbetering ondergaan; ik was intusschen bestuurder der drukkerij en opsteller van de Gazette van Gent geworden, voor welke dubbele betrekking ik toen drie franks daags won, een loon waarmede ik toch vrede had. Nu bood men mij het dubbele aan, maar langs eenen anderen kant moest ik eene mij zeer dierbare betrekking verlaten, en, wat mij toen nog meer in 't harte ging, uit die drukkerij treden, waaraan ik sinds vijftien jaren was | |
[pagina 120]
| |
gehecht en wier eigenares thans voor mij zoo vriendelijk was, en die, dacht ik, moeilijk mijne diensten zou kunnen missen. Ik wist op dit oogenblik waarlijk niet wat te doen, bedankte den gouverneur voor zijne welwillendheid en vroeg, hem de redenen mijner aarzeling opgevende, een paar dagen vertoef om mij te bedenken. Ik legde alles aan mevrouw Vanderhaeghen voor, die mij onmiddellijk zegde, dat ik bij haar zou blijven en zij mij meer zou geven dan de gouverneur. Van dien dag af verstrekte zij mij eene jaarwedde van 2000 frank. En zoo werd ik geen ambtenaar, en zoo behield ik mijne volle onafhankelijkheid in stillen burger-eenvoud. Den 24en Februari 1850 was een heugelijke dag voor het Willems-Genootschap. In stoet, vergezeld van al de maatschappijen en met muziek voorop, ging het een eerevaandel afhalen, een geschenk van gouverneur De Jaegher, die het eere voorzitterschap van dien kring had aanvaard. Toen hij het mij ter hand stelde, bedankte ik hem in naam van onzen kring. Ook Van Duyse sprak daar, namens de Taal is gansch het Volk, om aan Willems te herinneren, die zooveel voor den Vlaamschen zang had gedaan, en las daarbij zijn gedicht: de Vaan, dat aan gouverneur De Jaegher was opgedragen. Gevaert, die toen in Parijs was en op het punt van zijne reis naar Spanje te ondernemen, toonde zijne belangstelling in het Gentsche kunstfeestje en betuigde aan den gouverneur, als beschermer van den Vlaamschen zang, zijne erkentenis door hem de opdracht aan te bieden van een merkwaardig koor, de Strijdzang der Belgen tegen Cesar, op woorden van Prudens Van Duyse. | |
[pagina 121]
| |
Het Wîllems Genootschap was reeds driemaal op zangwedstrijden bekroond geworden. Over zijn zang in den prijskamp te Brugge in 1850, verklaarde de Fransche componist Lavaine, die er kunstrechter was: ‘Onder de mededingers, zeggen wij het rechtuit, staat het Willems-Genootschap geheel en al hors ligne.’ Ik reikhalsde nu bijzonder naar eene gelegenheid om ergens in het Walenland onze Vlaamsche koren te kunnen laten hooren. In mijne jongelingsverbeelding scheen mij dat te volstaan om aan de lieden, die beweren dat het Vlaamsch niet voor den zang geschikt is, voor goed den mond te stoppen. Die gelegenheid was gevonden! Wij zouden mededingen in den grooten zangwedstrijd van Luik (1853). Het vorig jaar was door hetzelfde genootschap in den zangkamp te Brussel den 3en prijs (op 14 mededingers) behaald met twee allerfraaiste koren. Gevaert, die voor ons genootschap op mijne woorden de Maagd van Gent had gecomponeerd, had hieraan een zijner meesterwerken in dit vak geleverd; die muziek onderscheidt zich door haren mannelijken geest en hare verbazende tonenkracht, en was zeer bewonderd geworden. Het tweede koor was het verrukkelijk Im Walde, welks tekst ik had vertaald. Mijn broeder Adolf, die een der volste, kloekste en aangenaamste barytonstemmen bezat, die men ooit hoorde - 't was een geluid nagenoeg als dat van Blauwaert, doch veel smijdiger - zong den solo, begeleid met brumstimmen. Om het even waar het genootschap dit stuk voordroeg, werd het telkens gebisseerd, een bijval, dien wij verschuldigd waren aan de meesterlijke voordracht van dit aangrijpend solo. Vooral de tweemaal herhaalde slotverzen: Die stem, die stervend henenvlucht,
Is dat geen lange liefdezucht?
| |
[pagina 122]
| |
zong hij zoo fijngevoelig, zoo innig vragend, dat er te Brussel een driewerf herhaald bravogeroep was op gevolgd. Adolf Rogghé - de goede, eenvoudige man stierf in 1888 te Douai - was een uitstekend muzikant en had den eersten prijs in de hoogere zangklas en in de hoogste klas van clarinet behaald in het conservatorium van Gent. In de prijskampen voor alleenzang te Leuven en te Aalst behaalde hij mede den eersten prijs. Rond 1856 ging hij Douai bewonen, waar hij zanger werd in de hoofdkerk en professor bij de stedelijke muziekschool. Wij trokken dus naar Luik met twee bovengenoemde koren, maar ditmaal nog beter ingestudeerd. Ik zag naar geene persoonlijke opofferingen, want - gekke overdrijving bij mij - 't scheen me alsof wij wel het Walenland, door eene zegepraal met onze Vlaamsche zangen, een verpletterende nederlaag gingen toebrengen. Wij hadden het daar tegen tien der beste zangmaatschappijen van het land te doen. Met kloppend hart wachtten wij op de eerste uitspraak der jury. De eerste prijs werd door het Willems-Genootschap gewonnen; de tweede werd aan het toen vermaarde genootschap Roland de LattreGa naar voetnoot1) van Halle toegewezen. Onze vreugde te beschrijven ware iets onmogelijks; dien avond en den volgenden morgen zagen de Luikenaars hunne straten door ons honderdtal uitgelatenen eer dansend dan gaande doorloopen, onder gejuich en het zingen van Vlaamsche liederen, waarnaar zij verbaasd luisterden, terwijl ze tot malkaar zegden: comprins ni! Het onthaal, dat bij hunnen terugkeer de overwinnaars van Luik van wege hunne stadgenooten ontvingen, was | |
[pagina 123]
| |
luisterrijk. Wij trokken, onder onafgebroken toejuichingen, naar ons lokaal, de Burger-Maatschappij, op den Kouter, waar wij Gevaert aantroffen. De karrevrachten bloemen, die wij onderwege hadden opgegaard, werden op en om den jongen maëstro neergelegd, die zulk groot aandeel had in die Vlaamsche zegepraal. Alle zang- en muziekmaatschappijen brachten ons hulde, en ik herinner mij nog dat de heer De Pauw, onder-voorzitter der Korenmaatschappij, daar iets zegde, dat mij bijzonder trof. Hij wees op de gepastheid van den naam van het Willems-Genootschap, daar, zegde hij, Jan-Frans Willems als een der vaders van den koorzang te Gent mocht beschouwd worden, aangezien die schrijver eene der eerste zangmaatschappijen stichtte, die te Gent tot stand kwamen en waarvan spreker had deel gemaakt. Doch wat mij nog eene zoetere belooning scheen voor al mijnen arbeid tot het bekomen van zulken uitslag, was de erkentelijkheid onzer taalvrienden voor onze pogingen ter verheffing van den nationalen zang. Onze bekroning te Luik werd door de gansche Vlaamsche drukpers als een feit van beteekenis aangestipt, en het Willemsfonds en het Vlaamsch Gezelschap vereerden het genootschap met eene herinneringsmedalie, welke eer zij ook bewezen aan het Davidshof van Oostakker, welke kring te Luik ook was opgetreden met Vlaamsche koren en den eersten prijs voor de dorpsmaatschappijen had behaald. Langs alle kanten werd het Willems-Genootschap uitgenoodigd; zoo ging het in begin van oogst een concert van Vlaamschen zang geven in den tuin van den Kunst- en Letterkring te Antwerpen. In opgetogen woorden sprak professor Verspreeuwen, die namens de Vlaamsche afdeeling de welkomrede hield, over de beteekenis voor de nationale kunst van onze zegepraal te Luik. | |
[pagina 124]
| |
Herhaaldelijk trokken wij, fier en volhardend, naar Frankrijk, om daar ook onzen Vlaamschen zang te doen gelden. 't Moge kinderachtig schijnen, maar ik voelde mij bijzonder in mijn schik wanneer ik op Franschen en Waalschen grond onzen belagers kon toonen, dat er nog Vlaamsche kunst en Vlaamsche mannen bestonden. In den jare 1852 trokken wij naar den prijskamp te Rijsel. De Koormaatschappij van Gent en Concordia van Aken wonnen elk een eersten, Orphée van Luik den tweeden prijs. Wij waren geklopt, doch met eere, want de heer Bruneel, voorzitter der uitschrijvende maatschappij, kwam op de estrade en hield, in het Vlaamsch, eene kernachtige rede, waarin hij lof sprak over onze prachtige uitvoering en over onze gehechtheid aan onze nationale taal. Bij dit uitstapje beleefde ik eenen beroerden nacht. Onze voorzitter, Pieter Missotten, bezat in die stad, waar hij veel handelszaken dreef, een bestendig kwartier. Ik hoefde dus naar geen hotel uit te zien, zegde hij, en zou bij hem vernachten. Maar, na den afloop van den prijskamp, verloor ik in het gedrang hem uit het oog en wist de straat niet te noemen, waar hij woonde. Ik dobberde in de duisternis; door het groot getal toegestroomde vreemdelingen was er nergens nog een bed beschikbaar, waar ik er ook een vroeg. 't Werd allengs laat, de meeste herbergen werden gesloten en ik ging op de markt naar een der laatst verlichte koffiehuizen, waar ik mij op eene bank neerzette, die, zoo hoopte ik, mij voor dien nacht wel voor rustplaats zou worden toegestaan. Begoocheling! De baas drukte mij op het harte, dat hij volgens politie-verordening moest sluiten en niemand mocht opnemen. Ik stond daar op straat. Van 's morgens vijf uur te | |
[pagina 125]
| |
been, kon ik mij bijna niet meer voortsleepen van vermoeidheid en nu liep ik daar door die eenzame, mij vreemde straten midden in den nacht, nog akeliger voor mij doordien een dichte, kille regen nederviel. Ik begon radeloos te worden, toen mij in de verte stemmen in het oor klonken; naarmate die naderden werden zij mij duidelijker, tot ik eindelijk den zang kon onderscheiden. Men zong in koor: O, Vaderland! het waren mijne Gentsche makkers, allen lustige jongelingen, die voor geen onderkomen hadden gezorgd, in de meening dat zij plezieriger dan in een bed, een nacht in de herbergen van Rijsel zouden doorgebracht hebben. Maar, evenals mij, had men hen aan de deur gezet. Ik voegde mij bij den hoop, de zwerftocht werd voortgezet, onder het aanheffen van liederen, toen wij op eens eene patrouille op ons zien afkomen, die ons omsingelt. Het hielp niet dat ik aan den onder-officier diets maakte dat wij geene kwaaddoeners waren, alleen vreedzame, herberglooze zangers, wij moesten meê, waarheen wisten wij niet. Aan de stadswallen gekomen, leidde men ons in een somber gewelf, tot wij eindelijk te recht kwamen in een soort van kazemat, waar een officier ons een verhoor deed ondergaan. Hij liet ons weten dat, gezien de stad onder krijgsbeheer stond, wij voor ons vergrijp eene straf van weken of maanden gevang zouden kunnen oploopen, maar gezien zekere verzachtende omstandigheden, hoopte hij dat de commandant, wien hij rapport moest geven, de zaak niet te erg zou opnemen. De nachtwacht schuilde in dien kerker en er brandde een groote kachel; allen trokken wij onze druipnatte kleederen uit en begonnen die te drogen. Niet lang duurde het of, de eene op eene bank, de andere op den grond, legden wij ons ter ruste en konden een poos slapen. Ik was niet gerust over den afloop dezer vrij | |
[pagina 126]
| |
onaangename zaak en wachtte ongeduldig op de beslissing van den commandant. Tegen den morgen vernam ik van een officier der wacht dat hij ons mocht loslaten, op voorwaarde dat wij tot zes uren buiten de stad zouden blijven. De stadspoort werd ons ontsloten, en als een vlucht duiven uit een vreemd hok, snelden wij naar buiten, om in de eerste herberg de beste honger en dorst te gaan stillen. En zoo ondervonden wij voor eenige uren de aangenaamheden van het schrikbewind onder Napoleon III. Oost west, t'huis best, dachten wij bij ons zelven. In 1855 namen wij weder deel aan den zangwedstrijd te Rijsel en behaalden den derden prijs in de afdeeling voor uitmuntendheid. Het was in 1854 dat ik, uit naam van het Willems-Genootschap, de uitgaaf ondernam van de Vlaamsche Lier. Vriend Geiregat stond mij daarbij ter zijde. Maandelijks verscheen eene romance met begeleiding; nr 1 was een werk van Karel Miry op mijn gedichtje: Is 't geen droom? L. Hemelsoet, Souweine, Van Herzeele, Gottfried Stauff (Wijtsman, van Dendermonde), Volckerick, Leo de Burbure, Van Mierlo, Vandenbogaerde en andere toonzetters leverden ons bereidwillig hunne compositiën. De Vlaamsche Lier, waarvan twee jaargangen verschenen, was het eerste Vlaamsch zangtijdschrift, dat te Gent werd uitgegeven. Ons genootschap, dat toen in vollen bloei was, huurde rond 1852 een groot huis op den Poel (thans nr 20), op welks erf het eene groote feestzaal liet bouwen. De maatschappij de Taal is gansch het Volk verliet het Hotel van Kortrijk en nam eene bovenzaal van ons nieuw lokaal in huur. Tot inhuldiging der feestzaal werd een groot concert ingericht, waarop de toen nog zeer jeugdige zangeres Marie Sasse zich liet hooren. Ik | |
[pagina 127]
| |
was haar daartoe gaan uitnoodigen; dochter van eenen muzikant bij het leger, woonde zij bij hem op de tweede verdieping van het huis nr 8 in de S. Jansstraat, waar het er vrij pover uitzag. Zij bezat eene allerprachtigste stem en gouverneur De Jaegher, die ons concert bijwoonde, voorspelde haar eene schitterende loopbaan; weinig vermoedde hij zeker op dit oogenblik, dat hij eene profetie uitsprak, en dat Marie Sasse eens eene der beroemdste zangeressen van Europa zou worden. Ik ontmoette haar rond 1884 nog eens te Gent en herkende nauwelijks in de vermaarde, rijk en ook duchtig gevleescht geworden kunstenares het onbekende, armoedig en mager zangstertje van vroeger; lang en met ontroering spraken wij samen over onze eerste ontmoeting in omstandigheden, die op verre na voor haar aan de tegenwoordige niet geleken. De schets van het Willems-Genootschap zou onvolledig zijn, indien ik naliet te vertellen dat, buiten den zanglust, de lachlust er ook uitbundig heerschte. Men weet het, de Gentenaar is gekend om zijne koddige invallen, zijne snedige zetten; hier zag ik meermaals waartoe die kwanten in staat zijn. In dit opzicht, spanden twee onzer leden ontegenzeggelijk de kroon. Een van hen, Jaak van Hoecke - man van talent, een van stads bouwmeesters, die onder andere de plans van de groote broeikas in den Plantentuin, van het ijzeren bovendeel van het Belfort en meer belangrijke werken maakte, - was, in zijne ledige uren, een der kluchtigste Gentenaars, die ik ooit ontmoette. Was hij onuitputbare verzinner van de grappigste tooneelen, zoo vond hij hierin eenen even onvermoeibaren handlanger in Louis Verleeuwen. Deze, een meester-snijder, was, gelijk alle ‘zich respecteerende’ tailleurs van dien tijd, eenigen tijd te Parijs | |
[pagina 128]
| |
geweest, om er la coupe en la façon te gaan studeeren. De Fransche persblok had hem eene bespottelijke plooi aangestreken; gestadig mengde Lagril - zoo was zijn bentnaam - tusschen zijn plat Gentsch, Fransche hoogdravende woorden en zegswijzen, die hij op de grappigste wijze wist te radbraken. Zoo herinner ik mij, dat hij, sprekende van iemand die op heeterdaad was betrapt - en de schalken lieten niet na die uitdrukking bij hem dikwijls uit te lokken - altijd zegde: Il a été pris à la grande fleur de lis (en flagrant délit). Lagril echter was niet zoo gek als zijne kap stond; zijne onloochenbare Vlaamschgezindheid had hem stoffelijk voordeel verschaft: hij had de kans van de meeste Gentsche flaminganten te mogen in de kleeren steken. De leden der levenslustige bent hadden hunne tafel in de gelagkamer, een soort van ‘zwarten hoek’. Door de rookwolken der lange pijpen heen zocht hun guitig oog naar elk voorwerp en naar elk voorval, dat stof tot leute kon verschaffen. Met een soort van zielkundige zienskracht ontdekten zij aan elk nieuw bijgetreden lid waar dezes faalkant lag; was hij lichamelijk onaantastbaar, dan zochten zij dieper of er op zijne neigingen, zijne doenwijzen, zijne ijdelheid of domheid niets te vinden was. Gewoonlijk na de repetitiën gingen de poppen aan 't dansen. Van dansen sprekende, herinner ik mij de wederwaardigheden van eenen snul van op S. Lievensstraat. Nauwelijks in het genootschap getreden, beging hij de onvoorzichtigheid te vertellen dat hij danslessen nam en het reeds zeer verre in die ‘kunst’ had gebracht. Quelle trouvaille! Men deed hem zijn talent toonen, en hitste hem door bravogeroepen zoo zeer en zoo lang aan, tot hij van springen en zwaaien soms bijna ademloos neêrzeeg. Na twee, drie zulke zittingen kwam er | |
[pagina 129]
| |
verveling; maar stellig moest er uit zulk uitmuntend suject meer partij te trekken zijn. De bravos verslapten; men begon deze sprongen en gene ‘flikkers’ zoo maar half en half te vinden. Zekeren keer dat de danser in vollen zwier was, komt Verleeuwen op hem af, onderbreekt den dans, en zegt: ‘Ge zij ne seukeleere, g'en kent er niets van!’ - ‘Ge ken het zeker beter?’ was het spijtig antwoord. 't Was Verleeuwen den pap in den mond geven. Deze pochte dadelijk van zijne hooge bekwaamheid, hij had het dansen à Paris geleerd, waar men andere antersas maakte dan op S. Lievenstraat; immers het liep uit op een assaut, waar, op gestelde dag en uur, beiden in costuum zouden optreden, om over hun wederzijdsch talent te laten oordeelen. Den volgenden Zaterdag avond kwam de danser inderdaad naar het lokaal afgezakt, met een pak onder den arm, waarin zijn kostuum zat. Na de repetitie verzamelden de leden in de gelagkamer. De dansmeester ging zijn kostuum aantrekken, en men kan oordeelen over hunne pret, toen zij den sukkel daar zoo zonderling in middeleeuwsch hofjonkers-gewaad uitgedost zagen staan. Onbeschrijfelijk was zijn succes, en geen wonder: geschoeid met lage witte schoentjes, de beenen in een fijn wit tricot, boven de knieën een wit zijden gefronst broekje, een geel satijnen borstkleed, op de schouders een groen-blauw fluweelen manteltje en op het hoofd een idem mutsje met hooge witte pluim, was het eene verschijning om u dood te lachen. Verleeuwen, van zijnen kant, gebaarde geweldig van zijn stuk te wezen. Hij liep in de kwaadste luim van de zaal naar de poort, van de poort naar de zaal, altijd bulderend tegen den costumier van den grooten schouwburg, die het kostuum, dat hij beweerde besteld te | |
[pagina 130]
| |
hebben, niet aanbracht. Doch, langer kon er niet gewacht worden, zegde hij eindelijk, en hij zou maar zonder kostuum de worsteling aangaan, hoezeer hij in zulke voorwaarden gehinderd was de bevalligheid en zwierigheid zijner bewegingen tot hare volle waarde te brengen. En nu ging het aan den gang. Wij schokten ons bijna stuk van het lachen, nu bij de pogingen van den echten liefhebber, wiens ernst bij zijne oefeningen hem nog honderdmaal belachelijker maakte, dan op het zicht der onbeschrijflijk koddige luchtsprongen en kuitflikkers van dien schalk van Lagril. Op een gegeven oogenblik - 't was weer afgesproken spel - begon Verleeuwen ruzie te zoeken tegen zijnen mededinger; met eens gaat het geroep op: aan de deur! en werkelijk, de ‘zwarte hoek’ omsingelt den chevalier, stuwt hem onder helsch lawaai in den gang en van daar op straat en de poort wordt achter hem toegeslagen. Het was in 't putje van den winter, misschien een uur van den morgen, de sneeuw bedekte de straten, en de arme, dungekleede chevalier stond daarbuiten. 't Was erg ondeugend, maar in den roes der pret dacht niemand aan de mogelijk erge gevolgen, die de grap voor den jongeling kon hebben. Gedurende eenige minuten hoorde men op de poort beuken; toen het ophield, ging men kijken; de vastenavondgast was verdwenen. Des anderendaags werd vernomen, dat hij, tot overmaat van tegenspoed, door nachtwakers à la grande fleur de lis van rustverstoring was betrapt en hij in den Mammelokker de vermoeienissen en de ontroering van dien epischen nacht had mogen uitslapen. Nog een guitenstreek. Een of andere sukkelaar werd | |
[pagina 131]
| |
beschuldigd van overtreding van het reglement, van zeuren aan het spel of wel van een ander uit den duim gezogen misdrijf; de ‘zwarte hoek’ verzond hem naar het tribunaal. Helsche Breughel zou in zijne spookachtige verbeelding niets gevonden hebben, dat het uitzicht zulker ‘rechtskamer’ overtrof. Langs den eenen kant der zaal eene lange tafel, met verschoten groen katoen voor tapijt, waarachter drie mannen, met roode shawls en doeken omwonden, wat rechterstabbaarden moesten verbeelden; nevens hen het openbaar ministerie en langs den anderen kant de griffier, beiden met een zwarten lakenen vrouwen-kapmantel om het lijf. Achter een kleiner tafel, ook met groen katoen, nog een zwarte vrouwenmantel, waarin Mr. de advocaat zich beweegt, en eindelijk vlak vóor den voorzitter, langs den overkant, eene breede zitbank voor den beschuldigde en de twee gendarmen, want er waren telkens gendarmen, aangekleed met een ouden soldatenrok en het aangezicht bijna gansch verborgen onder valsche zwarte knevels en de legendaire haren muts. Doch, de beschuldigde, dien de gendarmen bij den arm hielden, mocht nooit zitten voor het einde van het verhoor, men zal weldra weten waarom. De debatten, de beschuldiging en de verdediging was iets, dat onmogelijk te beschrijven is, een echt vuurwerk van overdreven gebaarden en van kwinkslagen en zotternijen. Eindelijk stond de voorzitter recht. Hij meldt: ‘De beschuldiging is gegrond gevonden en gij wordt veroordeeld om levend verdronken te worden. Beschuldigde, zet zich!’ En bij de eerste beweging van den sukkel om te zitten, drukken de gendarmen hem gelijktijdig en forsch de handen op de schouders. Men hoort het gekraak van | |
[pagina 132]
| |
het katoen, dat op de verraderlijke bank is gespannen, en eigenlijk eene met water gevulde kuip verbergt, en de veroordeelde stort met een kreet van verbazing en gramschap in het koude bad neder. |
|