Gedenkbladen
(1898)–Willem Rogghé– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
VI.
| |
[pagina 59]
| |
Wie weet of ik Gent nog zou weerzien! Ik had meer dan eens verontrustend gefluister, en zelfs eens een soort van veroordeeling opgevangen: ‘Willem is een vogel voor de kat!’ Ik vertrok, voorzien van een paar flesschen levertraan en doosjes homeopathieke korrels, naar Lier, bij eenen oom. De hartelijke man onthaalde mij als een vader; dadelijk toonde hij mij een geit, die hij te mijnen believe had aangekocht, en wier melk, verzekerde hij, mij wel spoedig zou genezen. Het verblijf te Lier was mij heilzaam. Door goede verpleging en rust, was ik weldra in staat wandelingen rond Lier te doen; meesttijds trok ik naar een boschje, in welks lommer ik mij nedervlijde. Het was op dit plekje dat ik een gedicht schreef: Philips van Artevelde, dat ik naar den prijskamp van Somergem zond en dat er met den eersten prijs bekroond werd. Wijlen de heer Stroobant, later volksvertegenwoordiger, was de tweede met zijn stuk Agneessens. Na een verblijf van drie à vier maanden te Lier, keerde ik naar Gent terug, Ik was merkelijk beter, doch verre van genezen; de borstkwaal, die iedereen en ik ook, voor een tering hield, hinderde mij nogmaals geweldig gedurende een tiental jaren. Wij naderen het einde van 1847. Werpen wij eenen terugblik op eenige voor de Vlaamsche zaak belangrijke feiten uit dit jaar. Verscheidene geboren Walen traden op om onze eischen te ondersteunen, waaronder raadsheer Delecourt (hij teekende Vandenhove), advocaat Jottrand, doctor Olivier, van Doornik enz. Over de uitslagen op letter- en kunstgebied hadden wij ons ook te verheugen. Terwijl de Staat beweerde, dat onze taal niet deugde voor de cantate, zette Gevaert muziek op van Duyse's bekroond gedicht België, | |
[pagina 60]
| |
en behaalde er den eersten prijs mee in den wedstrijd der Gentsche Maatschappij van Schoone Kunsten en Letteren. Gevaert werd eenige weken later ook tot laureaat uitgeroepen in 's rijks twee-jaarlijkschen prijskamp voor toonzetting. Een aantal jonge schrijvers waren weer opgetreden, waaronder Eduard Michels, een der minzaamste en interessantste ‘figuren’ onder de veelbelovenden van dien tijd. Flink gebouwd, den blos der jeugd op de ronde wangen, blondharig en de bovenlip bezet met een dun kneveltje, lag er in zijne blauwe oogen iets goedigs en openhartigs, dat tot hem aantrok. Gemoedelijkheid klonk ook in den zachten toon zijner stem, en, daar zijn tong wat dubbelde, had zijn gesprek iets bijzonder aardigs. Michels had eene weeke ziel, waardoor hem bij de minste ontroering dadelijk tranen in de oogen kwamen; maar hij bezat een warmen, een fantaseerenden kop, iets van den strijder en tevens van den droomer, en dit maakte hem tot een der vurigste kampers, voor ons recht, tot een der oprechtste vrienden van ons Vlaamsche volk. En wat hij was in het Vlaamsch Gezelschap bleef bij tot het einde zijns levens, een overtuigde Vlaming en een niet minder overtuigde liberaal. Eerst was hij op een registratiekantoor te Gent; in 1846 werd hij tot surnumerair aangesteld te Vracene, zoo wij meenen. Ontvanger der registratie geworden, verbleef hij achtervolgens in verschillende Vlaamsche steden, waar hij altijd voor onze zaak op de bres stond. Te Aalst waar hij in 1867 benoemd werd, stichtte hij een Letterkundig Genootschap, dat onder zijn bestuur eene zekere belangrijkheid verwierf. In vroegere jaren toen hij te Dixmude verbleef, verzocht mijn oude trouwe vriend dat ik hem zou bezoeken. Zijne jonge vrouw was kort te voren gestorven. Met roerende woorden | |
[pagina 61]
| |
sprak hij van haar en toonde mij haar levensgroot portret, door De Winne geschilderd. Het model was zoo lief, dat het mij niet verwonderde dat vriend Lieven het con amore had afgewerkt. Michels nam vroegtijdig zijn ontslag als ambtenaar, en ging op een buitengoed te Wetteren leven. Als hij naar Gent kwam vertelde hij mij veel van zijne liefhebberij in ‘'t boeren,’ en onder anderen dat hij erg verlegen was met de vreeselijke vermenigvuldiging zijner kippen en duiven, waarvan, zegde hij, hij er nochtans geen enkele wilde laten dood doen. Hoe toont die trek de goedheid en de weekheid van zijn hart! Buiten zijne lieve Hageroozen, grootendeels schetsen uit het landelijk leven, liet Michels geen boek verschijnen. Wel leverde hij een tal novellen, in het Taalverbond en in de Noordstar die hij voornemens was in een bundel te verzamelen, doch spijtig genoeg, bleef het bij dit voornemen. In 1881 is hij te Wetteren gestorven. Onze letterkunde had mede een kloeke pen aangeworven in Eugeen Zetternam. In '46 verscheen zijn drama Margaretha van Constantinopel, waarin deskundigen veel verdiensten, iets Shakespeariaansch hadden opgemerkt. In hetzelfde jaar volgde zijn roman Bernhardt de Laet, die door kracht en sierlijkheid van schrijftrant zich onderscheidde, en waarin de schrijver onbewimpeld, doch meermaals met overdreven kleuren, zijne grieven tegen de gebreken der samenleving lucht gaf Verder zullen wij dezen rijkbegaafden man nog tegenkomen. Een andere verdienstelijke jonge schrijver, die toen opkwam, was Felix Boone. In 1837 verscheen van hem Mijn eerste blik in de wereld, eene poging van humoristischen trant, in een strijdkamp van het Vlaamsch Gezelschap bekroond. | |
[pagina 62]
| |
Op eene tentoonstelling van caricaturen in den Ooievaar, in de Schouwvegersstraat, was er eene op hem, verbeeldende eene boon op een vork, waaronder de woorden: ‘Wel Boontje, wat zijt ge toch klein, en wat waant gij u groot.’ Dit kwam zeker van iemand, die niet velen kon dat de goede Boone in zijn uiterlijke nog al naar voornaamheid streefde. Er tierde natuurlijk ook misgewas op den Gentschen letterakker. Te Gent woonde een Noord-Nederlander, C.H. v. Boekel, die er eene school had geopend. Zijn uiterlijk verried dadelijk zijne verwaandheid; den kop naar achter houdende, de borst vooruit, met iets huppelachtigs in den gang en eenen onaangenamen hoogen toon in de stem, was hij bemoeiziek en bewegelijk van aard en wilde hij overal ‘de personage’ spelen. Was hij daardoor reeds voor velen onverdragelijk, nog daalde hij in veler achting, wanneer men later gewaar werd hoe hij den politieken gluiper speelde. In 1837 verscheen van hem een historische roman: Arnold van Rummen of Loon en Luik. Men zegt: le style c'est l'homme, en hier paste deze spreuk: bombastischer proza kan uit geen bombastischer brein komen. Terwijl hij vast meende een meesterstuk uitgebroeid te hebben, staken de mannen van smaak niet weinig den draak met zijn rammelenden Arnold. Was het verdiend? Men beslisse na het volgend brokje gelezen te hebben: ‘Begeleid door het dommelend geluid aller kerkklokken, deed Roelandt de aloude feesttimbaal der Gentenaren als opperhoofd zijne brommende donderende bastonen hooren, die van tijd tot tijd afgewisseld werden door het vroolijke en welluidende gespeel van 't kariljon van het historische Belfrood, de verbondsark en 't vergrijsde zinnebeeld van de volksvrijheid en de onafhankelijkheid der Vlaanderen. Op deszelfs toppunt liet de zegevierende | |
[pagina 63]
| |
draak, van tusschen zijne breede klauwen, de nationale Leeuwvlag door het blauwe luchtruim wapperen.’ Om zijn lawaaimakenden trant, werd hij dan ook in de wandeling ‘trombonne van Boekel’ geheeten. Daar zijne school niet trok, was hij dagbladschrijver geworden, eerst als vertaler op de liberaal-democratische Broedermin, waar hij voor de radicale beginselen uitkwam; in het Vlaamsch Gezelschap schaarde hij zich ook bij die der ‘uiterste linkerzijde’. Ik herinner mij een gedicht van hem bij gelegenheid van het voltrekken van het doodvonnis op Robert Blum (Weenen, 1848), waarin hij op de ‘tirannen’ losging. Een tijd lang liep hij met exemplaren daarvan in den zak, en geen bekende kwam hij tegen, of van Boekel hield hem vast, en vroeg met een glimlachje van zelf bewondering over de woordspeling: ‘Heb je ook mijn Blumetje gelezen?’ waarop hij dan dadelijk het ding voor den dag haalde. Helaas! het was alles maar huichelarij. De man met het roode Blumetje, ging eenigen tijd later zijne holle pen verknechten bij de clericalen; van Boekel werd opsteller van August Daele's Beurzencourant. De politieke woelingen, die de Fransche Februari-omwenteling voorafgingen, blevan niet zonder invloed op ons land. Ook hier roerden de republikeinschgezinden den staart, en verwekten eene gisting in de gemoederen, die zich meer te Gent deed gevoelen. Wij, Vlaamschgezinden, lieten ons niet medesleepen. Eerder hielden wij ons op onze hoede, want wij onderstelden dat men in 't geheim konkelde om tot eene aanhechting bij Frankrijk te geraken. Het republiekeinsch hoopje te Gent was in den grond maar van luttel tel, en het weekblad dat zij hadden gesticht, onder den titel van Artevelde (naam van hunnen kring), oefende niet den minsten invloed uit, doordien het weldra zich be- | |
[pagina 64]
| |
vuilde aan de hatelijkste persoonlijkheden. De kleine kapel had in April 1846 Gent overstroomd met afdruksels van een vlugschrift, onder den titel: Oproep aen alle ware Belgen door de Volksvrienden van Vlaenderen, waarbij het volk tegen den tweeden Paaschdag op de Vrijdagmarkt werd bijeengeroepen, ten einde van daar naar Brussel te trekken, en des anderdaags bij koning, ministers en kamers hunne grieven te doen hooren. Er ontstond groote ontroering in de stad, doordien men onbekend was met de inzichten van den werkenden stand en men er nog al pessimistisch over dacht. De geduchte Maandag kwam en - de berg baarde een muis. Ik bevond mij op de markt onder de vele nieuwsgierigen; er kwamen wezenlijk eenige groepjes bijeen, meest kwajongens, die op een gunstig oogenblik begonnen te tieren en te zingen, en eindelijk de ruiten van eenige lantaarns uitsloegen. Daarbij zou het blijven. De pompiers, die al de toegangen tot de markt bezetten, en de politie kwamen op de rustverstoorders af, dreven ze uiteen en staken er eenige in den Mammelokker. Het gerecht kwam er tusschen. Huiszoekingen werden gedaan bij advocaat Spilthoorn, die, gezamenlijk met Katz, Pellerin (uit Brussel) en anderen, in de zaal van Flora en elders meetingen hield, welke bij het volk spottenderwijze de Sermoenen van vader Cats werden geheeten; ook bij den koopman Verlinde-Muller werd gezocht. Vier verdachten werden door gendarmen naar Brussel vervoerd, namelijk Vandervennet, hoedenmaker uit de Veldstraat, Jacob Lefevre, blikslager, Verbaere, drukker van Artevelde, en Labiau van Ronse, die ondersteld werd de schrijver van het vlugschrift te wezen. Onze drie stadgenooten werden op vrije voeten gesteld, terwijl Labiau naar de assizen werd verzonden, niet voor het vlugschrift, maar als beschuldigd van eene | |
[pagina 65]
| |
vroegere zonde, namelijk arglistigen bankbreuk. Na twee jaren dreigens, zou de wolk eindelijk losbreken. Groote politieke gebeurtenissen doen zich op: uit de Februari-omwenteling is de Fransche republiek geboren, en weldra volgen de volksbewegingen in Duitschland, Oostenrijk en Italië. Een onbeschrijfelijk gevoel van angst en onzekerheid heerschte in Belgie; men was in het geheel niet gerust over de inzichten onzer naburen de Franschen. In ons Vlaamsch Gezelschap verwachtte men zich aan het ergste; de meetings van Kats, Spilthoorn en Pellerin, de democratische strekking van de nieuw gestichte dagbladen en tijdschriften, de anti-gouvernementeele houding van le Messager, de aanwezigheid in Gent van uit Parijs gekomen verdachte woelzieken, dit alles duidde ons aan dat er hier vuur onder de asch smeulde. In de eerste dagen bleef alles te Gent rustig. Het gouvernement nam maatregelen van voorzorg. De kanons werden op de citadel en op onze andere toen nog bestaande wallen uitgezet, met den mond naar 't Zuiden. De soldaten werden binnengeroepen, en wij zagen ze, welgemoed en onder het zingen van onschuldige liederen, door onze straten heentrekken Doch weldra zou het er spoken. Rond half Maart begonnen volkshoopen, meestal uit werklieden, doch ook uit kwajongens, bestaande, de straten te doorloopen, onder de kreten van Vive la République! Vive la garde nationale! Kasseien werden op de Vrijdagmarkt uitgedaan, lantaarns uitgeblazen en eene bende ging naar de Bestormstraat, waar in het Jezuïetenklooster al de ruiten werden verbrijzeld. De uitgezonden troepen herstelden de rust en eene proclamatie van den burgemeester, Constant de Kerchove, verbood de samenscholingen en gaf last tot het sluiten der herbergen te negen uren des avonds. | |
[pagina 66]
| |
Erge woelingen hadden ook op den Kouter plaats. Als een der opstokers werd verdacht Constant Dossche,Ga naar voetnoot1) die wezenlijk zich in de groepen zeer bedrijvig had getoond. De politie zette hem na en hij ontkwam haar enkel door aan 't Patijntje de Lei over te zwemmen en zich daar ergens schuil te houden. Een oolijke trek van hem. Hij plaatste een brief in den Messager, waarin hij meldde dat hij de stad had verlaten, omdat hij te zeer de mishandelingen gedachtig was, die hij in 1839 had moeten verduren. ‘Sedert dien,’ eindigde hij, ‘zie ik mij steeds omringd van gendarmen en veldwachters, alsof ik de grootste misdadiger der wereld ware, zoodanig dat ik het land heb moeten ruimen, waardoor mijn huisgezin en mijne handelszaken in verlatenheid zijn gebleven.’ Met dien brief had hij alleen de politie verschalkt; later werd het bekend dat hij hoegenaamd de stad niet had verlaten. Dossche stelde zich zelf in Mei ter beschikking van de justitie, die van de vervolging afzag. De overheden toonden veel ijver in het beteugelen van alle oproerige pogingen. Eens dacht het gerecht op het spoor te wezen van een verschrikkelijk geheim. Een heel gevolg van onderzoeksrechter, commissarissen, gendarmen en politie-agenten begaf zich bij doctor Van Aken, om er de hand te leggen op een vijftigtal tonnekens buskruit, die sommigen hadden beweerd bij hem te hebben zien binnenbrengen. Men kan denken hoe Van Aken zonderling opkeek bij dit plechtig bezoek: die zending buskruit was niets anders dan eenige tonnekens plaaster, die hij had besteld tot het maken van broeikassen in zijnen grooten tuin in den Krommen Elleboog. Of er in Gent met die grap gelachen werd! Bij de volksbetoogingen van elken avond gedurende | |
[pagina 67]
| |
de maand Maart, kwamen dreigende tijdingen uit Frankrijk hier de onrust vermeerderen. Er werd vernomen, dat in Parijs een Belgisch-Fransch legioen werd gevormd, ingericht met het doel om hier de republiek te komen uitroepen. De geest der burgerij bleef goed, en, in weerwil der loftuitingen over de ‘roemrijke’ revolutie, door zekere drukpers dagelijks aangeheven, waren en bleven de republikeinsche betoogingen hier maar het werk van het schuim van den arbeidstand. Elkeen begreep echter dat het land in groot gevaar verkeerde. In het Vlaamsch Gezelschap, bij ons, de verklaarde vijanden van Frankrijk, gaf de vaderlandsche geest zich vuriger dan ooit lucht; wij waren besloten tot het uiterste te gaan; de gedachte dat wij weêr de prooi van Frankrijk zouden kunnen worden, stootte ons allen zoo zeer tegen de borst dat besloten werd onder de leden van het Vlaamsch Gezelschap een soort van gewapend vrijkorps in te richten. Wij verkregen oorlof om wapenoefeningen te houden in het Brood-Magazijn, waar de stad een voorraad oude geweren voorhanden had, die wij mochten gebruiken. Paul Van Loo en Frans Van Campen, die beiden sergeant-majoor bij het leger waren geweest, boden zich aan als instructeurs en gingen dadelijk aan het werk. Een groot getal leden van het gezelschap lieten zich opschrijven en op gestelde dagen hadden exercitiën plaats, de eene vroeg in den morgen en de andere om vier uren na den noen, wat gebeurde om elk, volgens zijne bezigheden, er te laten deel aan nemen. Eenige keeren ging ik er heen, doch, uit hoofde mijner zwakke gezondheid, kon ik de vermoeienissen der oefeningen niet lang volgen. Bij die vrijwilligers bevonden zich veel personen uit den hoogeren stand, onder anderen, baron Jules de Saint-Genois en advocaat Pieter De Decker, die zich daar in de kennis van het | |
[pagina 68]
| |
geweer oefenden. Na de poging van Risquons-Tout, dreef het onmiddellijk gevaar voor ons land over, en de Vlaamsche vrijwilligers gingen uiteen. Tegen de Franschgezinde betoogingen op straat stelden wij onze Vlaamschgezinde. Dagelijks kwamen wij in het Gezelschap bijeen, en wij verlieten het in gesloten gelederen, onder het zingen van: Welaan, kameraden, ten strijde gesneld, of wel van het Vaderland, een nieuw lied van Jan De Laet, met muziek van Belpaire, dat toen in alle Vlaamsche kringen gezongen werd. Meesttijds trokken wij uit Minard naar den Kalanderberg en, voor Artevelde's huis gekomen, hieven wij luide kreten aan, om telkens, onder het wuiven met de hoeden, het refrein aan te heffen: O Vaderland! o Vaderland!
Aan u ons hart, aan u ons hand,
O Vaderland! o heilig Vaderland!
Bij ons heerschte het vermoeden dat er te Gent in 't geheim gekonkeld werd om de bestaande orde van zaken om te werpen. Niet zonder verontwaardiging werd gezien dat de Messager de Gand eene inschrijving had geopend voor de gekwetsten van Februari; spijts het menschlievend doel, waarmede dit blad zijne handeling wilde verbloemen, zagen wij daarin eene Fransche intrigue. Met evenveel wantrouwen vervulde ons het jong democratisch-socialistisch element, dat onder den invloed der lessen van professors Huet en Moke uit de hoogeschool was gekomen en al te sterke sympathiën voor Frankrijk en vijandigheid jegens de Vlamingen aan den dag legde. Ten huize van professor Huet werden geregeld wekelijks ‘conférences’ gehouden, die door Moke, De Laveleye, César Fredericq, Constant Leirens Callier, Jan Stecher, Louis Hijmans, De Beil (van Deinze) | |
[pagina 69]
| |
en meer andere mannen van die kleur werden bijgewoond. Wel beweerden zij dat die bijeenkomsten van louter wetenschappelijken aard waren en men er zich enkel op de studie van maatschappelijke vraagstukken toelegde; maar de Vlaamschgezinden zagen er heel wat anders in en beschuldigden, te rechte of ten onrechte, Huet's school van Fransche politieke strekkingenGa naar voetnoot1). In die oogenblikken van opgewondenheid hield het Vlaamsch Gezelschap - ik weet niet meer bij welke gelegenheid - op den 13n Maart een groot banket in Minards-Schouwburg, waarop de burgemeester en andere overheidspersonen aanwezig waren. Onze vaderlandsche gedachten werden er luid en onbewimpeld uitgedrukt in gloeiende redevoeringen. Doch geene was zoo vol geestdrift als die van Heremans; ik hoor hem nog, onder het daverend gejuich der aanwezigen, deze onverschrokken woorden uitgalmen: ‘Dat de Franschen maar komen, zij dragen roode broeken: maar onze Vlaamsche broeken zullen ook rood wezen - rood van hun bloed!’ Bij het eindigen van het banket waren de hoofden, zoowel door die speeches als door het ledigen der bekers geweldig verhit geworden. In groepen verlieten wij de zaal en trokken al zingende door de straten. Een hoop onzer mannen bedreef toen eene onvoorzichtige daad. Bij Sint-Baafskerk gingen zij bij professor Huet, onder | |
[pagina 70]
| |
luid geroep, de ruiten inslaan, om vandaar hetzelfde te gaan verrichten bij professor Moke op den Steendam, terwijl een van den hoop, Paul Van Loo, onderweg met een pistool eene lantaarn aan stukken schoot. Meer was er niet noodig voor de fransquillons om eens duchtig tegen de Vlaamschgezinden uit te varen. De Messager de Gand onderscheidde zich hierbij en stelde heel het Vlaamsch Gezelschap voor het gebeurde verantwoordelijk, waarop vader Rens aan dit blad eenen brief zond, waarin hij als voorzitter verklaarde dat deze kring geheel en al buiten zaak was. Het gerecht had zich het geval aangetrokken, en de vermoedelijke daders, waaronder Heremans, Edward Michels, August Daele, Karel Van Loo, Frans Van Campen en meer anderen, werden voor de rechtbank van enkele politie gedaagd. Een lid van het Gezelschap, advocaat De Paepe, zou de verdediging voordragen. Bij het oproepen der zaak kenschetste een geestig incident het begin der zitting. De zaal was volgepropt met nieuwsgierigen. Advocaat De Paepe was aan eene tafel in de verhoorzaal gaan zitten. Professors Huet en Moke treden op. Na de eerste formaliteiten, vraagt advocaat De Paepe aan den vrederechter of hij hem kan veroorloven vooraf den heer Huet eenige vragen te stellen. Toestemmend antwoord. Advocaat De Paepe, naar eenen stoel bij de tafel wijzende, zegde toen op heuschen toon: Monsieur Huet, veuillez vous asseoir, nous allons jouer cartes sur table. Huet's snedig antwoord: Je ne suis pas venu ici pour jouer aux cartes, deed al de omstanders in luid gelach schieten. Na eenige ondervragingen, verklaarde de vrederechter dat er geene redenen tot vervolging bestonden. Dagen vol doodelijken angst waren die van einde Maart 1848. Het Fransch-Belgisch legioen was in twee | |
[pagina 71]
| |
benden naar de grens afgezakt. De eerste, onder aanvoering van Fosses, een gewezen Belgisch officier, was tot aan Valencijn vooruitgerukt, doch had zich niet verder gewaagd; de andere bende, aangevoerd door Blervacq, een Parijsch wijnkooper, tot aan Risquons-Tout gekomen, was er op de voorwacht van het korps van generaal Fleury-Duray gebotst. Na eene korte schermutseling, werden twee Belgische kanonnen opgesteld, wier schroot dadelijk de aanvallers op de vlucht dreef; van dezer zijde waren er een 30tal dooden en 70 tot 80 gekwetsten. Onze troepen hadden een doode en zes gewonden. Aan de zijde onzer troepen had men verscheidene Belgische burgers bemerkt, met jachtgeweren gewapend, die de inrukkers mede den weg wilden versperren. De weldra gekende bijzonderheden over het doel en den tocht dier bende, bewezen hoe helder de mannen van het Vlaamsch Gezelschap den toestand hadden ingezien en hoe vaderlandslievend zij hadden gehandeld met de bevolking tegen de pogingen der meetingmannen en de gevaarlijke stelsels der sociaal democratische wijsgeeren te waarschuwen. De waaghalzerij van Risquons-Tout was ondernomen, minder om ons eene verandering van regeeringsvorm op te dringen, dan om Belgie bij Frankrijk in te lijven, en zulks nog wel met de hulp en steun van Fransche ministers en hooge ambtenarenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 72]
| |
De commissaris generaal van het Noorden, Delescluze dreef de roekeloosheid zooverre, dat hij zelfs de beslissing der justitie op eigen hand verbrak. De rechtbank van Rijsel had voor de zaak van Risquons-Tout vervolging bevolen tegen Blervacq en Jaspin. Er was feest te Rijsel en de magistraat dier stad was ter prefectuur aanwezig. Delescluze stapte naar de leden der rechtbank en zegde hun op vertoornden toon, dat hij hunne beslissing had verbroken en Blervacq op vrijen voet had gesteld, ‘Denkt er niet aan, riep hij, op die zaak terug te komen, of ik maak gebruik van mijne macht als commissaris-generaal. Ik heb het recht u in uwe functie op te schorsen en de afzetting moet onmiddellijk na de opschorsing volgen.’ Zulke brutale kerel stond daar als ambtenaar aan onze grens, loerende op de verovering van ons land. De Belgen, beticht van medeplichtigheid aan de zaak van Risquons-Tout, werden naar het assisenhof van Antwerpen verzonden. Gewichtige feiten bracht het proces aan den dag. De procureur-generaal de Bavay toonde uit een verslag van den heer Beauchart aan de nationale vergadering, dat zekere Fransche ambtenaren deelnamen aan de aanslagen tegen ons land gesmeed, blijkbaar met het doel om België aan Frankrijk te vereenigen; hij herinnerde dat Delescluze, bij het planten van den vrijheidsboom te Rijsel, had voorspeld dat de Leeuw van Waterloo weldra zou verdwijnen, en eindelijk zegt hij dat in de Belgische clubs was beraadslaagd over de | |
[pagina 73]
| |
vraag in welke saus men België zou stoven, en dat men was overeengekomen er eene onafhankelijke republiek van te maken, om de andere mogendheden niet op den hals te krijgen. De volgende voorwaarden zouden daarbij gesteld worden: al de hooge ambtenaars moesten afgesteld en seffens door Franschen vervangen worden; al de officieren, zonder onderscheid, moesten worden gedegradeerd, om voor Franschen plaats te maken; al de Fransche wetten moesten in België worden afgekondigd. Zestien beschuldigden werden ter dood veroordeeld, waaronder de stokoude generaal Mellinet, die aangeduid was als voorzitter der Belgische republiek, en advocaat Spilthoorn. Die straffen werden naderhand verlicht en laatstgenoemde mocht naar Amerika uitwijken. In Frankrijk was men geweldig op onze landgenooten gebeten. Op verscheidene plaatsen werden Belgische familiën verjaagd, terwijl een te Rijsel verschijnend blad, maar eenvoudig weg op de uitdrijving van al de in Frankrijk wonende Belgen aandrong. In Parijs trachtten de woelmannen, spijts de les van Risquons-Tout, eene nieuwe uitrusting tegen België in te richten, en blijkbaar was het door de opruiingen van ginder dat er in de groote steden van België nog steeds volksbewegingen werden onderhouden. Te Gent gebeurde er iets ergs. Op 1 April werd de politie-brigadier Van Wesemael aangesproken en bespot door zekeren Victor Van den Wijngaard, die de straten rondliep vergezeld van eenen orgeldraaier, al roepende: Vive la République. Des avonds ontmoette de politie-bediende hem weer schreeuwende op het Statieplein en hield hem aan. Daar talrijke werklieden zich tegen die aanhouding verzetten, riep Van Wesemael de hulp van troepen in. Een sergeant en een korporaal aan het hoofd van zes manschappen, leidden den gevangene op; maar op den | |
[pagina 74]
| |
Brabantdam was er reeds zooveel volk samengeschoold en nam het zulke dreigende houding aan, dat de sergeant op het werpen met steenen deed antwoorden met twee geweerschoten, met het droevig gevolg dat twee jonge werklieden een kogel juist in het hoofd kregen en dood ter aarde ploften. Die harde les had voor gevolg dat de rust minder gestoord werd. Tot in 1849 duurden te Gent de volksmeetingen in de eene of andere herbergzaal voort; doch de democraten werden meer dan eens bestookt en er grepen herhaaldelijk vechtpartijen plaats, onder anderen op 4 Februari 1849, in de herberg Sint Aarnout, op de Kortrijksche straat, waar de anti-meetingisten alles kort en klein sloegen. De predicatiën en de meetings doen mij denken aan die in de kerken. Veel opgang maakten, in het begin van 1849, de sermoenen van den Franschen priester de Ratisbonne, wiens talent als kanselredenaar de burgerij naar Sint-Baafskerk deed stroomen. Hij haalde met zijn sermoenen een sommeken van twee honderd duizend frank bijeen ten voordeele van het Genootschap van Sint Vincentius a Paulo. Dat heet niet in de woestijn preeken.
Meer ingenomenheid met de Belgische dynastie, een gevoel dat tot dan toe in de Vlaamsche streken, en meer bepaaldelijk te Gent, weinig merkbaar was geweest, gaf zich eensklaps lucht onder de gebeurtenissen van 1848-1849. De Vlamingen, die zich nooit meer Leopoldsgezind hadden getoond dan het juist noodig was, begrepen dat, om de pogingen der Franschgezinde republikeinen tegen te werken, het noodig was den Belgischen troon te steunen. Het Vlaamsch Gezelschap stemde een adres aan den Koning, tot betuiging der verkleefdheid van de | |
[pagina 75]
| |
Vlamingen aan zijnen persoon en aan de nationale instellingen, met de verzekering dat zij zouden voortgaan in hunne pogingen ter verspreiding hunner moedertaal, als zijnde zulks een machtig middel om de vaderlandsliefde, de zucht tot alles wat ter verheerlijking der natie verstrekken kan, te onderhouden en op te wekken. Uit al de deelen des Vlaamschen lands werden in denzelfden geest adressen aan den koning gezonden. Immers, koning Leopold was nog een der weinigen, die in de hoogere kringen soms een goed woord voor de Vlaamsche letterkunde over had, en wij waren overtuigd dat hij persoonlijk ons streven niet zou hebben tegengewerkt. Zoo bleven wij hem dankbaar voor eene oplettenheid, die hij jegens Willems voor onze letterkunde had getoond bij de plechtige wijding der heringerichte Koninklijke Academie van België (15 December 1850). Baron de Stassart hield daar eene rede over den toenmaligen toestand van België, zonder een woord over de Vlaamsche Letteren te reppen. De koning, die den ongunstigen indruk daarvan poogde weg te nemen, wendde zich na den afloop tot Willems en verhaalde hem dat zijn zoon, de graaf van Vlaanderen, hem dien morgen met een vierregelig Vlaamsch versje ter gelegenheid van zijnen geboortedag had geluk gewenscht. Vous voyez, had de Koning er bij gevoegd, que nous n'oublions pas le Flamand. - Sire, antwoordde de Vlaming snel, le Flamand n'est oublié que dans le discours de M. de Stassart. In Juni 1848 hadden kiezingen voor de wetgevende kamers plaats, welker uitslag de verhouding van de te Gent bestaande gezindheden afteekenen. Terwijl de liberaal-grondwettige kandidaten gekozen werden met 2300 stemmen, werden er op de republikeinschgezinden, Dubois, Beyens, De Coster-Wittocx en De Beil, 900 stem- | |
[pagina 76]
| |
men uitgebracht. In Augustus 1848 werd te Gent met voldoening de benoeming van den heer Hipp. Rolin tot minister van openbare werken vernomen. Het Vlaamsch Gezelschap besloot hem daarover geluk te gaan wenschen en hem de Vlaamsche belangen aan te bevelen. Met een groot getal leden gingen wij ten huize van minister Rolin, waar Snellaert in onzen naam het woord voerde. In vloeiend Nederlandsch antwoordde de minister en liet ons uit zijne rede opmaken dat hij onze zaak zeer genegen was. Doch, gelijk zoovele anderen, deed hij er bitter weinig voor. Gedurende zijn bestaan begaf ons Gezelschap zich meermaals met hetzelfde doel bij nieuwbenoemde hooge ambtenaars en bij de kandidaten in de kiezingen voor kamers en gemeente. Doorgaans kregen wij betuigingen van sympathie, of wel beloften, doch onnoodig het te zeggen, steeds bleven wij op doorslaande daden wachten. Meermaals verloren wij onze koelbloedigheid, bij het hooren van onbezonnen daden vanwege het staatsbestuur. Wij waren in 1848 meer dan ooit door Frankrijk bedreigd en niettemin bleef men onvoorzichtigheden begaan. Langs den anderen kant, wilde men Huet, den Gentschen hoogleeraar, wiens grooten invloed men duchtte ter zijde schuiven, en men deed het ook met hem een verbanning op te dringen, onder den vorm van een ziekteverlof, waarvoor België hem tot den dag zijner dood een jaargeld moest blijven betalen; en langs een anderen kant zag men den gekenden Franschen schrijver de Sainte-Beuve benoemen tot hoogleeraar aan de Universiteit in Luik. Niet alleen de Vlaamschgezinden, maar ook vele Fransch-Belgische dagbladen laakten hevig die benoeming. Het ergerde ons ook geweldig dat de Belgische kamers een jaarlijksch pension stemden aan Van Campenhoudt, | |
[pagina 77]
| |
den schrijver der Brabançonne, waarin eene nieuwe verheerlijking van 1830 lag.Ga naar voetnoot1) Elkeen wist hoe kittelig het Nederlandsch staatsbestuur was gebleven ten opzichte van alles wat de omwenteling deed herdenken; dit ging zooverre, dat het huis van het Hollandsch gezantschap telken jare en zoolang de Septemberdagen werden gevierd, gesloten werd en het gansche personeel de hoofdstad verliet. Wij, die in deze beroerde tijden eene nadere aansluiting met Nederland als de hoogste weldaad voor ons land nastreefden, zagen dit besluit met leede oogen. In die beroerde tijden - die, ik mag het verzekeren, in België een diep gevoel van bangheid onderhielden, wanneer niemand kon voorzien waarop dit alles zou uitloopen, - was er eene overheerschende gedachte bij de strijdende Vlamingen, die van eerst en vooral het uit Frankrijk dreigend gevaar af te weren, en vervolgens, mocht de boel instorten, te trachten voor onze Vlaamsche nationaliteit te redden wat er te redden viel. Om het bestaan en het levensrecht van ons ras wel te staven, bewogen wij ons rusteloos en geestdriftig op Vlaamsch intellectueel gebied. In onzen strijd vonden wij overtuigde medekampers in de mannen van het Vlaamsch Midden-Comiteit van Brussel, waarvan de kloekverstaalde spil was Michiel Vandervoort. Gestadig reisde hij voor onze zaak uit Brussel naar Gent, Antwerpen en elders heen en weer. Hij gold Snellaert niet als talent, maar was zijn evenknie als vurig Vlaamschgezinde. Ik zie Michiel nog voor mij. Een kortgestuikt, breed geschouderd manneken, met energieken kop, en een vranken vollen stemklank, gedragen door een nooit rustende tong: wij heetten hem | |
[pagina 78]
| |
wel eens ‘krommen Michiel’ doordien hij zich op zijne poortjesbeenen wat moeielijk voortbewoog, als iemand die gestadig aan eksteroogen lijdt. In het begin van 1849 verhuisde het Vlaamsch Gezelschap uit Minard's foyer naar het Café l'Union dat pas in de Volderstraat, schuins over de hoogeschool, was geopend geworden. Kostelooze leergangen van Nederlandsche en Hoogduitsche letterkunde, muziek, zang, schei- en wiskunde werden er ingericht. Dit lokaal herinnert mij eene goede grap. In den benedengang hadden wij ons uithangbord: Vlaamsch Gezelschap op den muur doen schilderen; zekeren morgen werd bemerkt dat eene letter was overschilderd, namelijk de g, zoodanig dat er nu Vlaamsch Ezelschap te lezen stond. De bezadigsten onder ons dachten dat die grap van een onzer eigene medeleden kon komen, doch onze gallophoben - en zoo hadden wij er nog al veel - zagen daarin alweer eene deugnieterij van die schelmen van fransquillons. In den zomer van 1848 was Conscience meermaals naar Gent gekomen, om er bouwstof te verzamelen voor zijnen grooten historischen roman Jacob van Artevelde, waarbij hem de grijze Cornelissen en vooral professor Lentz behulpzaam waren. In het Vlaamsch Gezelschap las de schrijver brokken uit zijn handschrift voor, - lezingen, die, in die stonden van beklemdheid, op onze Vlaamsche harten den diepsten indruk maakten. De verschijning van dit werk (begin 1849) was eene echt nationale gebeurtenis; 't was ons alsof de schitterende gloriekrans, waarmede Conscience het beeld van Artevelde had getooid, zou terugkaatsen in de zielen der afstammelingen van die onversaagde gemeentenaren en het heilig vuur heropwekken, waarmede hunne voorvaders eens zoo dapper voor recht en vrijheid hadden | |
[pagina 79]
| |
gestreden. De magistraat van Gent gedroeg zich in deze omstandigheid op waardige wijze. Conscience had zijn boek aan de stad Gent opgedragen; in zitting des gemeenteraads van 14 April 1849 besloot deze, naar het verslag van baron de Saint-Genois, dat bij den bedankingsbrief aan Conscience een op perkament geschreven stuk zou worden gevoegd, de diepe erkentenis van den raad over die hulde uitdrukkende, ‘zijnde de commissie van onderwijs en schoone kunsten overtuigd dat dit stuk, door al de raadsleden onderteekend, den heer Conscience aangenamer zal zijn, dan al de geldelijke belooningen of gedenkpenningen, die hem zouden kunnen toegekend worden. ‘Dit voorstel werd met toejuiching aangenomen. Vernomen hebbende dat Conscience den Zaterdag 9 Juni in Gent zou zijn, riep ik de leden van het Willems-Genootschap bijeen, om den schrijver van Jacob van Artevelde een huldebewijs te brengen. De andere Vlaamsche koormaatschappijen liet ik ook verwittigen en door allen werden hem aan het hotel de Ster, waar hij was afgestapt, serenades gegeven. Hij kwam buiten en dankte ons in eene warme vaderlandslievende improvisatie. Zijn wonderschoon geluid trof ons allen; een der koorzangers vond er een snedig woord op: ‘Zoo een solist bezitten wij niet!’ In Juli van hetzelfde jaar werd te Gent het vierhonderdjarig jubelfeest der maatschappij de Fonteinisten met luister gevierd. De prijsuitreiking aan de overwinnaars in hare letterkundige wedstrijden had in het paleis der hoogeschool plaats, gevolgd door een banket in Minard, waaraan gouverneur, burgemeester, schepenen en veel andere mannen van aanzien deel namen. Conscience was daar weder aanwezig, en, tot spreken verzocht, hield hij eene rede voor de vuist, een echt meesterstuk van | |
[pagina 80]
| |
welsprekendheid, die den diepsten indruk maakte. Hij stelde een dronk voor: Aan den magistraat van Gent, waarin hij het roemrijk verleden en het tegenwoordige kalme der groote stad, ondanks de netelige omstandigheden, herdacht en bewonderde. Wie Conscience ooit aan het woord hoorde, kan oordeelen hoe zijne rijke ver beelding en zijne gloeiend-mannelijke taal in zulk thema voedsel moesten vinden. Op het feest in de hoogeschool had er iets aandoenlijks plaats. De maatschappij de Taal is gansch het volk, die een prijskamp voor eenen zedenroman had uitgeschreven, had den prijs toegewezen aan het stuk Mijnheer Luchtervelde, waarvan schrijver was Jozef Diricksens, korporaal bij het 1e linie-regement, toen in bezetting te Dendermonde. Toen de aanwezigen het jong korporaaltje in krijgsgewaad de estrade zagen beklimmen, stegen de geestdriftigste toejuichingen op en wezenlijk was hij het mikpunt van aller nieuwsgierigheid en belangstelling. Met dien zoo schranderen jongeling, die onder den naam van Eugeen Zetternam eene waardige plaats in onze letterkunde bekleedt, stond ik weldra in de nauwste vriendschapsbetrekkingen. Nadat hij uit het leger was getreden vestigde hij zich te Gent, en hervatte zijn beroep van versierselschilder; zijne specialiteit was het schilderen van bloemtuilen op rolgordijnen, een artikel dat te dien tijde veel gevraagd werd. Zetternam hield zich veel met de beeldende kunsten bezig en ontwikkelde later zijne gedachten daarover in zijne Bedenkingen over de Nederlandsche schilderschool. Doch zijn geest was vooral gevestigd op de maatschappelijke vraagstukken; hij wilde meêhelpen, zegde hij mij, tot de verbetering der wereld en der menschen, en zoo werden zijne meeste lettergewrochten tendenz-romans, waarin hij met | |
[pagina 81]
| |
kracht en ook met overdreven schamperheid de begoede standen over hunne ikzucht en harteloosheid aanrandde en de ellende en het lijden der proletariërs in de snerpendste woorden schetste. Vol van die gedachten en erg ontevreden over zijn eigen lot, dat wezenlijk nooit schitterend was, lag er steeds over Zetternam een zweem van droefheid en moedeloosheid, die dikwijls pijnlijk op mijzelf inwerkte. Doch hij was zoo goed en zoo zacht van inborst, zijne redekaveling was zoo ernstig en zoo beraden, dat ik mij tot hem aangetrokken bleef gevoelen. Zoodra ik maar kon, zocht ik eene afleiding aan de gesprekken over de tirannie en der wereld onrechtvaardigheden en bracht hem op het zachtere terrein der kunst; dan was hij verrukkelijk door de pittigheid zijner redenen en de opgewektheid van zijnen geest. Toen hij Gent had verlaten, ging ik menigen Zondag bij hem naar Antwerpen. Hoe gemoedelijk was het in zijn nederig huisje, toen wij daar aan tafel zaten met hem, zijne jonge vrouw en zijne oude moeder, welke laatste vooral hij schatten van liefde toedroeg. Ook Zetternam stierf jong (Oct. 1855), zijne familie niets achterlatende dan zijne.... faam. Inschrijvingen werden geopend om zijne weduwe en weezen ter hulp te komen. Gelukkig achtte ik mij een laatste blijk van verknochtheid aan den goeden vriend te kunnen geven, door met mijn Willems-Genootschap te gaan deelnemen aan een concert, dat in de Scheldestad met dit liefdadig doel was ingericht. Een soortgelijk feest werd door het Vlaamsch Gezelschap te Gent op touw gezet; het had in den grooten schouwburg plaats, met medewerking van Fonteinisten, Broedermin, Melomanen, Koormaatschappij en Willems-Genootschap. Iets opmerkenswaardigs uit die tijden is de geest van | |
[pagina 82]
| |
overeenkomst en samenwerking, die tusschen de verschillige gezelschappen bestond. Telkens een Vlaamsche kring uit eene andere stad of dorp een feest inrichtte, werden die van Gent uitgenoodigd en eene afvaardiging trok er heen. Het Vlaamsch Gezelschap van Deinze, een der wakkerste en der ijverigste, hield feest op 18 Juni 1848; het was eene der lustigste samenkomsten, die ik ooit bijwoonde. Meer dan vijftig leden van het Gentsch Vlaamsch Gezelschap waren dien dag naar Deinze gegaan, waar zij door aanspraken van de heeren De Smet-Minnens, Désiré Delcroix en andere verwelkomd werden. De Gentenaars bleven niet ten achter en professors Serrure en Heremans, Hipp. Rens, Pieter Wouters en Pieter Geiregat voerden er opvolgenlijk het woord. Voor een antidoot tot al dat ernstige, had Frans Van Campen gezorgd; wij kenden hem als luimigen liedjesdichter, doch bij deze gelegenheid had hij er een gevonden, dat aller lachspieren bijzonder in beweging bracht. Het had voor titel de Deinzenaars; telkens waar het eene goede of vaderlandsche daad gold, had hij er het vers: Dan deinzen de Deinzenaars niet,
op toegepast, en waar hij iets slechts, bij voorbeeld, het fransquiljonisme tegenkwam, herhaalde hij telkens: Dan deinzen de Deinzenaars achteruit.
Het ‘liedje van Deinze’ bleef lang op het repertorium van het Vlaamsch Gezelschap. Nevens Van Campen, hadden wij nog een zeer guitigen makker aan Paul Van Loo. Bij menig avondpartijtje bracht hij ons in de beste luim met zijne liedjes in Gentsch dialect; ofschoon van weinig letterkundige beteekenis, waren zij doorgaans zoo geestig van opvat- | |
[pagina 83]
| |
ting en zoo wel van volkszout doordrongen, dat het ons telkens eene kermis was wanneer hij met een nieuw opkwam. Onder andere herinner ik mij nog de Klacht van Raene De Cock. Raene (Adriaan) De Cock was te dien tijde eene te Gent zeer gekende personage; groothandelaar in beer, beschikte hij over een ontzaglijk getal karren, die des nachts de onwelriekende waar gingen opladen, om die dan te gaan storten in de schuiten, welke op de gansche lengte van het Meerhem gemeerd lagen; deze vloot - het was er wezenlijk eene - had aan Raene den typieken bijnaam van Admiraal van het Meerhem verworven. Geen wonder dat de wijk van het Meerhem te dien tijde bij de Gentsche bevolking in geen ‘goeden geur’ stond; al de huizen van H. Kerst waren, door de operatiën van Raene, van de akeligste lucht doordrongen. De klacht kwam hierop neêr. Raene klaagde over den slechten gang zijner zaken; zijne waar vond geen aftrek meer als vroeger, en, hij bekende het, zij was ook niet meer zoo degelijk; de patatenplaag, de cholera en wat dies meer waren oorzaak dat de voortbrengers niets solieds meer afwierpen, en zoo zag Raene zich in zijne faam erg bedreigd. Hij had besloten Gent en zijn vroeger zoo fleurig Meerhem te verlaten, om in minder platgevallen oorden zijne tenten te gaan opslaan. - In zijn trant, was het een echt meesterstukje. Wat, vooral in 1848 en 1849, de bijeenkomsten van het Vlaamsch Gezelschap iets bijzonder aantrekkelijks gaf, waren de bezoeken van vreemde geleerden en kunstenaars. Tot zijne leden behoorden twee knappe Duitsche toonzetters, Eckart en Girschner, die zich te Gent hadden gevestigd en er op de muziek- en zangmaatschappijen eenen weldoenden invloed oefenden. Talrijke onderscheiden Duitschers, om hunne vrijzinnige | |
[pagina 84]
| |
gedachten of deelneming aan pogingen tot omwenteling uit hun vaderland gevlucht, kwamen naar Gent, waar zij wisten in de leden van ons Gezelschap toegenegen Germaansche broeders aan te treffen, in wier hart niet alleen troost, maar in wier beurs ook, waar het noodig was, hulp voor hen te vinden was. Ik maakte in het Gezelschap kennis met mevrouw Ida von Düringsfeld, die vergezeld van hare dochter, onze zittingen bijwoonde bij hare studiereizen door België, waar zij de bortwstof verzamelde voor haar werk; Von der Schelde bis zur Maas. Geleid door den altijd ‘galanten’ vader Rens, kwam zij elk van ons, die de pen voerde, verzoeken om haar nota's over ons eigen wezen en werken te willen laten geworden. Ida von Düringsfeld was reeds in 1848 met het Vlaamsch Gezelschap en zijne leden komen kennis maken. Meermaals zagen wij daar ook in ons midden - de zoo gemoedelijke en geestige man was, om zoo te zeggen, ons aller vriend - den beroemden dichter en philoloog Hoffmann von Fallersleben, die Nederland veel bezocht en er met de geleerden betrekkingen onderhield, met het oog op zijne nasporingen van oude Vlaamsche gedichten en vooral liedekens, waarvan hij zooveel parelen opdolf. Het was ons eene geestelijke kermis, wanneer de schrijver der Horae Belgicae in onzen vriendenkring eenige dier oude liedjes voorlas en ook wel eens op hunne archaïeke voozen voordroeg. Zoolang Willems leefde, was hij bij hem te gast. Later werd hem dezelfde vriendelijkheid telkens door Snellaert bewezen. Bij elk zijner bezoeken, richtten wij ‘democratische’ banketjes te zijner eere in. Ik herinner er mij een, waar hij bijzonder in zijn schik was en wij ons ook hartelijk vermaakten. Snellaert had opgemerkt | |
[pagina 85]
| |
dat Hoffmann erg verlekkerd was op visch. Dit bracht ons op de gedachte om hem eens te onthalen op eene waterzoo, dit zoo vermaarde Gentsch gerecht. Ik en een paar anderen, die tot spijskeurders waren aangeduid, trokken naar het Motje buiten de Brugschepoort, om te onderhandelen met den baas, die ons aanraadde voor eerste gerecht eenen snoek te nemen, daar hij juist den grootsten zitten had, dien hij ooit had gezien. Hij toonde hem ons in den bak van zijne vischboot en 't was wezenlijk een ‘Paaschbeest.’ Op den avond van het soupetje, toen de diener, eenen overgrooten schotel op beide uitgestrekte armen houdende, met den snoek te voorschijn kwam, rees Hoffmann von Fallersleben plotseling van zijnen stoel op en riep, de beide handen in de hoogte stekende, met vreugdige en opgetogen stem: Hurrah! ein Wallfisch! In den wellustigen straal van zijn blik, aan de eer die hij dit gerecht bewees, was wel te merken dat wij Hoffmann op eene gevoelige plaats hadden getroffen. Eene plechtige zitting werd in het Gezelschap gehouden tot ontvangst van den knappen Nederlandschen dichter Bogaers, die, korts na de bekroning van zijn Lofzang op de koningin der Belgen, ons met een bezoek was komen vereeren. Uit het jaar 1849 valt er iets bijzonder gewichtigs voor de Vlaamsche beweging en ter eere der Gentsche Vlaamsch- of Nederlandschgezinden aan te stippen. Door dezen werd sinds lang uitgezien naar een middel om den ijsdam te verbreken, die sedert 1830 Noord en Zuid bijna volkomen van elkander afzonderde. Het was een zeer moeielijk problema, maar uit politiek en intellectuëel oogpunt moest een einde aan dien toestand komen. Deze onze vurige wensch kreeg eindelijk een practischen vorm Aan het Vlaamsch Gezelschap komt de eer toe | |
[pagina 86]
| |
de Nederlandsche Letterkundige congressen te hebben gesticht, die zooveel hebben bijgedragen tot het uitwisschen van onderlinge veeten en tot het bevorderen van het verstandelijk verkeer tusschen de telgen van een eenig Nederland. In het begin van dit jaar kwam uit Gent de eerste oproep tot het houden van zulk congres. De omzendbrief, onderteekend door Snellaert als voorzitter, Blommaert en de Saint-Genois, als secretarissen der inrichtende commissie, bevatte onder anderen deze twee beteekenisvolle voorschriften: ‘Men zal de noodige maatregelen nemen opdat de godsdienstige en staatkundige verdraagzaamheid niet gestoord worde.’ ‘De tegenwoordige toestand der beide afdeelingen van Nederland zal door de sprekers op het strengste moeten geëerbiedigd worden.’ Op behendige wijze stopten de inrichters hierdoor voorop den mond aan degenen, die zij wisten het Congres niet genegen te zijn, namelijk de katholieken, voor wie het optreden van protestanten iets vreeselijks scheen, en de fransquiljons en anderen, die niet zouden nagelaten hebben de ontworpen vereeniging voor een soort van Hollandsch complot uit te krijten. Dit eerste congres in de promotiezaal der Hoogeschool gehouden op 26-28 Aug. 1849 overtrof aller verwachting. Gulhartig was de ontmoeting der talrijk opgekomen letterkundigen uit Noord en Zuid, en men zag daar hooge Roomsche katholieke geestelijken, als kanunniken David en De Haerne, de hand drukken van protestanten en wel namelijk van den Nederlandschen hofprediker des Amorie Van der Hoeven. Het was deze laatste, die tot voorzitter van het congres werd uitgeroepen, terwijl de onderwijs-inspector Schreuder en professor David als ondervoorzitters, en | |
[pagina 87]
| |
Alberdingk Thijm en Ph. Blommaert als secretarissen aan het vast bureel plaats namen. Snellaert hield de inleidingsrede, die warm aandrong op de nauwere verbroedering der Noord- en Zuid Nederlandsche letterkundigen. Menig belangrijk punt werd daar verhandeld, dat men in de Handelingen van het Congres kan lezen. Was de eerste dag heel rustig afgeloopen, op den tweeden ging het er eene poos vrij stormachtig toe. Nadat kanunnik De Haerne volksvertegenwoordiger, die pas eene voor het Vlaamsch gunstige wijziging der wet op het hooger onderwijs had voorgesteld, eene redevoering had gehouden, hoofdzakelijk hierop neêrkomende, dat men wel eene letterkundige vereeniging met Noord-Nederland mocht bevorderen, maar zorg moest dragen voor 's lands onafhankelijkheid - de katholieke aap sprong hier eventjes weêr tegen het protestantsch Nederland uit de mouw! - kwam Sleeckx aan het woord en hield eene rede, die, gezien het midden waar zij werd gesproken, niet gepast werd bevonden. Ten eerste plaatste hij zich geheel op politiek gebied, en vervolgens sprak hij over persoonlijke veeten en twisten, die toen eenige Vlaamsche letterkundigen verdeelden, eene zaak, waarvan geen der Noorderbroeders het minste kende. Groote opschudding wekte zulks in de vergadering en Sleeckx werd het woord ontnomen. Jottrand sprong echter voor hem in de bres en Sleeckx mocht zijne redevoering hernemen. Voortgaande op den ironischen toon, dien hij had aangeslagen, sprak hij over de lauwheid van zekere Vlamingen, en - hier kreeg hij de heele vergadering tegen zich - rangschikte Ledeganck onder dezen, van wien hij zegde dat hij slechts uit liefhebberij en tot uitspanning van andere belangrijker bezigheden de dichtkunst had beoefend. Hierop sprong Van | |
[pagina 88]
| |
Duyse recht, die op waardige wijze de nagedachtenis van den beroemden zanger wreekte. Na een wederantwoord van Sleeckx was dit tusschengeval, dat vrij onstuimig was geweest, geëindigd en weldra vergeten. Wie ter zelfde zitting een oogst van toejuichingen opdeed, was advocaat Jottrand, een geboren Waal, die in het Nederlandsch eene gewichtige redevoering hield, waarin hij met bekwaamheid en historische kennis de rechten onzer moedertaal onder de vorige, inzonderheid onder de oudere landsregeeringen, uiteenzette en onwedersprekelijk bewees, en ten slotte de middelen aan de hand deed om ten huidigen dage, onder het beheer onzer grondwet, die het vrij gebruik der in België gesproken talen waarborgt, onze rechten te dien aanzien te doen gelden. Een dezer middelen was, volgens hem, het uitsluitend gebruik der Nederduitsche taal in alle provinciale en gemeentelijke bestuurzaken der Vlaamsche gewesten. Helaas! wij zijn eene halve eeuw verder, en hoe weinig rekenschap werd er van Jottrands welmeenende wenken gehouden! Bij het sluiten der laatste zitting hield de voorzitter des Amorie, met zijne bewonderenswaardige welsprekendheid, de afscheidsrede; met ontroering sprak hij over het gul onthaal - zoo was het inderdaad geweest - dat de Noorderbroeders hier aangetroffen hadden, de hoop uitdrukkende dat deze vergadering, die hij wenschte eerlang in Amsterdam vernieuwd te zien, de volksbroederschap zou bevorderen tusschen de bewoners van Noord-Nederland en Vlaamsch België, ‘welke Gods werk is, en dus niet kan vergaan, terwijl de staatkundige splitsing der beide broedervolken het vergankelijke werk der menschen is.’ Onder de personen, die geen eigenlijk gekende letterkundigen waren en het congres met de grootste belang- | |
[pagina 89]
| |
stelling hadden bijgewoond, bevond zich advocaat Groverman, lid van Gent's gemeenteraad, die in zitting van dien raad, op 1 September gehouden, de volgende aanspraak deed: ‘Wij zijn op eene letterkundige plechtigheid genoodigd geworden, die door het gewicht van haar voorwerp - den vooruitgang der Nederduitsche taal - en om de mannen van de hoogste verdiensten die ze bijgewoond hebben, het levendigste belang heeft opgeleverd. Een hunner, de voorzitter van het Nederlandsch congres, de heer des Amorie Van der Hoeven, secretaris van het Nederlandsch Instituut te Amsterdam, sprekende namens de vreemdelingen, op de bijeenroeping van het comiteit toegesneld, heeft mij verzocht bij mijne ambtgenooten, de vertegenwoordigers der stad Gent, de tolk te zijn der gevoelens van erkentenis, die het onthaal, van onze medeburgers genoten, hun heeft ingeboezemd, evenals van de bewondering die zij gevoeld hebben voor hetgeen zij gedurende het congres hebben gehoord en gezien. Ik acht mij gelukkig mij van dezen plicht te mogen kwijten, overtuigd dat gij deze mededeeling met genoegen zult ontvangen, en ik verzoek u, mijne heeren en waarde ambtgenooten, te veroorloven dat er melding van gemaakt worde in het proces-verbaal uwer huidige zitting.’ - Dit voorstel werd aangenomen. Tijdens de congresdagen had de inhuldiging plaats van Ledeganck's grafgesteente De aanwezigheid van zoo talrijke en zulke onderscheiden letterbroeders uit het Noorden zette die plechtigheid nog meer luister bij. In 1849 verloor de Vlaamsche Beweging een harer krachtigste steunen aan Theodoor van Ryswyck, die - hij ook - in de volle kracht des levens, op den ouderdom van 38 jaar overleed. Een algemeene rouw heerschte bij dien ongenadigen slag onder de Vlaamsche broeders. In eene Encyclopedie lazen wij over hem. ‘Als volks- | |
[pagina 90]
| |
dichter is hij misschien onovertrefbaar.’ Men moet zijn tijdgenoot zijn geweest, beleefd hebben de gebeurtenissen, waarvoor hij zijne satyrieke pen sneed, en ondervonden den ontzaglijken indruk op de Vlaamsche bevolking teweeggebracht door zijne te goeder uur en te rechter plaats toegediende zweepslagen, om de waarheid dier beoordeeling ten volle te beseffen. Een tweede Door mochten wij niet meer verwachten en is er ook nog niet gekomen. Een gewichtig onderwerp, waarvoor wij ons in het Vlaamsch Gezelschap duchtig hadden ingespannen, namelijk dat van de examens voor den graad van hooge-schools-leerling, zou in de kamers ter sprake komen. Een onzer medeleden, de Eecloosche volksvertegenwoordiger Emile Van Hoorebeke, was door onze hoofdmannen geheel op de hoogte der zaak gesteld en had zich verbonden onze woordvoerder in het parlement te zijn. Vergeten wij niet te melden, dat het Vlaamsch Gezelschap eene afvaardiging van drie leden bij de ministers Rogier en Rolin had gezonden; hun onderhoud met die hooge ambtenaars had ons weinig welwillendheid vanwege het ministerie laten verwachten. In zitting van 29 Juni 1849 kwam de zaak ter sprake. Het was als 't ware het eerste groot debat dat in 's lands kamer over de plaats van het Vlaamsch in het onderwijs zou gehouden worden, - een strijd dien wij herhaaldelijk herbegonnen en die nog tot heden voor ons geen voldoenden uitslag heeft opgeleverd. Nu, aan art. 54, waarbij, volgens het ontwerp, enkel uitlegging van Grieksche en Latijnsche schrijvers, en vertaling uit het Hoogduitsch of Engelsch werd gevorderd, vroeg Van Hoorebeke eene wijziging, waarbij het Nederduitsch zou in aanmerking komen. Terwijl de Waalsche vertegenwoordigers, als Delfosse, | |
[pagina 91]
| |
Lebeau, Delsoinne en anderen, die vraag hevig bestreden en daarbij hunne minachting jegens de Vlaamsche letterkunde ruw uitdrukten, werd het voorstel warm verdedigd door den gekenden vertegenwoordiger Dumortier, mede een Waal, bewijzende dat de kennis onzer taal zoowel voor Walen als voor Vlamingen eene noodzakelijkheid was. Minister Rogier, een Franschman, moest natuurlijk Van Hoorebeke's voorstel bestrijden. De ongerijmdheden en dwaasheden, die heden ten dage nog in het Belgisch parlement gang hebben, kwamen voor den dag. Rogier was wel zoo genadig te zeggen, dat hij niet vijandig was tegen de billijke en matige eischen der Vlamingen, ‘maar,’ haastte hij zich er bij te voegen, ‘men mag de Walen niet dwingen het Nederduitsch te bestudeeren, niet meer dan men de Vlamingen kan dwingen het Waalsch te leeren.’ Die vergelijking van Vondel's prachtige taal met het Waalsch, dat geene taal is, waarin dus de voor ons honende ontkenning van het bezit eener geschrevene en beschaafde spraak ligt, - welke vergelijking nog bij elke gelegenheid in de kamer wordt ingebracht, - is waarschijnlijk door Rogier gevonden. Zij is volop een Franschman waardig. Onder de Vlaamsche vertegenwoordigers, die onze zaak warm verdedigden, bevonden zich baron de Tserclaes, Veydt, Coomans, De Haerne en Pieter De Decker. Vooral deze laatste sprak eene mannelijke taal. Na Delfosse eene tuchtiging te hebben toegediend, waar deze had gezegd dat het Fransch hier was ingevoerd, omdat het de taal der wetenschap, de taal der beschaving is, sloot de redenaar zijne krachtige aanspraak op deze wijze: ‘Ik weet niet of gij de hedendaagsche gebeurtenissen beschouwt, zooals ik ze beschouw; in de beweging welke in Europa plaats heeft, zijn het de volks- | |
[pagina 92]
| |
stammen, die zich tegen de diplomatieke indeelingen verklaren; overal, is de eerste zaak die men vraagt, het vrije gebruik en de eerbiediging zijner taal; het eerste wat men belooft, is de eerbied voor die taal. Ik vraag, in het belang der Vlaamsche bevolking, in het nationaal belang, dat het recht der Vlaamsche bevolkingen geëerbiedigd worde.’ De uitslag dezer zeer gewichtige beraadslaging kwam hierop neêr, dat de vraag van Van Hoorebeke werd gewijzigd door De Haerne, die voorstelde: ‘De leerling zal maken.... en een opstel in zijne moedertaal, namelijk in het Fransch, Nederduitsch en Hoogduitsch (deze laatste taal ook aan België behoorende).’ De middensectie verwierp dit voorstel, en wijzigde het in dezen zin: ‘Wanneer de leerling zich aan een examen op twee van deze talen: het Vlaamsch, het Hoogduitsch en het Engelsch, zal hebben onderworpen, zal het getuigschrift er bijzondere melding van maken.’ Bij de stemming werd deze laatste redactie aangenomen en De Haerne's voorstel met 51 tegen 37 stemmen verworpen. Iets bijna ongeloofelijks, al de vertegenwoordigers van Gent, Manilius, T'kint-Naeyer, Van Grootven en Delhougne, stemden als éen man tegen het Vlaamsch beginsel! Minister Rolin, die eenige maanden te voren van zijne gehechtheid aan het Vlaamsch, zelfs in het Vlaamsch, had gesproken, was bij de stemming niet eens aanwezig. Waren er enkelen, die in dezen uitslag een ‘zegepraal’ zagen, in dezen zin dat onze taal eene plaats werd erkend in het hooger onderwijs, door heel het Vlaamsche land gingen er kreten van verontwaardiging op bij het vernemen dier rechtsweigering. Deze gevoelens gaven zich op indrukwekkende wijze lucht bij gelegenheid der voordracht door het gouvernement eener wet tot herin- | |
[pagina 93]
| |
richting van het Middelbaar onderwijs. Het wetsontwerp werd neergelegd in de kamerzitting van 14 Februari 1850. Het stelde voor dat de Vlaamsche taal grondig zou onderwezen worden in de humaniora der athenaea, terwijl voor de beroepsafdeeling enkel hare practische studie werd voorgeschreven, wat haar gelijk stelde met de vreemde talen, Engelsch en Duitsch; van het aanleeren der beide laatste talen bij middel van het Vlaamsch was er geene spraak. Evenals in 1840, werd een algemeen petitionnement ingericht, honderden vertoogschriften met duizenden handteekens bekleed, gingen bij de wetgeving onze klachten steunen. Die petitiën waren in krachtige bewoordingen gesteld. Niet langer wilden wij ons door gedeeltelijke bevredigingen laten paaien; volksbelang en eer spraken reeds; bij het gekrenkte recht komt nu ook het gekrenkte gevoel. Er werd gevraagd dat het Vlaamsch als grond- en hoofdtaal zou gebezigd worden in de lagere scholen der Vlaamsche provinciën, dat hare studie zou verplichtend worden in alle gestichten van middelbaar onderwijs derzelfde streken, en dat de studie van Engelsch en Hoogduitsch bij middel van het Vlaamsch zou gebeuren. Er werd verder gevraagd, om dit werk van ware gelijkstelling aller Belgische burgers niet onvolledig te laten, dat maatregelen zouden genomen worden ten einde de Nederduitsche taal, zooveel mogelijk, in dezelfde rechten te herstellen, als waarin zij was tijdens het Oostenrijksch bewind, toen alle ambtenaren in de Vlaamsche provinciën het Vlaamsch moesten spreken en schrijven, ‘en mitsdien dat bij wetsbepaling zou worden vastgesteld, dat de Nederduitsche taal in de Vlaamsche gewesten door de provincie- en gemeentebesturen, de rechtbanken en openbare ambtenaren zou worden gebruikt; dat bij de hoogeschool in Gent en in de overige door den staat ondersteunde gestichten onze | |
[pagina 94]
| |
taal dezelfde rechten zou genieten als de Fransche, en eindelijk dat er eene Vlaamsche Academie zou worden opgericht.’ Van al deze vragen werd bij de stemming der wet enkel toegegeven aan de Vlamingen, dat, evenals in de humanioro, in de beroepsafdeeling der athenaea het Vlaamsch grondig zou onderwezen worden. Hoe hardnekkig het herleven der Vlaamsche letteren toen werd tegengewerkt, blijkt uit het volgende. In 1849 werd Jottrand door de Société des Gens de Lettres aangeduid om op eene harer feestvergaderingen de redevoering te houden. De besturende commissie maakte opmerkingen tegen het opstel. Jottrand vroeg zijne redevoering terug, verklarende dat hij niet voornemens was, eenige plaatsen weg te laten, die, gelijk men beweerde, ingezien de omstandigheid (geene andere, naar het vermoeden des schrijvers, dan de tegenwoordigheid van minister Rogier) niet betamelijk konden worden voorgelezen. Jottrand wreekte zich daarover door zijne redevoering in brochuur uit te geven,Ga naar voetnoot1) met aanduiding der door de commissie gewraakte deelen, die deelen - zou men het gelooven? - waren eenvoudig literarische waardeeringen van het talent onzer Vlaamsche romanschrijvers, als Conscience, Van Kerckhoven, De Laet en anderen, en onzer dichters, waaronder Van Rijswijck en Ledeganck, welken eersten Jottrand boven laatstgemelden, ja, boven alle Belgische poëten stelde, zoowel Fransche als Vlaamsche. ‘Zijne balladen en volksliederen,’ schreef hij, ‘herinneren Byron en Béranger, terwijl er iets van Millevoye en Gessner in zijne gevoelige gedichten ligt.’ Die lof over onze letteren mocht 's ministers ooren niet martelen? Was het Fransquiljonsch genoeg? | |
[pagina 95]
| |
Wij spraken elders van het mislukken van den praalstoet, door de Fonteinisten ontworpen. Op dit plan, dat van de Vlaamschgezinden was uitgegaan, werd echter nog in Gent gebroeid, en in Juli 1849 kwam het, bij eene andere gelegenheid en onder eenen gewijzigden vorm tot uitvoering. De arbeidscrisis, die sedert een drietal jaren zoo geweldig Vlaanderen teisterde, gaf aanleiding tot het inrichten te Gent van eene nijverheidstentoonstelling, die, in de zalen van het stadhuis gehouden, uiterst merkwaardig was. Bij die gelegenheid wilde men de koninklijke familie uitnoodigen, om haar op schitterende wijze te huldigen, en ook aldus eene luide openbare afkeuring te geven aan de pogingen dergenen, die hadden gezocht de Gentenaars naar de Fransche republikeinsche pijpen te doen dansen. Het zou dus eerst en vooral eene grootsche monarchieke betooging wezen. Een historische praalstoet der Graven van Vlaanderen werd tot het glanspunt der plechtigheden ingericht; hij bestond uit prachtige allegorische wagens en een heer voorouderlijke personages; ‘het gold hier niet,’ zoo schreef een Gentsch blad, ‘de vertooning van versierde beelden, maar wel de voorstelling van historische feiten, overeengebracht en in verband gesteld met het hedendaagsch gevoelen. ‘Het was heel Vlaanderens roemvol verleden, dat zich daarin voor de oogen des volks ontrolde. Vijf groote triomfbogen versierden de voornaamste straten der stad. Zij waren ontworpen door Adolf Pauli. De voornaamste wagens waren die der Maagd van Gent (teekening van Van Overstraeten-Roelandt, korts daarna gestorven); die van Jakob Van Artevelde (Felix De Vigne); die der Van Eyck's (dezelfde); die van den godsdienst (Adolf Pauli), en die van Flora. Van de andere wagens voerde een het Groot Kanon, een andere eene nabootsing van het Belfort en een derde | |
[pagina 96]
| |
den Draak van dien toren, welke juist van zijne spil naar beneden was gehaald, tot het aanvangen der herstellingswerken aan het Belfort. De Draak had reeds eenigen tijd in de voorzaal der Hoogeschool ten toon gestaan en al de Gentenaars waren er hunne nieuwsgierigheid gaan aan verzadigen. De stoet was in het opzicht van historische trouwheid, plastische keurigheid en schilderachtigen rijkdom onvergelijkelijk schoon en indrukwekkend en trof geweldig de toeschouwers. Maar niets greep het volk zoo zeer aan als het reusachtige beeld van Artevelde, dat op een statigen wagen werd rondgevoerd. Donderend gejuich begroette den reus zoodra men hem van in de verte zag aanrollen en volgde hem tot hij uit het oog verdwenen was. In die ontzaglijke betoogingen lag er iets troostends voor ons Vlaamsch harte; wij hadden het volk willen polsen naar zijne gevoelens, en nu ondervonden wij hoe het ‘den vijand van Frankrijk’ eerde en beminde! Het was de politieke noot van het schouwspel, die alles overstemde. Tusschen het archaïek geheel van den stoet, waren er enkele moderne voorstellingen ingelascht. De wagen van Flora was iets verrukkelijks; in de hoogte troonde de godin - verbeeld door een eenvoudig marktmeisje, - wier aangrijpende schoonheid de algemeene bewondering wekte. Veel opgang maakte ook de wagen der Boekdrukkunst. Eene kleine drukkerij was daarop ingericht; men zag er eene pers werken, die volksliederen drukte, welke aan de menigte werden toegeworpen en door deze gretig werden opgevangen en gelezen. Een paar dezer liedjes waren van mij en ik stond ook bij de drukkersgezellen op den wagen. De eerste omgang van den stoet op Maandag 23 Juli, werd door stortvlagen gestoord; voor al die graven en gravinnen, wetgevers en | |
[pagina 97]
| |
rechtsdienaars, goden en godinnen, muzen en nymfen, en ook voor de arme drukkersgezellen, viel er aan geen vluchten te denken; wij moesten ons laten begieten en onze kleederen plakten ons aan het lijf. Vooral in tijd van cholera, was dit geen beetje plezierig. De koning had zich over zijn bezoek niet te beklagen, alom werd hij geestdriftig toegejuicht. Een blad had geschreven: ‘Er zijn geene Orangisten meer!’ De Gazette van Gent heette dit onwaarheid. ‘Men schenkt niet tweemaal zijne liefde. Velen zijn nog altijd wat zij waren. Maar de Orangisten zijn te wellevend, beminnen te zeer rust, welvaart en vaderland, om van hunne staatkundige denkwijze een voorwerp van roering te maken, inzonderheid op het oogenblik dat er hun avances gedaan worden. Dat Leopold met eerbetuiging zelfs met geestdrift is onthaald is eene waarheid, maar het eene sluit het andere niet uit. Hij, die eenmaal den scepter over het Manchester der Nederlanden zwaaide, heeft er te dierbare herinneringen gelaten, om zijne nagedachtenis met ondankbaarheid te beloonen. Zijn nu die tijden voorbij, heil hem, die betere of andere kan doen herleven.’ Onder zulke voorbehouding was het ook dat de Vlaamschgezinden - die Willem I niet konden vergeten - besloten hadden deel te nemen aan de betoogingen; eene galavertooning van Broedermin en Taalijver werd door den koning en zijne familie bijgewoond, die er een bedrijf van het zangspel Brigitta zagen. Nog krachtiger misschien dan elders borsten de vaderlandsche ontboezemingen hier los. 't Was bij gelegenheid dezer feesten, dat onze vriend Snellaert tot ridder der Leopoldsorde werd benoemd. Het moest Rogier hard gevallen zijn het besluit tegen te teekenen, waarbij de Vlaamsche hoofdman vereerd | |
[pagina 98]
| |
werd; maar gelijk de Gazette van Gent het had doen opmerken, men dacht ons avances te moeten doen. Het Vlaamsch Gezelschap bood zijn gekruist medelid een prachtig banket aan. Redevoeringen en gedichten, waaronder een van Van Duyse, kregen wij in overvloed. Eene andere vereering viel korts daarna Snellaert te beurt. De gemeenteraad van Gent stuurde hem bedankingen voor den ijver en de zelfopoffering, die hij als geneesheer tijdens het woeden der cholera had aan den dag gelegd. Zonderlinge samentreffing. Juist terwijl de Gentenaren zoo geestdriftig het beeld van Artevelde toejuichten, gaf Norbert Cornelissen, de hartstochtelijke bewonderaar van den vaderlandschen held, plotseling den geest (31 Juli). Hij was secretaris-opzichter emeritus der Gentsche hoogeschool, bestuurder-secretaris der teekenacademie enz. Gedurende veertig jaren was hij te Gent de ziel en het leven van alle ambtelijke plechtigheden, begaafd als hij was met de rijkste en machtigste geestesvermogens. Wij hebben Cornelissen persoonlijk gekend. Een flink gebouwd man, droeg hij recht en lustig nog de schouders, toen er reeds een last van twee en tachtig jaar op drukte. Wat schat van geleerdheid bezat die man, en hoe wonnen nog die gaven door de eenvoudigheid zijns omgangs, door de gulheid van zijn woord, dat altijd vonkelde van geest en opgewektheid! Met de grootste keurigheid schreef hij Latijn, Fransch en Nederlandsch, en vooral had hij zich veel van Horatius eigen gemaakt. In den eigenaardigsten en bevalligsten trant behandelde hij punten van historie, beeldende kunsten en letterkunde, nooit groote boeken schrijvende, maar evenals Paul Louis Courrier, zich bij brochures bepalende, die hij geschikter oordeelde ter verspreiding zijner gedachten. | |
[pagina 99]
| |
Was hij in 't Latijn een der voornaamste dichters van België - dit getuige onder veel andere zijn lofdicht op Sidronius Hosschius - naar het voorbeeld van onzen Heinsius, deed het bespelen der Roomsche lier hem de Nederlandsche niet vergeten. Een staaltje van zijne eenvoudigheid en gemoedelijkheid: Cornelissen, de alom gevierde geleerde, het lid der Koninklijke Academie van België, zag er geen bezwaar in ‘Nieuwjaarsgiften’ te dichten voor Gentsche maatschappijen, waarmede hij in betrekking stond, en dit getal was groot, en ja, hij maakte rijmpjes voor dezer knapen. Menig vriendenfeest zette zijne gezellige muze leven bij. Zijne bloemen bezong hij in de Annales Belgiques (IV, 142) in vloeiend Nederlandsch. Als Nederlandsch redenaar stond hij hoog aangeschreven, en alle kieskeurigen waren onder andere verlekkerd op zijne redevoeringen in de Gentsche Teeken-Academie, waarvan hij secretaris was; zijne gedachten getuigden van zooveel kunde en smaak, zijne pen vertolkte die in zulken bevalligen en gekuischten vorm, dat die redevoeringen ware meesterstukjes werden. Cornelissen's karakter en geest waren niet op staatkundige woelingen gezet en hij hield er zich ook zooveel mogelijk buiten. Na zijn dood waren er die schreven dat ‘Cornelissen, die onder vier staatsbesturen had gebloeid, zijn letteroefeningen had geplooid naar de strekking, die de omstandigheden hem aanprezen. De Gazette van Gent dacht daarin te zien, dat men Cornelissen voor een letterkundigen weerhaan wilde doen doorgaan, en antwoordde daarop, dat al zijne lettervruchten, zij mochten onder het Fransch, Nederlandsch of Belgisch beheer geschreven zijn, bestendig één geest ademen, namelijk de liefde der kunsten en de verknochtheid aan de wetenschap. Het blad herinnerde aan een | |
[pagina 100]
| |
redevoering van Cornelissen zelve, bij gelegenheid der aanbieding eener medalie, voor bewezen diensten, hem door de maatschappijen van Schoone Kunsten, Landbouw en Kruidkunde, S. Cecilia en S. Joris aangeboden. In die redevoering had hij zich zelve zeer geestig afgeschetst en vergeleken aan la mouche du coche uit de fabel. Zijn einde voorspellende - het was nog maar in 1837, - zegde hij dat - evenals Mozes, die, niet meer kunnende strijden, zich op de hoogte van den berg deed voeren, en, de armen opheffende, de zegepraal van Israël toejuichte, - hij ook het land, beloofd aan menschelijke rede en vernuft, niet zou bereiken, maar dat het hem aangenaam was de zoete hoop te mogen voeden van, door zijne zwakke medewerking, het opkomend geslacht daar, zonder hem, te zien binnentreden. Hier doelde Cornelissen op de woorden van zijnen geliefden Horatius: Solve senescentem (span bij tijds het oude paard uit, opdat het niet doe lachen). Men ziet het, Cornelissen leefde alleen voor kunst en wetenschap. Hij behoorde dus niet tot onze militanten, maar de Vlaamschgezinden droegen hem niettemin al hunne achting toe. Wij vergaten niet, wat die man voor onze Vlaamsche kunst, voor Vlaanderens alouden roem had gedaan, wij huldigden hem als een geleerden letterbroeder. En bovenal eerden en beminden wij hem om wat hij voor Artevelde's nagedachtenis had gedaan. Reeds van in 1812, bij gelegenheid eener prijsuitreiking bij de Houtemisten, begon Cornelissen het werk ter eerherstelling van Gent's grootsten burger. ‘Moed was er noodig,’ zoo spreekt Voisin, ‘om in tegenwoordigheid van eene achterdochtige politie en van eenen nauwlettenden prefect, de groote schim te durven opwekken van dien Artevelde, die een der behendigste en onversaagdste tegenstanders was van den Franschen invloed in ons land.’ | |
[pagina 101]
| |
Zoozeer wist hij den eerbied voor den Ruwaart bij onze stadgenooten door zijne aanhoudende opwekkingen levend te schudden, dat in 1843 Lieven Van Caneghem eene som van 3000 franks ter beschikking der stad stelde voor het vervaardigen van Artevelde's bronzen borstbeeld, dat door den beeldhouwer De Vigne-Quyo werd gemaakt en thans in het voorportaal van de Bibliotheek der Gentsche Hoogeschool prijkt. Het was een eerste stap naar een standbeeld. Immers, Cornelissen was geheel en al onze geestverwant. Lid der Fonteine en van de Taal is gansch het Volk, kwam hij ook uit voor zijne Vlaamsche beginsels in hoogere kringen. In den laatsten tijd zijns levens, namelijk, verwaarloosde Cornelissen geene gelegenheid om zich, als een echte taalgeus, den titel van flamingant in den schoot der Belgische Academie toe te eigenen. Cornelissen's dood was, in het gewoel der feesten, schier onopgemerkt voorbijgegaan. De eenen beweerden, dat hij van eene beroerte was gestorven, anderen zegden, dat het van de cholera was, die toen te Gent hevig woedde. Hij woonde in de Veldstraat bij den lakensnijder Stoops op een kwartier, had dus geen eigenlijke huisgenooten, en het noodlot wilde dat, op zijne uiterste oogenblikken, twee leden van het huisgezin, waarbij hij inwoonde, ook in doodsnood verkeerden (Stoops zelf stierf een paar dagen nadien); velen vernamen daardoor eerst zijn dood, nadat hij reeds begraven was. Eenvoudig, al te eenvoudig was zijne begrafenis; een kleine stoet vrienden, meestal Vlaamschgezinden, volgde alleen zijn lijk naar S. Amandsberg, waar professor Serrure en Van Duyse hem het eenvoudig vaarwel zegden. De Koninklijke Akademie was niet eens vertegenwoordigd; maar wat nog erger was, geen mensch van het ge- | |
[pagina 102]
| |
meentebestuur was er te zien, geen ambtelijk woord was er te hooren namens de stad, die hij nochtans zoozeer bemind, zoo hoog had helpen verheerlijken. Die nalatigheid werd erg opgenomen; ook verhaastte zich het gemeentebestuur die vlek af te wasschen door de beslissing, in raadszitting van 14 aug. genomen, dat eene van stads nieuwe straten de Cornelissenstraat zou gedoopt worden. Dit besluit werd nooit uitgevoerd en Cornelissen's naam ging als 't ware naar het vergeetboek. Drie maanden later, den 2en October, stierf te Gent een persoon, die er eene zekere vermaardheid had genoten, namelijk advocaat Lodewijk De Souter. Hoewel hij in zijne jeugd reeds genegenheid voor onze taal had getoond en een tijd lang secretaris der Fonteinisten was geweest, nam De Souter geen rechtstreeksch deel aan onze taalbeweging. Maar hij was toch Vlaming in de ziel. Zoo behoorde hij tot het klein getal advocaten, die, waar het maar paste, steeds in het Vlaamsch pleitte; hierdoor, ook door zijn eigenaardigen, schoon niet altijd fijnen pleittrant en door de zonderlinge radheid zijner tong, had hij te Gent onder de cliënten van assisen en correctionneel eene welgevestigde faam verworven. Zijne tongtornooien met openbaar ministerie en tegenpartij waren nu eens bijtend en vinnig, dan eens ondeugend en luimig; bijzonder tusschen den substituut Faider en hem ging het meermaals aan het stuiven; eerstgenoemde was een Waal en sprak heel moeielijk Vlaamsch; De Souter liet niet na daaruit voordeel op zijnen tegenstrever te trekken, die dan ook meermaals belachelijk gehavend uit den woordenstrijd kwam. Op politiek terrein was De Souter zoo wat een broddelgeest geweest; een soort van excentriek, die zijne geschrevene dwarsdrijverijen nog al eens in den Vaderlander deed opnemen. Zijn testament werd in Gent veel be- | |
[pagina 103]
| |
sproken; onder andere zonderlinge bepalingen, werd beweerd dat daarin stond: dat hij de voorgeborchtenaars (die toen tegen zekere gemeentetaksen in opstand waren) aanspoorde om hunne eischen door te drijven, en aan hunnen hoofdman zijn portret schonk; dat hij aan de stad eenen schoonen burgemeester en eenen grooten secretaris wenschte; dat hij aan het oudheidsmuseum van Gent zijnen advocaatstabberd, zijne roode muts van 1830 en zijne onderscheidingsteekens van hoofd van het comiteit van openbare veiligheid schonk; dat hij het huis, welk hij te Onderbergen bewoonde, aan de stad Ieperen naliet, op voorwaarde dat het zou bemeubeld blijven zooals het was en bewoond worden door eenen ouden krijgsman van Ieperen enz. Vóor wij uit het jaar 1849 stappen, zij hier nogmaals gewezen op het groot getal kampstrijden en festivals, die rond dien tijd alom in de Vlaamsche streken, vooral door de rederijkers, werden uitgeschreven. De letterkundige wedstrijden leverden niet weinig werk aan de deskundigen van Gent, die heele vrachten handschriften te lezen en te keuren ontvingen. In 1849 kreeg ik, van mededinger als ik enkele keeren was, mijne promotie tot rechter. Aan Rens, advocaat De Grave en mij werd de taak opgedragen om de alleenspraken, ten getale van 40, te beoordeelen, die in den prijskamp van Nevele waren ingezonden; Pieter Geiregat en H. Van Peene wonnen elk een eersten prijs. Maar dit werkje was eene beuzelarij, vergeleken bij de karwei van het rechterschap over de declamators, waartoe, onder anderen, Felix Boone en ik aangesteld waren; niet minder dan zes en zeventig brokken wel... sprekendheid, door evenveel mededingers voorgedragen, kregen wij daar te slikken! Nooit vergeet ik die geestelijke afbeuling; de kampstrijd, te drie uren begonnen, duurde onafgebroken voort | |
[pagina 104]
| |
tot - twee uren van den morgen. Dat verschijnen, verdwijnen en herverschijnen van al die Caïns, die Breydels, die Beulenzonen, die Vadermoorders, met hunne potsierlijk-overdreven gebaren en hunne somber galmende kreten en zuchten had ons, op den duur, zoo geweldig afgemarteld, dat alles in ons hoofd als een spokendans ronddwarrelde. Reeds waren wij in zulken gemoedstoestand, toen, rond tien uren, de beurt aan de 34 mededingers in het boertig vak kwam. 't Was eene afwisseling, 't is waar, maar wij hadden weldra nog eenen grooteren hekel aan de Langenbeks, de Cornelis Horens en andere kluchtigaarden, en hunne stukken kwamen ons, door onzen staat van vermoeidheid, wel dubbel lang voor. Een der laatste van de kampers was Frans Van Herzeele, den knappen componist, die nu het orkest van den Vlaamschen schouwburg te Brussel bestuurt. Die kwam op met een alleenspraak van zijne vinding, waarin er spraak was van laarzen van azijn, knoopen van fricandeau en andere dwaasheden meer, - eene legende waar er geen einde scheen te zullen aan komen! Ik zou hem wel den nek hebben willen omwringen. Meermaals wou men mij nog ‘kunstrechter’ maken, maar ik bedankte, ik had mijne bekomst. Iets naïefs was toen bij onze rederijkers in gebruik, dat was van mededingers uit ijverzucht te laten optreden. Daardoor verstond men kinderen. Te Nevele hadden wij dat ook, en het was de elfjarige Gustaaf Van Loo, die onder de vijf ijverzuchtigen primus was. Men denke niet dat die knapen daar een of ander fabeltje volgens hunnen leeftijd kwamen opzeggen; neen, zij ook droegen oude werken voor, ijselijk genoeg om het haar te berge te doen rijzen. De kleine Van Loo declameerde het Beulenkind; die titel zegt alles. | |
[pagina 105]
| |
Aan tooneelzaken denkende, herinner ik mij de belangstelling, waarmede wij in het Vlaamsch Gezelschap den gang volgden van een geschil, dat in het begin van 1850 te Thielt tusschen de rhetorica-maatschappij en de geestelijkheid dier stad was ontstaan. Deze laatste had van op den predikstoel gedonderd tegen de maatschappij, die voornemens was het drama Siegfried van Hohenwert ten voordeele der armen op te voeren. Het bestuur der maatschappij, hierin eene poging meenende te zien om deze te doen vallen, liet eene krachtige protestatie drukken, waarvan het een afdruksel aan bisschop Malou zond, met verzoek om antwoord. Hier hadden wij het niet gewoon schouwspel van een bisschop, die aan het pennetwisten ging met den voorzitter eener tooneelmaatschappij. In een zeer uitgebreiden brief gaf de Brugsche bisschop, natuurlijk, gelijk aan de Thieltsche geestelijkheid; hij had met droefheid vernomen dat de maatschappij ‘een stuk had laten vertoonen, waarin de zeden zeer weinig geëerbiedigd werden’; dat de geestelijkheid had geoordeeld daartegen te moeten opkomen, en gehoopt had dat de maatschappij van die vermaning zou rekenschap gehouden hebben; dat de maatschappij integendeel onder den dekmantel der liefdadigheid nu weer een onzedelijk stuk had aangekondigd, en de geestelijkheid dus wel had gedaan, ‘het volk te wapenen tegen het vergift der lusten, waarvan de H. Petrus spreekt, en die bijzonderlijk door goddelooze en onzedelijke tooneelspelers en verderfelijke boeken aangestoken worden’. - Het volgende curieus post-scriptum stond onder bisschops handteeken: ‘Het moet u niet verwonderen dat onze brief, evenals de uwe, ruchtbaar gemaakt wordt;’ en inderdaad de bisschop zond hem aan verscheidene dagbladen ter afkondiging. Het drama Siegfried van Hohenwert was een der | |
[pagina 106]
| |
tooneelstukken, die sinds langen tijd het meest in Vlaanderen werden gespeeld. Nooit had de geestelijkheid er kwaad in gezien; het is dus duidelijk dat bisschop Malou geweldig overdreef, en het geheime doel der geestelijkheid alleen was den rederijkerskring in den grond te boren, of ten minste te ‘congreganiseeren’, iets waarin zij dan ook later gelukte, niet alleen te Thielt, maar in al de kleinere steden en groote gemeenten van Vlaanderen. |
|