Gedenkbladen
(1898)–Willem Rogghé– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
V.
| |
[pagina 46]
| |
zeker van, het kon niet lang uitblijven, of Vlaamsch België zou feitelijk ook voor zich het voorschrift der grondwet, dat de volkomen gelijkheid der Belgen waarborgde, eindelijk tot eene waarheid zien worden. Een bittere grimlach komt bij mij op, wanneer ik die gouden droomen herdenke; in 1892 blijft er bijna voor ons nog zooveel te doen als in 1845! Maar ook, wat hardnekkige vijanden vonden wij op onzen weg! Het heropstaan van Vlaanderen deed bij vele Walen het bloed in gal keeren. Hun haat tegen hunne ‘broeders’ gaven zij bij elke gelegenheid volop lucht. Zelfs op ons schitterend verleden zonden zij hunne schichten; zoo in de Belgische Academie, ten aanwezen van den hertog van Brabant, trachtte baron de Stassart onze vaderlandsche helden te verguizen. Hij keurde af, namelijk, dat men aan de stoomsleepers den naam gaf van een Breydel en een Artevelde; in den eerste zag hij niets anders dan eenen medeplichtige of ten minste eenen beschermer der moord van een veldheer zonder verwering, den graaf van Artois (slag van Kortrijk), eene daad, die, zegde hij, een schrijver, die zich zelven en de zedelijkheid eerbiedigt, met geen genoegzamen nadruk kan brandmerken, en van Artevelde, zegde hij, dat hij niet wilde ‘dat men dien zoo behendigen als heerschzuchtigen volksmenner, als toonbeeld van de vrienden der vrijheid beschouwe!’ Wij kregen veel bittere pillen te slikken, doch hoogst verblijdende verschijnsels verhoogden onzen moed. Alsof Vlaanderen, na eenen doodslaap van vijftien jaar, op den noodkreet van ons Vlaamsch Gezelschap plotselijk zich overeind richtte, kwamen uit alle steden en dorpen vaderlandsche kreten tot ons. Talrijke taalstrijders vormden alom kringen, waarvan velen onzen titel aannamen. Jonge, tot dan toe onbekende mannen, grepen in menigte | |
[pagina 47]
| |
naar de pen, en 't was iets verbazends hoe de Vlaamsche geest, dien velen misschien reeds geheel en al uitgedoofd waanden, op eens met breeden vleugelslag zijne kracht en zijne onvergankelijkheid kwam verkondigen. Nevens Willems, Ledeganck, Van Duyse, David, Snellaert en Van Peene, nevens Conscience, De Laet, Th. Van Rijswijck, Em. Rosseels, Vleeschouwer, Sleeckx en Van Kerckhoven, treden schier gelijktijdig op Dautzenberg, Gerrits, Eug. Zetternam, Jan Van Beers, August en Reinier Snieders, Edw. Michels, Jan Dodd, Heremans, Hendrik Peeters, Ecrevisse, Geiregat, Jan Van Ryswyck, Hendrickx en meer anderen.
Het regent literarische en politieke schriften, de dichters vooral vormen legio en slaan den vaderlandschen toon aan. Onze oude rederijkkamers, die bakens van licht in onze afgezonderde steedjes en dorpen, nemen deel aan dit nieuwere leven en hervatten onder den spoorslag van Gent, ijverig hare oefenigen. Het Haagsche Zondagsblad vergeleek ons (was het ernst of jokkernij?) aan ‘een nest van Vlaamsche dichtermieren.’ Nevens de Gazette van Gent, die sedert jaren trouw de Vlaamsche zaak verdedigde, verschijnt in 1846 de Eendracht, (nr. 1, 7 Juni); als bestuurraad van dit veertiendaagsch blad, dat optrad ‘als tolk van de Taal is gansch het Volk en het Vlaamsch Gezelschap,’ teekenden E. Degerickx, Heremans, Rens, Snellaert en Van Duyse. Door Willems' dood, was Snellaert, om zijn talent en om zijne grenzelooze gehechtheid aan onze beginselen, als de leider onzer partij te Gent aangeduid. Nooit kwam ik een man tegen, die Nederland vuriger beminde, nooit een die onder Vlaanderen's vernedering meer leed dan hij. In zijn hart en ziel vlamde het van ongeduld, om | |
[pagina 48]
| |
het hem zoo onverdragelijk Waalsche juk af te schudden; wezenlijk hij treurde er onder; zelden kwam een lach op zijn gelaat, de angel eener vaderlandsche smart sloeg hem eene bloedende wonde. Hij had al de gaven en al de gebreken van den dweeper, zonder dat zijn karakter de zeldzame keurmerken droeg, die een man tot den aanvoerder eener nationale zaak opvoeren. Koen en moedig stapte hij naar het doel, maar aan het kruispunt, waar een zekere blik noodig is om den besten weg te ontdekken, ging hij aan het weifelen en sloeg dan, altijd met de beste inzichten nochtans, wel eens een verkeerd pad in. Maar, ik herhaal het, het was een man van overtuiging en bedeeld met eigenschappen, die kostbaren invloed, niet alleen op het Vlaamsche Gezelschap, maar ook op onze algemeene beweging uitoefenden. Snellaert's beginselen waren geheel en al liberaal. Met gesproken en geschreven woord poogde hij, evenzeer afschuw te wekken voor de gruweldaden van Spanjaards en Roomschen in de XVIe eeuw, als de weldaden te herdenken, die onder het verlicht beheer van koning Willem het land waren ten deele gevallen. De vrijzinnige lessen der hoogeschool van Utrecht waar hij had gestudeerd, had hij in zich opgenomen. Indien hij later, eigenlijk niet het liberalisme, maar de Gentsche liberalen den rug toekeerde, dan was zulks wel te wijten aan de kleinachting, waarmede deze laatsten hem bejegenden; zijn fier gemoed had daarin een soort van vernedering gevoeld. Een der meest geëerbiedigde en geachte onder de medeleden van het gezelschap was Karel Ledeganck. Wel stond hij daar niet in het eerste gelid van het strijdend leger, zijne zwakke gezondheid en zijn stil gemoed maakten hem daartoe minder geschikt. Doch | |
[pagina 49]
| |
op den echt-Vlaamschen dichter waren wij hoovaardig en niet weinig steeg onze vaderlandsche trots toen hij zijne perel, de Drie Zustersteden, aan Nederlands letterkroon hechtte. Ten halve van het jaar 1846 verschenen, waren die heerlijke oden weldra in elks handen en de rijk begaafde schrijver ontving in het Vlaamsch Gezelschap warme huldebewijzen voor zijn meesterlijken arbeid. Te Antwerpen ook, waarheen Ledeganck zich op 15 oogst begaf, hadden er betoogingen te zijner eere plaats; de koormaatschappij de Scheldezonen bracht hem eene serenade, en een kostbaar exemplaar van zijn werk werd hem aangeboden, met het opschrift: De vrienden der Vlaamsche beweging aan den dichter Ledeganck, en dragende de handteekens van een zeventigtal letterkundigen, schilders en andere voorname personen. Iets nootlottigs heeft steeds op de Vlaamsche beweging gedrukt, namelijk de verwoestingen door den dood, opvolgenlijk onder onze doorluchtigste schrijvers en dapperste medestrijders aangericht, die hij meest allen in de kracht des levens wegmaaide. Ledeganck, die als dichter een roem had verkregen, die tot dan toe geen beoefenaar der Zuid-Nederlandsche dichtkunst te beurt viel, de bard, die bij den tooverklank zijner forsche stem de strijders verzamelde en met geestdrift vervulde, stierf op 19 Maart 1847. Evenals voor Willems werd St. Amandsberg voor zijn begraafplaats verkozen en met bewijzen van eerbied en rouw werd zijn overblijfsel daarheen gedragen. Tien redevoeringen werden op zijn graf gehouden, onder andere door Jan De Laet, namens die van Antwerpen. Voor Ledeganck ook zouden wij een praalgraf oprichten, zijnen roem waardig; de oproep daartoe verscheen reeds eene maand na zijn dood en was onderteekend door | |
[pagina 50]
| |
professor De Block, Rens, Snellaert, F. Claeys en E. Soudan; deze twee laatsten waren, evenals Ledeganck, kantonale schoolopzieners. Veel zittingen besteedde het Vlaamsch Gezelschap aan de beraadslaging over een gewichtig stuk, dat in November 1847 bij duizenden exemplaren door heel het land werd verspreid. Het was de ‘verklaring van grondbeginselen, door de verdedigers der Nederduitsche volksrechten aan hunne landgenooten gegeven.’ In die ‘verklaring’ worden de grieven aangeduid, voor welker herstelling de Vlaamsche beweging optreedt; zij zijn in twaalf punten opgegeven. Thans, meer dan veertig jaar later! blijven de meeste dier grieven nog geheel of gedeeltelijk voortbestaan, daar geene der door ons bekomen wetten het kwaad in den wortel heeft doorgesneden. - In het hoofdstuk: ‘Staatkundige gedachten’, wordt verklaard dat de Vlaamsche beweging tot de eene noch tot de andere staatspartij behoort; ‘zij zal zich altijd bevinden langs de zijde dergenen, die door hunne daden of in hunne inzichten 's lands wezenlijke ontvoogding zoeken, de Vlaamsche bevolking werkelijk recht willen laten wedervaren, de nationaliteit bevorderen, den vrede handhaven, het volkskarakter en de voorvaderlijke zeden bewaren, en ons pogen te beschermen tegen verderfelijke uitwerkselen van den vreemden. invloed.’ Het Vlaamsch Gezelschap streefde blijkbaar naar het stichten eener ‘onafhankelijke’ partij. Stellig was dit inzicht uitmuntend; maar nooit of nergens bereikte de Vlaamschgezinde partij de benoodigde getalsterkte, om zelfstandig, dus onafhankelijk, bij de kiezingen op te treden; zij bleef, zoowel in het liberale als in het clericale kamp, de minderheid; de geestelijke, en ook de clericale opperhoofden dulden ons, met het oog op | |
[pagina 51]
| |
hunne kies-propagande, maar zij verstaan of beminnen onze beweging niet in haar hoofddoel; het verwerven onzer volle staats- en burgerrechten. Samenwerking van liberaal en clericaal ware een ideaal; in de toepassing zal zij steeds blijken eene utopie te zijn. Reeds dadelijk begint het Vlaamsch Gezelschap den vaderlandschen strijd tot wering der veelvuldige grieven. Bij het uitschrijven der prijskampen voor de cantaten, bestemd voor 's rijks muziekwedstrijden, werd toen de taal niet aangeduid, waarin men die mocht schrijven. Op een brief van ons, geteekend door Van Duyse, den voorzitter van het Zangverbond, antwoordde minister de Theux in de volgende honende bewoordingen: Un peu de réflexion suffit pour indiquer qu'il ne peut s'agir que de la langue française, - la langue la plus répandue, la langue qui est, du reste, celle de l'enseignement national dans notre pays (Brief van 30 November 1846). Het Fransch l'enseignement national! Het weinigje Vlaamsch onderwijs, dat men ons liet, was dus anti-nationaal? Die woorden kunnen aldus worden uitgelegd. Wij bonsden van verontwaardiging bij die eerste Waalsche officiëele flap, ons in volle aangezicht toegebracht; van toen af wisten wij dat der. Vlamingen het geestelijk leven was ontzegd, en zij in hoogere kringen nog enkel in rekening kwamen ten titel van lastenbetalers! De Theux gaf nog meer staaltjes van zijnen haat tegen het Vlaamsch; terwijl de staatskas de grootste mildheid toonde voor de Fransch-belgische literatuur, werden meest alle vragen om ondersteuning voor werken van jonge Vlaamsche schrijvers afgewezen. Bij voorbeeld, de zoo verdienstelijke Lodewijk Gerrits had den staat verzocht om voor eenige exemplaren op zijn roman de Zoon des | |
[pagina 52]
| |
Volks in te schrijven; de Theux schreef hem effenaf ‘dat het gouvernement zulk werk niet kon aanmoedigen.’ Het Vlaamsch Gezelschap bleef op de quaestie der cantaten aandringen. Rogier was minister geworden en deze wettigde de uitsluiting der Vlaamsche taal door de volgende reden: Comme les artistes qui devraient, le cas échéant, chanter les rôles de ces opéras, n'ont pas, en général, l'habitude de la langue flamande, il s'en suit qu'on n'a pu appeler au concours que des oeuvres écrites en langue française (Brief van 15 Januari 1848).
Onze verklaring van grondbeginselen wekte de woede onzer tegenstrevers, die zich dadelijk in de Belgisch-Fransche drukpers lucht gaf. Walen en fransquillons vielen onze beweging met drift en grofheid aan. De houding dier mannen, die door ons streven rechtstreeks bedreigd werden in het ongestoord genot van al de gunsten en voorrechten, waarmede zij zich zelven sedert 1830 zoo ruim bevoordeeld hadden, verwonderde ons niet het minste. Maar wat ons verbaasde, wat wij nooit zouden verwacht hebben, was de vijandigheid die wij in Vlaanderen, ja in Gent zelve, ontmoetten bij mannen, die, zoo dachten wij, door hun verleden en door hunne richting als van natuurwege tot de onzen zouden behooren. Wij bedoelen de oud-oranjisten. Steun noch sympathie vond onze beweging bij een Metdepenningen, bij een Jaequemyns, bij een De Coster- | |
[pagina 53]
| |
Wittocx, bij een Steven,Ga naar voetnoot1) bij een Voortman,Ga naar voetnoot2) bij veel andere voorname Oranjisten. Zij, die zoo manmoedig tot het laatste oogenblik voor Willem en de Nederlandsche regeering hadden gestreden, zij die aan zijn beheer zoo verknocht waren omdat het den Roomschen invloed door een kloek nationaal onderwijs had willen bestrijden, ja, zij keerden den rug naar hen, die het gingen ondernemen de nationaal-Nederlandsche overleveringen voort te zetten. Tot heden toe ligt er nog steeds voor mij iets onbegrijpelijks, iets raadselachtigs in die zoo onlogische houding der Oranjisten tegenover ons in de jaren 40; hadden zij met ons meê willen gaan, dan stellig zouden de Vlaamsche gewesten zulk erbarmelijk schouwspel van verachterdheid en onderworpenheid niet hebben aangeboden als tegenwoordig; gesterkt door een degelijk nationaal onderwijs, zou ons volk beraden den liberalen weg zijn opgegaan. Onze strijd voor taal en recht wekte ook de aandacht van het buitenland. De werken van Conscience worden door Engelsche tijdschriften naar waarde beoordeeld; uit Duitschland ontvangt de jonge schrijver talrijke bewijzen van hoogschatting, waaronder een eigenhandigen brief van den grooten von Humboldt, die stellig des schrijvers kunstenaarsharte moet aangedaan hebben.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 54]
| |
Ons staatkundig streven wordt mede in den vreemde besproken. In Frankrijk ziet men onze beweging met leede oogen. In de Revue des Deux-Mondes had zekere Eugène Robin reeds van in 1843 Vlaamsch België dood en begraven verklaard; hij schreef: ‘Quant à l'ancienne division des Wallons et des Flamands, elle ne se fait point jour dans la politique, et s'efface insensiblement dans le peuple. De huidige toestanden bewijzen de kracht der profecie van Robin en meer andere Fransche.... verrekijkers. Bij de krachtige ontwaking der Vlamingen (1846-1847) slaat de invloedrijke Journal des Débats, een ministeriëel blad, de eerste het alarm. Juist gelijk de Fransche drukpers het nog heden doet, kwam de Débats op met de bewering “dat de Vlamingen zich aan Pruisen verkocht hadden!” Onder andere ongerijmdheden vertelde het als zeer ernstig bekende blad dat de Pruisen België wilden opslorpen, dat hunne regeering maar stoutweg te Antwerpen “een Pruisisch entrepot” had doen | |
[pagina 55]
| |
bouwen, waarvan hun gezant, vrijheer von Arnim, den eersten steen had gelegd; - dat het te Brussel verschenen blad, genaamd Vlaamsch-België openlijk “onder de bescherming van den koning van Pruisen” het licht zag, en wat dies meer. - Het grappigste was dat niemand ooit te Antwerpen van een “Pruisisch entrepot” hoorde, en elkeen wist dat Vlaamsch-België al zooveel beschermd werd door den koning van Pruisen als tegenwoordig het Volksbelang door den keizer van Duitschland! Na veertig jaar, doet het bespottelijk thema van het Journal des Débats nog dienst als schering en inslag bij de Fransche drukpers, met variatiën volgens de omstandigheden. Mme Adam had, in 1888, maar de Pruisische entrepots’ van Antwerpen te vervangen door het ‘militair station van Dalhem’ en haar requisitorium was klaar. In Duitschland ging het geheel anders. Talrijke dagbladen noemden ons streven een strijd voor het goed recht, terwijl geleerden in denzelfden geest werken over onze toestanden schreven. Met geestdrift en dankbaarheid bejegenden wij vooral de verschijning van een boek van Gustaf Höfken, doctor in wijsbegeerte en letteren te Heidelberg.Ga naar voetnoot1) Met die meesterschap over zijn onderwerp, den Duitschen schrijvers doorgaans eigen, schetste hij het keurigste tafereel van den toestand van Vlaamsch-België, wees op het onrecht dat den Vlamingen om hunner tale wille werd aangedaan in rechtszaken, ambtsbedieningen enz., en wakkerde ons aan tot volharding in den strijd. Deze regelen uit zijn werk mogen strekken tot bewijs van Höfken's warme gevoelens ten onzen opzichte: | |
[pagina 56]
| |
‘Neen! Neen! benijdt België niet meer om zijne vrijheid, dat is begoocheling. Deze ridder, die van verre in zoo glanzende wapenrusting verschijnt, is maar een armzalige komediant, met een harnas van verguld papier. Inderdaad leeft daar een volk, dat men zijne heiligste rechten ontroofd heeft, ja de Vlamingen leven in gelijke onderdrukking, als eens de volkeren door de Romeinen met zwaard en wet onderworpen; of, zachter uitgedrukt, er heeft hier iets plaats als in de middeleeuwen, wanneer boeken-, staats- en rechtstaal Latijn, en daardoor den volke onverstaanbaar, geworden was; het Latijn is hier slechts door het Fransch vervangen. Daardoor ontstaan twee klassen; de dienende, die de groote menigte uitmaakt, en geene vorming ontvangt, en de heerschende, die de vreemde spraak kent. Beiden scheidt eene onmetelijke klove, en de moreele ellende, die er uit voortkomt, is onafzienbaar. Een vader, van harte Vlaming, moet dan nog zijnen zonen eene vreemde opvoeding geven, ofschoon hij nog zoo goed wete dat gemoed en karakter er onder lijden, daarom alleenlijk, dewijl zij anders in de wereld niet vooruitkomen en niet de minste hoop hebben een ambt te bekomen, of om als professor, rechtsgeleerde, burgemeester, volksvertegenwoordiger, of zelfs als zaakwaarnemer, hun bestaan te vinden.’ Door het Vlaamsch Gezelschap en de Taal is gansch het Volk werden onzen bondgenoot bedankingen gestemd en het lidmaatschap aangeboden. In Noord-Nederland ook vinden wij ondersteuning. Het hooggeschat tijdschrift de Gids kondigt een uitgebreid artikel af, onder den titel: Tegenwoordig België, waarin met veel zaakkennis de ongunstige toestand van Vlaamsch-België werd geschetst en onze beweging goedgekeurd. Zoo belangrijk werd dit stuk geoordeeld, dat, door toedoen van het Vlaamsch Gezelschap, het in een | |
[pagina 57]
| |
vlugschrift werd overgedrukt en bij duizende exemplaren verspreid. - Vermelden wij nog een vlugschrift van J.A. Alberdingk-Thijm: Vlaamsch-België en Noord-Nederland, dat mede van hooge ingenomenheid met onze zaak getuigde. |
|