Gedenkbladen
(1898)–Willem Rogghé– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
IV.
| |
[pagina 28]
| |
dat de overblijvende September-mannen waarlijk van kans mochten spreken van zoo hun roekeloos werk nog te zien recht staan. Maar ook, hoe dikwijls is België door het oog eener naald gekropen! Er waren aanvankelijk in Vlaanderen geene andere tevredenen dan de papen, de overgewaaide Franschmans, de fransquillons en de paniers percés - de gezamenlijke bewerkers der omwenteling, - die dadelijk aan het roer waren gesprongen en hadden gezorgd voor de beste bankjes in het voor- en achteronder van het staatschip, waar zij zich genoegelijk op neervlijden. In 't Walenland was men meer met den nieuwen staat van zaken ingenomen; natuurlijk, de beste plaatsen in de ministeriën en openbare besturen hadden de Walen zich toegeëigend; maar wie het meest voordeel nog uit den verwarden toestand had weten te trekken, was de geestelijkheid. Sponsachtig van aard, was zij bezig al de levenssappen der natie in zich op te slurpen. Er dient niet vergeten te worden dat de geestelijkheid, die zoo zeer het hoog woord voerde bij de inrichting van den jongen staat en zoolang onbetwist de oppermacht in handen hield, heel het bestuur van onder tot boven op Franschen voet hielp schoeien, zoodanig dat zij, gezien haren grooten invloed, wel als een der groote plichtigen mag beschouwd worden aan de zoover gedreven verfransching van ons land. Nooit in die dagen, zoomin als tegenwoordig, werd een woord van de hoogere geestelijkheid gehoord, om dit denationaliseeren van ons volk te keer te gaan. Is het te verwonderen dat de Vlaamschgezindheid, waarmede de clericalen tegenwoordig op landdagen en in dagbladen vertoon maken, bij velen wantrouwen en achterdocht wekt? Vijftien jaar had het zoo geduurd. Eindelijk zou er verandering komen. In 1846 onstond eene ministeriëele | |
[pagina 29]
| |
krisis. Het kabinet Vandeweyer, dat op de quaestie van onderwijs voor de hooge eischen der geestelijkheid niet had willen bukken, moest aftreden; stippen wij in 't voorbijgaan aan dat in het ministeriëel ontwerp het verplicht onderwijs van het Vlaamsch in de Athenea was voorgesteld. Na langdurige onderhandelingen, kwam een volop ultramontaansch ministerie aan het roer, dat was samengesteld uit de heeren de Theux, d'Anethan, Dechamps, Malou, de Meulenaere en de Bavay. Ditmaal ging de clericale overmoed te verre; eene hevige ontroering bekroop de gemoederen. De terugwerking bleef niet lang uit. In de Kamerzitting van 22 April ontwikkelde Karel Rogier het programma der liberale partij, dat onder andere punten bevatte: ‘De wederzijdsche onafhankelijkheid van de burgerlijke macht en van het geestelijk gezag.’ Eenige weken later werd een liberaal congres bijeengeroepen. Door de Kiesvereeniging Union uit Gent werden veertien leden daarbij afgevaardigd, waaronder wij de namen aantreffen van graaf Ed. d'Hane, Frans Vergauwen en J. Delehaye, die in 't vervolg tot de clericale partij zouden overloopen. Den 14n Juni had, onder voorzitterschap van den heer Defacqz, het congres plaats en de grondslagen onzer partij waren gelegd. Ter loops zij aangestipt dat in het programma geen woord over de Vlaamsche quaestie werd gerept. Immers, de Vlaamsche gewesten werden op de eerste vergadering van het Liberaal Congres deerlijk in de schaduw gezet; terwijl de provincie Antwerpen, bijvoorbeeld, er enkel veertien vertegenwoordigers had, telde Henegouwen er niet min dan zes-en-zeventig. Van toen af schreven Vlaamsche dagbladen dat het niet te verwonderen zou zijn, indien de Waalsche belangen die van de Vlaamsche provinciën geheel zouden verzwelgen. | |
[pagina 30]
| |
Bij de clericalen was de vrees ontzettend. Hunne bladen schreven dat het Congres eene reusachtige werking op heel het land ging oefenen, dat niets de stem van het Congres zou kunnen wederstaan.Ga naar voetnoot1) De ondervinding, helaas! heeft bewezen hoe zij voorbarig kermden, hoe de liberalen van dien tijd zelven den zedelijken invloed overschatten, dien zij zich inbeeldden nu voor goed en bijna onbetwist te zullen bezitten. In Gent sloot men zich beraden bij de nieuwe liberale beweging aan. De oude orangisten, waaronder bekwame en taaie mannen, van hunne lijdzame en wachtende houding afziende, vormden er de kern van het antipaapsch leger. Gent was toen wel voor drie kwart orangistisch gezind. Die gehechtheid aan het oude Nederland was te vinden in al de standen der burgerij en, vooral in het eerste tiental jaren na 1830, niet het minst bij het volk. Immers, nog was de stoffelijke welvaart niet teruggekeerd, die Gent zoo mild had begunstigd onder Willem I, en de werklieden, hunnen betrekkelijken welstand van vroeger herdenkende, lieten geene gelegenheid voorbijgaan om hunnen wensch en hunne hoop op de terugkomst van Jantje Kaas - gelijk zij Koning Willem gemeenzaam heetten - luidop uit te drukken. In die gedwongen afvalligheid der orangisten, bleef er toch nog een soort van geestelijken band tusschen hun vroegeren Koning en hen bestaan; zij zouden zijn werk ter ontvoogding van ons volk voortzetten onder het Belgisch-liberale vaandel en de gezonde en practische geest, die zoolang het Gentsche liberalisme kenmerkte, mag als een geestelijk erfgoed van de fiere, vaderlandslievende mannen van dien tijd beschouwd worden. | |
[pagina 31]
| |
Heel het land had, als 't ware, gerild bij de wording dier nieuwe politieke strijdvormen, de kamp voor de gedachten werd ernstiger en meer algemeen. Rond dit tijdstip ontwaakte ook bij de Vlamingen levendiger het gevoel van eer, het besef dat zij schandelijk bedrogen werden Steeds talrijker wordende stemmen gingen in de Vlaamsche streken op tegen het onrecht en de fopperijen, die sedert 1830 tegen dit deel des lands werden gepleegd. De Vlaamsche Beweging was geboren. Hij, die de allereerste dien roep over miskenning van ons volksrecht had laten opgaan, was de groote burger Jan-Frans Willems, die, om het ijveren voor zijn ideaal, de eenheid der beide Nederlanden, en zijne gehechtheid aan het huis van Oranje in Januari 1831, als ambtenaar om zoo te zeggen in ballingschap werd gezonden naar eene onbeduidende residentie. Te Brussel was het Vlaamsch Taalverbond tot stand gekomen. Op de openingszitting (11 Februari 1844), die ten stadhuize gehouden werd, had Conscience eenen gloeienden oproep tot het Vlaamsche volk gericht en, onder anderen, gezegd: ‘Neen, de Romaan zal zijne zegeliederen niet aanheffen op de graven onzer vaderen; hij zal zich niet verblijden in onzen val! Nogmaals zal de naam van Vlaming hem glanzend in het oog blinken!... Voorwaarts! de hand aan 't werk! Met verstaalden wil en onbuigbaar geduld onze herinneringen opgegraven, de verbastering met zweepend geweld van onzen bodem gevoerd! Voorwaarts! Het Vlaamsche vaderland moet gered!....’ In de stad der Artevelden hadden de Vlaamschgezinden ook het hoofd opgestoken. Nadat Willems in 1835 tot ontvanger der registratie- | |
[pagina 32]
| |
rechten te Gent was benoemd, voegden zich daar bij hem Ferdinand Snellaert, Frans Rens en professor Spijers, terwijl, onder anderen, te Antwerpen Jan De Laet, Theodoor Van Rijswijck en Hendrik Conscience, en te Brussel, Michiel Vandervoort met gloed en overtuiging de zaak op til hielpen. Gelijktijdig komen in onze groote steden de eerste Vlaamsche letterkundige maatschappijen tot stand. Te Gent wordt ‘de Taal is gansch het Volk’ gesticht. Die kringen vormden de eerste lichtpunten in onzen geestelijken nacht. Weldra, het zuiver letterkundig gebied verlatende, scherpen de schrijvers hunne pennen tot den strijd, stemmen de dichters hunne lier op hoogen vaderlandschen toon. Op mij, gelijk op vele anderen, maakten inzonderheid de iamben en volksliederen van Theodoor Van Rijswijck eenen overweldigenden indruk: 't was alsof hij zijne pen gedoopt had in tranen van wanhoop over Vlaanderens vernedering en in gal tegen het overmoedig fransquillonisme. Zijne ‘Politieke Luimen’ zelven klonken vlijmend, als had men er den snerpenden gil eens verraderlijk gekwetsten in gehoord. In het begin van Maart 1846 ontvingen wij te Gent eenen omzendbrief, onderteekend door Rens, Snellaert, Philips Blommaert en Heremans, waarbij zij meldden dat ‘het Vlaamsch Gezelschap’ door hen was gesticht. De eerste bijeenkomst zou plaats hebben den 8n Maart in het hotel de Ster, op de Koornmarkt. De omzendbrief berichtte, dat waren uitgenoodigd ‘alle beoefenaers, vrienden en beschermers van tael, kunst en wetenschappen,’ en tevens deze zonderlinge beperking: ‘Om deze vergadering van allen dwang vry te waren, zal daerby de minst mogelyke plechtigheid waergenomen, en alleenlyk vereischt worden, dat men de gesprekken niet uitbreide tot politieke of andere onder- | |
[pagina 33]
| |
werpen, vreemd aen het doel des Vlaemschen Gezelschaps.’ Honderd tegen een wed ik dat deze vaderlijke, aartsvaderlijke vermaning uit den koker kwam van ‘vader’ Rens, de voorzichtigheid, de kalmte, de schuchterheid in vleesch en merg. - Wat werd die raadgeving al spoedig in den wind geslagen! Wat er van zij, de onderneming slaagde wondergoed. Op de eerste vergadering, door den grijzen professor Kesteloot voorgezeten, teekenden reeds zeventig leden het register. Vergeten wij niet te zeggen dat Rens de openingsrede hield. Na een bestaan van drie maanden waren er reeds ongeveer 150 leden, welk getal later tot omtrent het dubbel zou aangroeien. Bij de letterkundigen uit ‘de Taal is gansch het Volk’ schaarden zich mannen en jongelingen uit al de standen der maatschappij, en met de meest uiteenloopende denkwijzen. Doch, de liberaal-gezinden hadden er verreweg de meerderheid. De Roomschgezinden, die zich in ons midden bewogen, hadden te dien tijde zoo wat de hoekigheid afgelegd, die gewoonlijk de kerkschen kenmerkt. Er bestond toen, ook in de katholieke wereld, een vrijzinnige geest, van welke strekking de Lamennais de schitterendste vertegenwoordiger was. Dezes leerstelsels vonden hier aanklevers, en, door die beginselen gedreven, dachten de Lamennisten eenen kring, die eigenlijk voor recht en vrijheid was ontstaan, te kunnen bijtreden. In het Vlaamsch Gezelschap traden achtervolgens, buiten de reeds genoemden, onder anderen: J.F. Willems, de hoogleeraren Serrure, Kesteloot en De Block, baron Julius de Saint-Genois, Philips Kervijn van Volkaersbeke, Prudens Van Duyse, professor Heremans, de advocaten Drubbel, Van Hoorebeke (volksvertegenwoordiger), De | |
[pagina 34]
| |
Paepe, De Grave en Spilthoorn (later voor poging tot republikeinsche omwenteling uit het land gebannen), L. Van de Walle, toen griffier der Academie, Van Damme-Bernier, dokters Cesar Fredericq, Stockman en Van Peene, De Lathauwer, schrijver van het Belgisch Kruidboek, Vekeman-Kesteloot, Ed, Degerickx, later bestuurder van stads armen-werkhuis, de kunstschilders Felix De Vigne, Lieven De Winne, Jozef Pauwels, T. Canneel, Fr. Anseele, J. Lammens, Broekhans, ondernemer, Ed. Rottiers, later griffier van het vredegerecht te Lokeren, Paul Van Loo en Fr. Van Campen, beiden kantoorbedienden, Jonglas, de vermaarde hoofonderwijzer bij stadscholen; zijn vakgenoot Steyaert, schrijver van de Beschrijving der stad Gent, Désiré Delcroix, later afdeelingshoofd bij het ministerie van binnenlandsche zaken, Karel Ondereet, Karel Miry, Victor Teirlynck, kandidaat-notaris en tooneelschrijver, Victor Cooremans, Vandesteene (steendrukker), eene schaar jonge schrijvers, als Felix Boone, Edward Michels, Eug. Zetternam, Victor Lemaire, Jozef Van Assche, later notaris te Gent, en zijn broeder August, de gekende oudheidkundige bouwmeester, Edw. Vermandel broeder, van den oud-schepen van Gent, De Caezemaeker, brilmaker en schrijver van eene Verhandeling over de Brillen, een aantal studenten, waaronder wij alleen Pieter De Baets, Karel Van Acker en Adolf Sunaert zullen opnoemen. Eene keurbende, men zal het bekennen, en waarvan, hoe ik ook rondkijke, ik thans, helaas! moeielijk de weergâ in ons kamp nog vind. Sedert bijna eene halve eeuw leef ik het Vlaamsch leven mede; ik maakte deel van veel gezelschappen en woonde veel vergaderingen bij, ik ben nog strijdlustig als den eersten dag, waardeere ten volle de massa werk en de massa verkleefdheid, die voor taal en recht door | |
[pagina 35]
| |
zooveel verdienstelijke en onwrikbare mannen thans worden ten offer gebracht; maar - is 't misschien begoocheling van een oud man? - het komt mij voor dat ik niet meer die opbruischende geestdrift ontware, niet meer die scherpheid in den strijd, niet meer die hoekigheid in onze Nederlandschheid, die toen de mannen bezielden en aanjoegen. Niet dat ik beweren wil, dat wij in sterkte of overtuiging hebben verloren; maar 't zou wel kunnen gebeuren, dat veel lieden zich hebben laten bedotten door de paaimiddelen, die men de Vlaamschgezinden heeft toegestoken, als Vlaamsche opschriften bij het openbaar bestuur, als Vlaamsche munten, als vertalingen bij Fransche documenten, als een Vlaamsche titel op den Franschen Moniteur; ook nog door wetten in rechtszaken en in onderwijs, die, waar men maar kan, of wel gebrekkig of wel in 't geheel niet worden nageleefd. Te dien tijde was de toestand gansch zuiver, of liever gansch onzuiver. Alles was geheel Fransch: in het openbaar leven gold de Vlaming volstrekt voor niets; de maat van vernedering liep over, en stevige Vlaamsche bezems waren er noodig om dien Franschen Augiasstal te keren. Met dit vaderlandslievende werk gelastte zich het Vlaamsch Gezelschap. Druk werden zijne vergaderingen bijgewoond, luid werd er van rechtsherstelling gesproken, en geestdriftig elke poging daartoe ondersteund en toegejuicht. Een der heugelijke dagen van onzen jongen kring was de Maandag 13 April 1846. De hoogeschool vierde in den Casino het jubelfeest van den waarden hoogleeraar Kesteloot, een bijna gansch Vlaamsch feest, waarop hoogleeraar De Block, Hendrik Conscience, Prudens Van Duyse, Ledeganck, Snellaert en Cornelissen het woord | |
[pagina 36]
| |
in onze taal voerden. Karel Vervier, die eene keurige taal sprak, was gekozen om in naam der letterkundigen de hulderede voor te dragen. Hij kweet zich meesterlijk van die taak. Bij 't nagerecht werden niets dan Vlaamsche liedjes gehoord; Vervier zong er een door hem geschreven, welks geest uit het volgende couplet spreekt: 't Fransch volk, niet meer met eenen God te vrede,
Schiep zich, helaas! een God drie vier daarbij!
't Aanbad galant ook de godin der Rede,
Ofschoon ze sprak: Ja, broeders, dood of vrij.
En dagelijks, zoowel in Zuid als Noorden,
Vermoordde men zeer broederlijk elkaâr.
Op eene week gebeurden er meer moorden,
Dan vroeger op ruim vijftig jaar.
Even luimig, maar van meer intiemen aard, was een liedje door een neef van den jubilaris; hij had namelijk het overbekende: De boer zal 't al betalen, herkleed in: Mijn oom zal al 't betalen, waarop hij 't gelukkig rijm: ‘Royaal banket, in dees royale zalen,’ had gevonden. Dit liedje, in zuiver Nieupoortsch gezongen (de jubilaris was ook uit Nieupoort) deed niet weinig lachen en werd ‘gebisseerd’. Het was afgesproken dat de dischgenooten des avonds het Vlaamsch Gezelschap zouden bezoeken; het hotel de Ster was stampvol. Die talrijke opkomst was veroorzaakt niet enkel door het verlangen professor Kesteloot, dien wij kenden, hulde te brengen; er was iets anders, dat ons ook herwaarts dreef, namelijk de tegenwoordigheid van Conscience. Toen de jonge en reeds vermaarde schrijver van den Leeuw van Vlaanderen in ons midden verscheen, steeg er een ontzaglijk gejuich op, en hij nam het woord. Ik heb later in mijn leven veel redenaars gehoord, waaronder menig beroemden, maar nooit greep hun woord mij zoo diep in de ziel als dat van Conscience. | |
[pagina 37]
| |
Hoe vloeiend en gemakkelijk kwam alles er uit, hoe wist hij zijne gedachten met de zwierigste en afgewisseldste beelden op te smukken! Ik weet het, niet alleen hij, ook anderen kennen die kunst om eene rede meesterlijk op te bouwen; maar eene begaafdheid was hem aangeboren, die aan het zeldzame grensde: het was de volheid, de plooibaarheid, de harmonische volmaaktheid van zijn geluid. Hij droeg een wonderorgel in den boezem, dat, onder den gloeienden adem der ziel, al dezer gewaarwordingen, nu eens krachtig en driftig, dan weer kalm en streelend, in altijd verrukkelijk juiste tonen vertolkte. Conscience sprak over het streven en het doel der Vlaamsche beweging en drukte vooral op het beteekenisvolle feit, dat een zoo talrijke kring als het Vlaamsch Gezelschap in Artevelde's stad was tot stand gekomen. Nog Vlaamschgezinder dan ooit, scheidden wij op dien heugelijken avond. Wij waren er nog vol van, toen korts daarna eene verpletterende mare tot ons kwam. Willems, hij, de krachtige man (hij was in 1793 geboren), die de week te voren nog de zitting in het Vlaamsch Gezelschap had bijgewoond, was door eene beroerte getroffen, den 24n Juni 1846 plotseling overleden. Onze droefheid was groot, want Willems was eigenlijk onze macht, een die er duizenden gold. Door allen bewonderd om zijne groote geleerdheid, ontzien en geëerbiedigd om zijnen kloeken geest en zijn verheven woord, en gezocht om de minzaamheid van zijn verkeer, was hij een dier uitverkoren wezens, die geroepen zijn om groote dingen te stichten. Te recht noemde Snellaert hem in zijne grafrede: ‘het vast verstand, dat onze jeugdige drift geleidde tegen den vijand.’ Eene diepe ontroering verwekte tijdelijk een artikel | |
[pagina 38]
| |
van den VaderlanderGa naar voetnoot1) dat, Willems' overlijden meldende, liet verstaan, dat zijn dood wel het gevolg kon zijn van een heftigen woordentwist, dien hij op het stadhuis met den burgemeester had gehad. Zulken indruk maakte die mare, dat het college eenen brief, onderteekend door stads-secretaris Van Hove, in de dagbladen deed opnemen om de zaken te recht te wijzen Ziehier waarop de smaadschrijver had geaasd. Een zeer verdienstelijke Duitsche tooneeltroepGa naar voetnoot2), die hier vertooningen had gegeven, welke weinig opbrachten, had aan het gemeentebestuur de vraag gedaan om op den eersten kermisdag te mogen spelen, en tevens verzocht om de vertooning der Fonteinisten, op denzelfden dag bepaaldGa naar voetnoot3), tot den volgenden te doen verschuiven. Het college wilde op dit laatste punt niets beslissen, alvorens de maatschappij geraadpleegd te hebben. Willems, als voorzitter der Fonteinisten, was naar het stadhuis gegaan, waar hij niet den burgemeester, maar schepen Van Pottelsberghe aantrof, met wien hij overeenkwam dat de Vlaamsche vertooning zou onderblijven, mits eene vergoeding van 50 frank voor reeds gedane kosten. ‘Verre,’ zoo besloot de brief van het college, ‘dat er eenige onaangename of bittere woordenwisseling zou hebben plaats gehad, zijn er van weerskanten niets dan onbetwistbare betuigingen van achting en welwillendheid gegeven.’ Willems' overschot werd met groote plechtigheid naar | |
[pagina 39]
| |
de begraafplaats op S. Amandsberg gevoerd; vijftien redevoeringen werden er gehouden, waaronder die van Serrure, Snellaert, Cornelissen en Van Duyse vooral diepen indruk maakten. Dadelijk werd voor een praalgraf gezorgd; de oproep tot inschrijvers was onderteekend door Cornelissen, De Decker, de Saint-Genois, Serrure en Snellaert. De Antwerpsche beeldhouwer Van Arendonck bracht de rouwzuil tot stand, die tot het nageslacht van Willems' roem zal spreken. Groot was onze verontwaardiging toen wij, eenige weken later, hoorden dat baron de Reiffenberg zich niet had geschaamd in de Koninklijke Belgische Academie de nagedachtenis van onzen dierbaren doode te bezwadderen. Blijkbaar zocht hij, in die aanranding tegen den geleerde, zijnen haat lucht te geven over het ontstaan der Vlaamsche Beweging, wier uitbreiding Walen en fransquillons met nijd vervulde. Het gistte in het Vlaamsch Gezelschap; de naam van de Reiffenberg werd er beschimpt en uitgejouwd. Bij die gelegenheid droeg Heremans er een zijner zeldzame gedichten voor, waarvan ik deze verzen heb onthouden: O, Belgiës letterschaar, kunt gij uit uwe kringen
Den lastraar van de heldendaên
Van 't grootsche voorgeslacht, als zinloos, niet verdringen?
Die de Reiffenberg was de vinder van de gekende kreupele verzen: N'ayons qu'un coeur pour aimer la patrie
Et deux lyres pour la chanter,
waarop Theodoor Van Ryswyck, in zijn hekeldicht aan de Reiffenberg, hem snedig toeriep: Ondankbre vreemdling met uw tweederhande luiten
En dubbel aangezicht!
| |
[pagina 40]
| |
Niet alleen in de Gazette van Gent werd dit ‘Pruisisch-Waalsche edelschap’, gelijk zij hem noemde, ook nog duchtig onder handen genomen, zelfs le Messager de Gand brak eene lans tegen Willems' belager. Nog bloediger beleedigingen werden de Vlamingen aangedaan. Men weet welke verschrikkelijke ellende er in Vlaanderen heerschte in 1846; het invoeren der stoomweverijen had onze duizenden plattelandsche spinsters en wevers in eens letterlijk hun brood ontnomen; het mislukken van den aardappeloogst had den nood tot het uiterste gebracht. Ik zag de stad Gent vol benden bedelaars en elken dag hoorde men van buitenlieden, die in hunne hutten en op het veld waren dood gevonden. In de Kamer van Volksvertegenwoordigers beraadslaagde men over middelen om de bevolking ter hulp te komen, en 't was in zulke nare omstandigheden dat een Waalsch volksvertegenwoordiger, doctor Sigart, van Jemmappes, den treurigen moed, of liever de lafhartigheid had den ongelukkigen Vlamingen toe te duwen, dat hunne rampen aan hunne domheid waren toe te schrijven. Het gansche Vlaamsche ras werd door hem uitgekreten als tot niets goed zijnde, zelfs vond men er geen goeden ambachtsman onder. Citez un peu, riep hij, les professions que les Flamands exercent en pays wallon? En Sigart stelde dan in volle Kamer de vraag: La race flamande serait-elle d'une nature inférieure comme les races américaine et africaine? De vriendelijke broeder had vast de Roodhuiden en de Boschjesmannen in het oog! Buiten onze domme natuur, was onze taal ook nog de schuld van de linnencrisis en de aardappelplaag. Hij zegde nog: Le malheur de cette race est d'être isolée par sa langue. C'est que les villes des Flandres, comme les oasis, ne souffrent guère que par l'effet du voisinage du | |
[pagina 41]
| |
désert. Eh! nous n'avons pas le droit d'être fiers, nous autres Wallons. Nous le savons bien, si nous avons un peu mieux résiste à une action délétère, nous en sommes redevables à l'influence de la France. C'est cette puissante civilisation, qui a été notre sauvegarde.... Die brutale aanranding verwekte de grootste opschudding en stellig moeten Sigart's ooren lang getuit hebben van de verwenschingen, die uit het Vlaamsch Gezelschap hem naar den kop vlogen. Th. Van Ryswyck's Kaakslag aan Sigart, welks aanvang luidt: Staaf eens, Henegouwer Waal,
Wat gij daar voor lastertaal
In den raad des lands dorst uiten!
Schurk, gij werpt in onze ruiten;
Maar dat schelden we u niet kwijt,
Valsche spitsboef, die gij zijt.
werd voorgelezen, nogmaals voorgelezen en een brief van goedkeuring onder donderend gejuich hem gestemd. Als ik tegenwoordig in de Brusselsche straatblaadjes, Chronique en Gazette, dagelijks die hatelijkheden lees tegen de Vlamingen en al wat hun dierbaar is, stel ik mij voor dat Sigart's geest er is in gevaren. Lijken hunne ‘brutes de Flamands’ en meer andere aardigheden niet op een nagalm uit het graf van dien lekkeren Waal. Hoewel wij in het Vlaamsche Gezelschap bijzonder veel en bijzonder driftig ‘politiekten’, was de letterkunde er niet uitgesloten; literarische voordrachten zetteden de vergaderingen aantrekkelijkheid bij, terwijl prijskampen onder de leden werden uitgeschreven, waarin de jongere mannen gelegenheid vonden hunne krachten te meten. In dien van 1848 werd mijn gedicht: de Eik, als het beste bekroond. De prijs bestond uit een door den laureaat te kiezen boekwerk. Nog bezit ik dit werk met volgend bewijsstuk beschreven: | |
[pagina 42]
| |
‘De ondergeteekende, voorzittende Commissaris van het Vlaemsche Gezelschap, te Gent. Bewarigt dat de prys der Poëzy, in den wedstryd, dit jaer door gemeld gezelschap uitgeschreven, toegekend is aen den heer Willem Rogghé, van Gent, en hem dientengevolge het Taelkundig Woordenboek en het Kunstwoordenboek, van Weiland, samen drie boekdeelen uitmakende, zyn geschonken. Rens.’ Gent, den 18 April 1848.
Onder mijne mededingers bevond zich Edward Michels. Bij eene volgende gelegenheid zette de goede vriend mij hoffelijk die onderduikeling betaald. In een letterkundigen prijskamp te St. Nicolaas behaalde hij den eersten prijs, met 3 tegen 2 stemmen, terwijl mij met algemeene stemmen de tweede werd toegewezen voor een gedicht tot deftige uitgalming: Breidel op den Groeninger-kouter. Ik herinner mij een sappig tafereel op de prijsuitreiking te St. Nicolaas. Niet alleen voor letterkunde, maar voor alle vakken van declamatie was er gekampt. Derwijze dat er wel een dozijn ‘gelukkigen’ in de zaal op hunne medailles wachtten. Een trapje leidde naar het tooneel, waar in halven kring een dozijn stoelen waren aangebracht - een voor elken gelukkige. De namen der bekroonden worden afgeroepen. Nr. 1 is Michels; hij gaat de trap op, men leidt hem naar den eerestoel, den eersten rechts, en zoodra hij gezeten is, komt de knaap der gilde van achter de schermen, en duwt hem om de slapen eene ontzaglijke lauwerkroon, waaronder zijn dikke blonde kop letterlijk verdwijnt. Nr. 2 ben ik; men leidt mij naar den eersten stoel links, en mij ook wordt het hoofd met een even omvangrijken ballast beladen. En zoo krijgen al de groote | |
[pagina 43]
| |
mannen van den dag een broek van hetzelfde laken, of liever eene kap van hetzelfde groen, en zoo vormen wij gezamenlijk weldra als een woud van het loover der - onsterfelijkheid! Terwijl het publiek, door al dien glans opgewonden, in gejuich losbrak, wierp ik een beschaamden blik op dit koddig vertoon, waarin men mij eene hoofdrol had voorbereid, en toen mijn oog op den gelauwerden Michels viel, en hij van zijnen kant mij bezag en raadde wat in mijne ziel omging, verdreef ons wederzijdsch potsierlijk voorkomen allen wrevel, en, om niet te proesten van het lachen, beten wij bijna onze lippen ten bloede. In het Vlaamsch Gezelschap - hoe zouden de Gentenaars het anders uithouden? - kwamen boert en luim bijwijlen de ernstige bezigheden afwisselen. In den hoop liepen er hier gelijk overal eenige brekebeenen, met de schrijfjeukte behebt, daaronder de onvermijdelijke en onlijdelijke rijmelaars. Natuurlijk werd er meer dan een de zondenbok van het gezelschap, en hoe krukachtiger hunne ‘Kunstscheppingen’ waren, des te luider klonken de toejuichingen bij dezer voordracht. Een zulker sukkelaars was zekere Petyt, een schoolmeester van ergens in de Onderstraat. Zoo wat bultachtig van postuur en, geboren Broggeling, sterk den tongval der maatjes aanhebbende, stond hij reeds hierdoor erg kluchtig aangeteekend; maar hierbij kwam nog dat hij altijd nieuwe verzen op zak had en elkeen bij de slippen hield om die te lezen of er over te praten. Er zou hem eene poets worden gespeeld. Eenige leden vormden zich voor de gelegenheid tot eenen bijzonderen kring, die een prijskamp voor poëzie uitschreef uitsluitend voor de leden. In het geheim was het afgesproken, dat niemand zou meedingen en Petyt, dien men wist op den kamp toegerust te zijn, alleen zou laten opkomen. | |
[pagina 44]
| |
Zijne bekroning werd aan al de leden bij omzendbrief bekend gemaakt. De foyer van Minards-schouwburg, waar wij toen vergaderden, zat stampvol voor de prijsuitreiking. Wat al kransen en bloemen waren daar aangebracht, genoeg om er drie Petyt's onder te bedelven! De gewelven dreunen van het gejuich bij het binnentreden van den in een oogwenk belauwerden en bebloemden pseudo-laureaat. Eene deputatie leidt hem tot bij de groene tafel, waaraan de ‘kunstrechters’ zaten. 't Was professor Heremans - ja, de later zoo wat droge Heremans, maar die in zijn jeugd zoo dikwijls ‘het haantje van de baan’ was, - die de feestrede zou houden. Die half-plechtige, half-kluchtige stond is onbeschrijfelijk. Petyt, blijkbaar ontroerd door zulke onverwachte eerbewijzen, stond daar bleek als een doode, toen Heremans uit zijnen zetel oprees, en met ernstige stem en traagheid het woord nam. Heel zijne rede was natuurlijk iets opgeschroefds, iets bombastisch, maar zijn eerste schicht - het motto - schoot Petyt als iets wellustigs in de ziel: De - dich...ters - val...len - uit - den he...mel! luidde het statig en sleepend, en toen zag ik Petyt's vergrootende oogen vragend in die van Heremans peilen, als om de diepgrondigheid van dit axioma te vatten, en daarna opwaarts kijken, als zocht hij door den plafond heen de duizelingwekkende hoogte te ontwaren, waaruit hij zoo wonderdadig op de aardsche planeet was te recht gekomen. Het was een echt joelige, gekke avond; vooral was hij onbetaalbaar voor de enkelen, die met de grap waren vertrouwd. |
|