Gedenkbladen
(1898)–Willem Rogghé– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
III.
| |
[pagina 16]
| |
eene laag dik smeer ging afwerpen. Tot kroon op dit alles diende een hooge hoed, wiens vale tinten van het behoudend karakter zijns eigenaars getuigden. Daarbij trok hij nog rare plooien in zijn reeds weinig appetijtig gezicht, door het gestadig knauwen op en zuigen aan zijne tabakspruim, tengevolge welker liefhebberij op de redactiekamer altijd een zandbaksken nevens zijnen stoel te zien was. Maar, wat veel aan hem vergoedde, waren zijne levendige zwarte oogen, waar schranderheid en minzaamheid uit straalden. En een begaafd mensch was hij inderdaad: over alle kennissen wist hij mede te spreken, doch zijn lievelingsvak was de historie. Latinist en paleograaf, snuffelde hij in oude perkamenten, vooral in die der kerken. Onder andere werkte hij veel aan die der hoofdkerk van S. Baafs te Gent en aan die van Akkerghem. Het was Schellinck, die op de gedachte kwam van de ‘ephemeriden’, die jaren lang in de Gazette van Gent onder den titel van elk nummer verschenen, en waarvan de talrijke aanteekeningen alle door hem waren bijeengebracht en geschreven. Onder andere grillen van dien zonderlingen, maar ongeloofelijk werkzamen man, behoorde deze, dat hij een hekel had aan groote vellen papier. Zijne werktafel was altijd ruim voorzien van hoopjes ‘snijlingen’, die hem uit de boekbinderij werden aangebracht. Verbazend was het, hoeveel hij met zijne gewoonlijk stompe veder in dicht op elkander gesloten lijnen op een strookje papier wist neer te schrijven. Gelijk ik zegde, was de brave man mij zeer genegen. Menigen Zondag liet hij mij toe bij hem aan huis te komen en daar, nevens hem aan zijne schrijftafel vond ik voedsel voor mijne ontwakende weetgierigheid en gaf | |
[pagina 17]
| |
hij mij lessen en aanmoedigingen, waarvoor ik hem in dankbaar aandenken houdt. Ongelukkig voor Schellinck was hij op lateren leeftijd zoo wat aan het ‘Kortnat’ verslaafd geraakt; hij liet meermaals na naar de Gazette te komen, het blad begon er onder te lijden, tot eindelijk de goede Vanderhaeghen, zijn geduld verliezende, Schellinck wegzond, die nadien vrij harde noten had te kraken. Hoewel de Gazette van Gent uitsluitend een nieuwsen annoncenblad was, stelde haar uitgever, de heer Désiré Vanderhaeghen, het bereidwillig open voor de artikels der Vlaamschgezinde schrijvers; het had onder anderen de eer meermaals artikels van vader Willems te ontvangen; later werd het als een soort van orgaan van de maatschappij de Taal is gansch het Volk; uit die bron kwamen de dikwijls zeer belangrijke verhandelingen over geschiedenis, kunst en taalwetenschap, die, eerst als feuilleton, daarna afzonderlijk in kwarto-boekjes verschenen, onder den titel van: Bijdragen der Gazette van Gent over Letteren, Kunsten en Wetenschappen. De meeste daarin opgenomen stukken kwamen van Snellaert, Rens, Ledeganck, Van Duyse, Spijers, Nolet de Brauwere en anderen, die daarmede hunne spreekbeurt in de Taal is gansch het Volk hadden vervuld. In deze Bijdragen kan men het stuk vinden, op de openingszitting dier maatschappij voorgelezen door Snellaert, wezende eene: Verhandeling over het nadeelige van het niet beoefenen der Volkstaal, waarin hij, met de gloeiende vaderlandsliefde, die hem in alles kenmerkte, op de gevaren wijst, die door het versmaden der volkstaal de Vlaamsche gewesten bedreigen De opvolger van Schellinck was een der medewerkers aan de Bijdragen, namelijk Frederik-Antoon Spijers. In 1803 te Zevenaar (Gelderland) geboren, was hij naar Gent | |
[pagina 18]
| |
gekomen om aan de hoogeschool te studeeren. Aan dezelfde school was hij als leeraar van Grieksch en Duitsch aangesteld en later was hij met dezelfde vakken bij het Gentsch Atheneum gelast geworden. Zeer geleerd man en keurig schrijver, hield hij zich veel met Grieksche en Romeinsche Oudheid en Kunst bezig. Zoo ondernam hij te Oudenaarde, waar hij eenigen tijd bestuurder van het rijkscollege was, de uitgave van een tijdschrift over klassieke studiën: Minerva of de Fakkel der Oudheid, waarvan enkel drie afleveringen verschenen. Een belangrijk werk had hij aangelegd, ten gebruike der leerlingen van de teekenacademiën, waarvan wederom maar de eerste deeltjes verschenen. Op zuiver literarisch gebied leverde hij een verhaaltje in den trant van Zschokke en begon aan eene vertaling van Homerus' Ilias, die ook al na het verschijnen van 't begin des derden zangs gestaakt werd.Ga naar voetnoot1) In Spijers zaten de eigenschappen van een echt dagbladschrijver; vooral als polemist had hij eene scherpe pen. En toch had de Gazette aan hem den geschikten man niet. Leeraar aan het Atheneum en steeds met studiewerken bezig, wijdde hij maar zijne snipperuurtjes aan het blad; daarbij kwam nog dat tusschen het Atheneum en de redactiekamer hem een valstrik was gespannen. In de herberg het Wit Leeuwken op de Graslei schonk men puiken Schiedam, en daar trok hem dagelijks zijne Over-Moerdijksche natuur onweêrstaanbaar heen; daar zat hij, met de lange Hollandsche pijp in den mond, uren lang, doch matig zich deugd te doen; daar schreef hij de copie voor het blad, die een leerjongen, meermaals ik, ging afhalen. Ik weet nog dat er dikwijls copie te kort was, in welk geval de | |
[pagina 19]
| |
meestergast, Pieter de Groote, de gaten stopte met knipsel uit andere couranten, met herhalingen van lange prospectussen of loopende advertentiën, welke doenwijze stellig niet bijdroeg om de belangrijkheid en de faam der Gazette van Gent te verhoogen. Spijers had geen kloek gestel; lang en mager, scheen zijn smal aangezicht alleen te bestaan uit een vrij grooten neus en eenen bril. De dood was niet toegevender voor hem dan voor vele te jong gestorven mannen uit den eersten tijd onzer Beweging; zij maaide hem weg op 42-jarigen leeftijd (7 April 1845). Kort na den dood van Spijers, trof een andere tegenspoed de Gazette van Gent. De algemeen beminde heer Vanderhaeghen, haar eigenaar, een zwaarlijvig mensch, werd door eene lichaamsberoerte getroffen en in de hersens geraakt. Niet meer in staat zijne zaken te drijven en zijne kinderen nog te jong zijnde viel de gansche last op zijne echtgenoote, eene schrandere en werkzame vrouw, doch die natuurlijk voor eene haar te zware taak stond, want hare drukkerij was toen de aanzienlijkste der stad. Maanden lang bleef de heer Vanderhaeghen in dien ongelukkigen toestand; op sommige oogenblikken wilde hij volstrekt naar de drukkerij, en dan zagen wij dit lichaam zonder ziel in die zaal - waar hij zich vroeger zoo gelukkig gevoelde en zoo werkzaam was, - ronddwalen, geleund op den arm van zijnen Broeder van Liefde. Ik wil van dien broeder iets vertellen, hoewel het misschien niet wel past bij het treurig onderwerp, dat ik daar aanvoerde. Op de Gazette van Gent was er een lieve boerenjuffer als winkeldochter werkzaam; tot hare bezigheden behoorde het verzenden der Gazet langs de post. Dat gebeurde des avonds en ik en een paar andere jonge letterzetters waren haar daarbij behulpzaam. Niet | |
[pagina 20]
| |
weinig reikhalsden wij naar dit uurtje, om met dit poezelig, achttienjarig boerinnetje wat te praten en te stoeien! Hoe kon het anders? 't Was immers jong bij jong. Maar zie, op eens komt er storing in die pret, de Broeder van Liefde laat geen avond meer voorbijgaan, of daar zit hij nevens de meid, kwansuis om ook haar wat te helpen; maar wij worden gewaar dat hij haar zoo zonderling bekijkt, haar zoo extra-minzaam toespreekt, en zelfs haar in de haast eens het handje drukt. Op den duur verveelt het ons. Een complot wordt onder ons gesmeed. Boven manshoogte zijn er door heel de werkzaal koorden gespannen, om het papier te drogen; juist boven broeders geliefkoosde plaats, wordt een draad aan de koord geknoopt en onder aan dien draad een vischhaak. Ja, daar komt de langrok weêr aangedrenteld, daar zit hij weer, met zijne gierenoogen zoekende het duifje te hypnotiseeren. Een van ons sluipt zachtjes achter hem en gaat den haak in het oog zijner zwarte kalot schuiven. Kort daarop uit den gang een luide kreet: ‘Broeder Livinus! broeder Livinus!’ 't Was het afgesproken sein. Hij - denkelijk meenende dat er onraad met zijnen zieke was - springt ijlings op, wipt bliksemsnel naar de deur en - de poets was gespeeld! - onder 't loopen springt de muts hem van de kruin en daar hangt zij boven de werktafel te zwieren! Of wij met die onnoozele plagerij plezier hadden! Een onderzoek naar den dader werd ingesteld, doch, natuurlijk, niemand wist er iets van. Sinds dien was broeder Livinus niet meer 's avonds op het werkhuis te zien; doch in den dag was hij nog al eens te vinden in het kantoor der winkeldochter, waar hij in zijn getijboek zat te lezen - of gebaarde te lezen. Na Spijers, werd opsteller zekere advocaat Nierstrasz, | |
[pagina 21]
| |
maar het beterde er niet op, want als bekwaamheid reikte de man niet aan de enkels zijner voorgangers, en bovendien had hij ook maar zijne snipperuren aan de Gazette te wijden; dan werd David van Peene (later kostschoolhouder te Aalter) beproefd, doch te licht bevonden; Edward Vermandel zou hem dan eenigen tijd opvolgen, maar ook al, ik weet niet meer om welke reden, moest hij het opgeven; nog werkte daaraan een taalleeraar, de heer Geselschap, tot eindelijk de redactie aan den meestergast der drukkerij, Pieter De Groote, werd toevertrouwd. Van dien De Groote heb ik een minder goed aandenken bewaard. Vooreerst de man, die hoegenaamd geene letterkundige waarde had, was vreeselijk verwaand, in zooverre dat hij er voornaamheid dacht bij te winnen door zich ‘leerling van Spijers’ te noemen; daarbij was hij norsch van karakter, en op mij in 't bijzonder had hij geen goed oog. Ik heb altijd gemeend dat hij jaloersch was over mijnen letterkundigen aanleg. Nu, veel was hem vergeven om reden van zijnen ziekelijken toestand; maar het spijtigste van alles was dat de Gazette van Gent, die uiterst slordig werd aaneengeflanst, zoowel wegkwijnde als haar opsteller. Na lang lijden, stierf Pieter De Groote in Maart 1850. Heewel een der jongste bedienden, had mevrouw Vanderhaeghen mij voorloopig met het bestuur der drukkerij gelast en ook had ik reeds gedurende een paar weken de Gazette bijeengebracht. Ik was in eene erge verlegenheid; ik zou zoo graag opsteller zijn geworden! Maar zou ik er in staat toe zijn? Zou men mij niet uitlachen, indien ik dat vroeg? Ik kon er niet meer van eten, noch van slapen, tot ik eindelijk mijne stoute schoenen aantrok en bij de eigenares met mijne vraag opkwam. - ‘Wel, Guillaumeke, gij zoudt dat | |
[pagina 22]
| |
niet kunnen,’ zegde zij mij op eenen toon, waarin noch weigering noch aanvaarding lag. En toen zegde zij mij dat verscheidene mannen van talent - onder anderen noemde zij mij Snellaert en Van Peene - zich reeds bij haar hadden aangeboden om het bestuur der Gazette te bekomen. Ik werd beschaamd, bij het hooren dier namen en verloor alle hoop. Doch, in den loop van ons verder gesprek, luisterde zij zeer aandachtig toen ik wees op de min voordeelige voorwaarden, waarin de Gazette in de laatste jaren was opgesteld geworden; hoe geen der laatste redacteurs zich geheel en al daaraan had gewijd, en eindelijk - dit argument scheen haar het meest te treffen - hoe sedert het aftreden van Schellinck het getal inschrijvers op het blad gestadig was afgenomen, zoodanig dat dit getal nu maar tusschen de 300 en 400 meer beliep. Kortom, ik behaalde een eerste voordeel: zij zou mij de Gazette laten opstellen, ten titel van proef, gedurende eene maand. Die proef viel goed uit. Ik werd aangesteld als bestuurder-opsteller van het blad, en tevens bestuurder der drukkerij. Voor die dubbele bediening werd mij eene jaarwedde van 900 frank toegestaan. Negenhonderd frank! ik dacht dat ik een fortuin had gewonnen. De eigenares drukte mij op het harte dat ik vooral moest zorgen om de Gazette geheel en al onpartijdig te houden, er bijvoegende: ‘Ik weet, Guillaumeke, dat gij een harde liberaal zijt, en 't is daarom dat ik u dat zeg.’ Eens het blad in mijne handen, zorgde ik er voor dat het een goed afgeteekend Vlaamsch karakter behield, en met genoegen zie ik dat de Gazette nog ten huidigen dage in zulken geest is opgesteld. Wat de onpartijdigheid | |
[pagina 23]
| |
betreft, die hield ik streng in 't oog, maar op mijne manier, dat is, ik gaf het nieuws uit de kerkelijke wereld, als pauselijke brieven, bisschoppelijke vastenbullen, benoemingen van priesters en wat dies meer; op wereldlijk gebied, vermeldde ik alle gewichtige gebeurtenissen, niet verwaarloozende, ook zulke feiten en misdrijven op te nemen, waarvan ik wel wist dat de geestelijkheid ze liever doodgezwegen dan verklapt had. Maar mijn blad was toch onpartijdig. De Gazette had overigens geene redenen om over velen onzer dorpsherders tevreden te zijn. In weerwil van haren bedaarden toon, de zorgvuldige vermijding van liberale en clericale polemiek, werd er tegen haar gekonkeld en, dit ten voordeele van het Vaderland en later het Fondsenblad. Doch, spijts die pogingen, werd de Gazette meer en meer gezocht; elken trimester groeide de lijst der inschrijvers merkbaar aan. Het was mijne grootste voldoening, en niet minder ging het mij meê, van Heremans en anderen te hooren getuigen dat de Gazette van Gent het best verzorgde van de toen verschijnende Vlaamsche dagbladen was. Intusschen had de oudste van Vanderhaeghen's zonen, Eugeen, den ouderdom bereikt, waarop hij zich op de boekdrukkunst kon toeleggen. Ik had er een schranderen leerling aan en weldra ontwaarde ik dat er in hem een ondernemende geest zat. Die goede gestemdheid benuttigende, deed ik hem mijne zienswijze deelen nopens verbeteringen aan de mengelwerken van het blad; zoo werd in 1853 een eerste prijskamp van verhalen uitgeschreven, bestemd om als feuilleton opgenomen te worden, waarvoor een prijs van 100 frank was uitgeloofd. Dertien stukken werden ingezonden. De keurraad, die op verzoek des uitgevers | |
[pagina 24]
| |
door de maatschappij de Taal is gansch het Volk was aangesteld, bestond uit Rens, Serrure, Heremans, Van Duyse en W. Rogghe. Hij kende den prijs toe aan Em. Van Driessche voor zijn ‘Klaas de Veehoeder’. - Bij gelijken prijskamp in 1855 werd bekroond ‘de Dochter des Visschers’, door Johan van Rotterdam, een Antwerpenaar. Buiten die prijskampen, werd ik in mijne pogingen ter bevordering onzer eigene letterkunde gesteund door de medewerking van andere schrijvers. Als feuilleton namen wij onuitgegeven werken op, als ‘Op 't Eksterlaar’ en ‘In 't Schippers kwartier’, door Sleeckx; ‘Hoe men Schilder is’, door Eug. Zetternam; ‘Anna’, door Ph.S.P. Dumont; ‘de Hut van tante Klara’, ‘Helena van Leliëndal’ en ‘het Geschenk van den Jager’, door mevrouw Courtmans, voor welk laatste werk haar later de vijfjaarlijksche prijs van letterkunde zou toegewezen worden. Er was nog een plan, waarop ik sinds lang broeide en dat ik mijnen jongen patroon in den kop stak, namelijk om zijne courant zesmaal, in plaats van driemaal in de week, te doen verschijnen. In geldelijk opzicht scheen het nog al iets gewaagd; wij stapelden cijfers op cijfers, en eindelijk was het beslist: de Gazette van Gent zou het eerste Vlaamsche blad wezen, dat dagelijks zou verschijnen. Mijn patroon nam dadelijk de noodige schikkingen; de Gazette kon onmogelijk op handpersen blijven gedrukt worden; dat ging te traag; hij ondernam eene reis in Duitschland en kocht er in de vermaarde fabriek te Kloster-ober-Zeil eene mekaniekpers, die de eerste was welke te Gent werd geplaatst. Voor versterking der redactie moest ook worden gezorgd; ik koos mijnen vriend Pieter Geiregat, die reeds met welslagen eenige novellen had geschreven, tot | |
[pagina 25]
| |
mede-opsteller, en vond in hem steeds een bekwamen en vlijtigen werker. Nog moest er een vertaler bij; daartoe bood zich aan een jong Dendermondenaar, Philogeen Van Cauteren, die met eene erg nuchtergroene pen afkwam; in den beginne maakte ik mij wel eens lastig over zijn geknoei; doch, de jongeling bezat leerzucht en wilskracht, en tot mijn genoegen zag ik dat hij op verbazend korten tijd zijn eigen pak kon dragen. Philogeen is nu sedert jaren mede-opsteller van het Beknopt Verslag van de Kamer der Volksvertegenwoordigers. Nooit kom ik hem tegen, of ik moet uit zijnen mond hooren hoe goed en gedienstig ik voor hem ben geweest. Ik was trotsch over de vlucht, die de Gazette toen in eens nam; van zoodra zij dagelijks was verschenen, waren de inschrijvers in een onverhoopt groot getal toegenomen. De leiding van het blad bleef geheel en al mijne zaak. Immers, Eugeen Vanderhaeghen had de handen vol met zijne drukkerij, wier materiëel hij gansch vernieuwde. Persen en mekanieken waren zijne passie geworden; hij leerde die zelf uit- en ineenzetten, herstelde die, en van 's morgens tot 's avonds stond hij te hameren en te vijlen in zijn mecaniciens-werkhuis, dat hij op volledigen voet had ingericht. Kreeg hij bezoek, dan verscheen hij voor de lieden - wie zij ook wezen mochten - met opgesloofde hemdsmouwen, steeds bij het dadelijk toonen zijner zwarte smidshanden om verschooning vragende dat hij, overlast zijnde van bezigheid aan zijne persen en mekanieken, zich in zulken toestand te zien gaf. 't Was zoo wat ijdelheid over zijne nederige neigingen; want eens die nuk voorbij - zij duurde vrij lang - deed Eugeen Vanderhaeghen juist dezelfde moeite om zich als een correct gekleed en zich correct houdend gentleman voor te doen. | |
[pagina 26]
| |
De Gazette liet hij geheel en al aan mij over. Doch, door de uitbreiding die mijn boekhandel van lieverlede nam, kon ik minder tijd en zorgen aan het blad wijden. Weldra ging dat dubbel werk mijne krachten te boven en ik besloot in 1865 de redactie te verlaten, niet zonder spijt, ik mag het verzekeren. Gedurende dertig jaar was ik in die firma werkzaam geweest, had mij steeds in eene hartelijke gulle bejegening van wege de familie Vanderhaeghen mogen verheugen en was zoo wat trotsch op de Gazette, wier herbloei ik wel voor een deel als mijn werk mocht beschouwen. |
|