| |
| |
| |
| |
II.
Mijne leerjaren.
Vrij gelukkig was ik in mijn nederigen stand. Jaarlijks, op Paaschavond, werd er geregeld aan de leerknapen opslag gegeven, die volgens hunne naarstigheid, of wel 10 of wel 25 centimen daags bedroeg. Die vermeerdering werd telkens door mijne tante afgevorderd, en voor zakgeld kreeg ik tot mijn 19e jaar van haar 20 centimen elken Zondag. Meesttijds werden die magere centjes den volgenden Zaterdag op de ‘prondelmarkt’ aan het kraam van Stappaert aan een of ander oud boekje verteerd.
Veel had ik onder het werken aan geleerdheid gewonnen; voor zelfoefening bestaat er dan ook geen betere school dan eene drukkerij. Mijn liefde voor de Vlaamsche letteren schoot daar wortel. Daarbij had ik nog het geluk lessen en wenken te krijgen van Theodoor Schellinck, den toenmaligen opsteller der Gazette
| |
| |
van Gent, een zonderling postuur, maar in den grond een allerbraafste vent, die geleerd en mededeelzaam was.
De heer Désiré Vanderhaeghen, mijn patroon, stond in vriendschapsbetrekkingen met vele Vlaamsche letterkundigen, meest allen leden van de Taal is gansch het volk, waarvan hij eerelid was. Menig Vlaamsch werk kwam bij hem van de pers. Mijn grootste geluk was, wanneer ik van den eentonigen arbeid der Gazet kon afgeraken en copie van een Nederlandsch boek krijgen. Wat mij vooral aantrok, waren gedichten. Zoo zette ik aan Ledegancks Bloemen mijner Lente, aan dichtbundels van Vervier en Frans Rens. De rythmus en het rijm, het meer zoetluidende van den gebonden stijl, vervulden mijnen geest met een soort van muzikaal genot, en elk stuk had ik van buiten geleerd, terwijl ik er aan zette.
Allengs begon ik ook met eigene rijmen te spelen, en na het dagwerk, met de pen te wroeten.
Buiten Schellink, was er nog een tweede type op de drukkerij, namelijk Pieter Verburgt, een letterzetter. Te rechte of ten onrechte beweerde de man van adellijke afkomst te zijn; vol van die gedachte zocht hij voornaamheid op zijnen persoon te leggen door waarlijk karikatuurachtige middelen. Klein van postuur, het aangezicht bedekt met een vollen baard van ruig rosbruin haar, met eenen bril op den breeden stompneus, wierp hij dien aapachtigen kop preutsch naar achter, en bij het gaan strekte hij de beenen zoo stijf vooruit, alsof er geene geleding in zijne knieën hadde bestaan. Zijne houding werd nog potsierlijker, door de gewoonte van zijn onafscheidbaar rieten stokje recht tegen zijn lijf naar omhoog te houden, waardoor hij niet slecht geleek aan een piot, die den reglementairen marsch uitvoerde. Deftigheid ook op zijne kleeding willende leggen, volgde hij
| |
| |
de mode telkens langs haren belachelijksten kant; daarbij was hij ongelukkig in de keuze zijns kleermakers, want al wat hij aan had, was hem, gelijk men te Gent zegt, met een kruisboog op het lijf geschoten.
Geen wonder dat zulk figuur met de straatjongens af te rekenen had; menigen winter zagen wij hem, rood van gramschap, op het werkhuis aanlanden, gemerkt door de sneeuwballen, waarmede hij onbarmhartig langs zijnen weg was beschoten geworden.
De innerlijke Verburgt was al zoo koddig als de uiterlijke. Hij liefhebberde zoo wat aan alles, schreef verzen, componeerde muziek, speelde guitaar, teekende en schilderde, en op den koop toe, was hij verzamelaar van antiquiteiten en curiosa: immers een echt veelkunstenaar, maar ongelukkiglijk liever een veelknutselaar, want al wat hij deed getuigde van bespottelijke oppervlakkigheid. Onbeschrijflijk is de pret, die wij, werkgezellen, aan dien nuchteren geleerde hadden. Vooral zijne collectie gaf aanleiding tot de grappigste voorvallen. Elk gezel hielp hem bij het verzamelen door het meebrengen van eene of andere ‘merkwaardigheid’. Het fonds zijner verzameling bestond uit een karreelsteen van een of ander voornaam gebouw, dat was afgebroken, uit een stuk verschroeiden balk van eene afgebrande woning, uit de ondervest, of de eene of andere snuisterij van een voornaam persoon, op de boedelveiling aangekocht, uit den wandelstok of de snuifdoos van dezen of genen beruchten overledene en meer van dien aard.
Geen dag schier ging er voorbij of Verburgt verheugde zich in eene nieuwe gift van zijne lustige werkgezellen. En wat liet de goede sul zich niet al in de handen stoppen. Zoo herinner ik mij het volgende. Wij lazen in het nieuws van de Gazette, dat een vermaard professor onzer hoogeschool was overleden. Een der werk- | |
| |
gezellen gaat ernstig bij Verburgt en zegt in de gelegenheid te zijn hem misschien eene relikwie van den af lijvige te kunnen bezorgen, iets wat niet moeielijk was, verzekerde hij hem, daar hij vrijde met de meid van den professor. Des anderen daags kwam de guit met een strengje zilverwit haar, dat hij van zijn grootvaders hoofd had mogen knippen, en dat Verburgt zorgvuldig in een wit papiertje vouwde, waarop hij dan eene nota schreef, die ons bewees dat hij de fopperij had ‘geslikt.’
Eene andere grap. Een berucht misdadiger was geguillotineerd geworden. Een der werkgezellen, zoon van een bediende in 't Rasphuis, sneed een knoop van zijne eigene broek en stopte dien Verburgt in de hand, hem verzekerende dat zijn vader dien van het kleed des veroordeelden had afgeknipt. Het zonderling document ging ook al in de verzameling. En zoo was er gestadig wat nieuws.
Men reikhalsde naar het half uurtje schofttijd, wanneer Verburgt gewoonlijk zijne ‘kunsten’ ten beste gaf. Soms bracht hij zijne guitaar mede om een door hem op eigen woorden gecomponeerd lied te zingen, gewoonlijk in sentimenteelen trant. Nooit zal ik het belachelijk figuur vergeten van dien troubadour met zijne vooze stem, terwijl hij op zijne vermolmde guitaar de onmogelijkste akkoorden tokkelde. Men lachte zich kreupel.
Doch meesttijds vergastte Verburgt ons op de voorlezing zijner rijmelarijen. Nog weet ik van eene uitgebreide reeks zinnebeelden, die hij in het net had geschreven op groot kwarto papier en waarvan hij elk onderwerp bovenaan versierd had met eene penteekening. Tekst en illustraties waren echt knoeiwerk, maar Verburgt betuigde daarover hooge zelfvoldoening.
Mij begon op den duur die rommel te vervelen. Reeds was mijn smaak door de lezing van Ledeganck, Bellami,
| |
| |
Van Alphen en andere meesters gelouterd geraakt, en mijn geest tastte onzeker, maar begeerig, naar het hoe en waarom van de zangerigheid hunner verzen. Eens dat Verburgt weer met wat nieuws was opgekomen, zegde ik hem vlakaf dat hij niets van verzenmaken kende.
Daarop een redetwist, die uitliep op eene uitdaging, doch eene van gansch vreedzamen aard. Wij zouden elk, hij en ik, een gedicht schrijven en de overwonnene zou aan de werkgezellen een ‘rondeken’ betalen, dat was voor elk eene pint bier. Voor onderwerp werd aangeduid een gedicht op O'Connell, den grooten Ierschen woelman, op wiens daden en woorden toen de aandacht van heel Europa was gevestigd.
Ten gestelden dage waren wij klaar; en lazen wij in den zaligen schofttijd, ons werk voor aan de jury, die bestond... uit het personeel der drukkerij. Mijne pseudoalexandrijnen werden de beste gekeurd.
Had mijn stuk nu wezenlijk meer aan het lijf dan dat van Verburgt, of hadden de gezellen, steeds er op uit hem te plagen, hem weder eenvoudig eene poets willen spelen? Wat er van zij, twijfel rees in mijnen geest en, gelijktijdig, misschien wel een greintje hoop dat er in mij iets van een dichter kon zitten.
Ik was er niet gerust op. Wie weet of er niet iets wezenlijk goeds in mijnen bekroonden O'Connell zat, en of ik - opperste goed voor eenen beginneling - niet weldra mijnen naam zou gedrukt zien staan? Honderdmaal streelde mij het plan om mijn schrift aan het oordeel van eenen dichter, eenen wezenlijken, te onderwerpen, maar de vrees van uitgelachen te worden, deed mij lang terugdeinzen. Eindelijk zou ik het toch wagen, en bij vader Rens gaan aankloppen.
Frans Rens was de vriendelijkste en de gedienstigste
| |
| |
mensch der wereld. Waarom hij, reeds van in den bloei des levens, den gemoedelijken bijnaam van ‘vader’ kreeg, weet ik niet duidelijk. Was het om de echt vaderlijke wijze, waarop hij de jonge schrijvers, die bij hem om raad kwamen, bejegende en aanmoedigde? Of gaf zijn zoo wat pekensachtig voorkomen daartoe aanleiding?
Rens was ook geen Adonis. Zijne gestalte, die in de middelmaat bleef, droeg een tamelijk groot hoofd, rijk voorzien van bruinros haar, maar steeds zoo zonderling gekapt, dat men zou gezworen hebben dat hij eene pruik droeg; daarbij was zijn hals kort en omwond hij dien met de bespottelijk groote zwarte halsdoeken van dien tijd, waaruit dan een even groote witte hemdsband naar omhoog stak, zoodanig dat zijn aangezicht maar tot aan den mond te zien was. Dit Platonisch-kalm gelaat, waar zelden eene gemoedsaandoening op speelde, kenschetste zich door 's mans tic van gestadig de lippen te roeren alsof hij aan iets zoog, terwijl zijne grijze oogskens wegdoken onder het veelvuldig pinken. Doch, uitnemend zacht en goedaardig was heel zijn persoon.
Op een zondagmorgen - ik had natuurlijk mijne beste plunje aangetrokken - stapte ik dus naar de Koornlei, waar Rens de tweede verdieping van het huis op den hoek der Breidelsteeg, langs den kant der brug bewoonde. Toen nog beambte bij het financiewezen, werd hij later rijks-controleur over goud- en zilverwaren.
Op zijne kamer gekomen, vroeg ik den braven heer of ik hem een gedichtje mocht ter lezing aanbieden, dat ik had geschreven. Rens die mij kende, want ik had hem meermaals drukproeven gebracht, wenschte mij, zelfs voor hij mijn O'Connell had gelezen, geluk met mijne poging en vertelde mij, blijkbaar tot bemoediging, van Franklin, Béranger en anderen, die ook als letterzetters waren begonnen en door zelfoefening
| |
| |
zich roem en eer hadden verworven. Dan begon hij mijn stukje te lezen. Het beefde alles aan mij, toen ik hem reeds van bij den aanvang het hoofd zag schudden en naar zijne pen grijpen. Van in den eersten regel begon hij door te schrappen en verder tusschen te schrijven en zoo, altijd zwijgend, ging het voort tot aan het einde. Ik verwachtte mij stellig aan eene raadgeving om mijn tijd nuttiger te besteden; maar tot mijne verbazing drukte vader Rens mij de hand, verzekerde mij dat ik dichterlijken aanleg had, maar in mijne eerste poging erg tegen de prosodie had gezondigd.
Geen wonder! Het was de eerste maal mijns levens dat ik van het bestaan eener prosodie hoorde! Ik moest hem zelfs de beteekenis van dat woord vragen. Hij legde mij dan de reden zijner verbeteringen uit, gaf mij verder nog goede wenken en toonde zich bereid mij altijd te willen helpen. Ik dacht dat de hemel voor mij openging, toen hij mij verzocht een stukje voor het Letterkundig Jaarboekje te schrijven, waarvan hij zoovele jaren de verzamelaar was.
Hoogst gelukkig verliet ik den braven man, reeds met een beter besef van de letterkundige vereischten en met de streelende overtuiging dat iemand als Rens zich gewaardigde mij zijne ondersteuning toe te zeggen.
Meer mannen van beteekenis had ik leeren kennen. Nieuws- en leergierig van aard, was ik er steeds op uit om drukproeven te mogen dragen, waarmede ik meermaals tot bij de schrijvers zelven kon doordringen om van die, in mijne oogon halve goden, een woord te hooren.
Weldra zou ik mogen ondervinden hoevelen van hen wezenlijk belang stelden in den jongen werkman, hoe zij mij door hunne vriendschap en hunne wenken moed en volharding zouden inprenten.
|
|