leerdheid uit Aalst gekomen, legde ik mij eerst toe op het beter leeren mijner moedertaal, dan op het aanleeren van Fransch, Duitsch en Engelsch, dit alles natuurlijk zonder meester. Ik voelde in mij iets dat steeds van hooger sprak, en langzaam aan mocht ik mij in vorderingen verheugen.
Doch, niet alles lachte mij toe. Ik kreeg slechte maren van huis; mijn vader was naar Turnhout gaan werken bij Brepols en moeder en kinderen zouden gaan gebrek lijden, mijne goede, lieve moeder, die ik toch zoo beminde! Wat zou ik voor hen doen met mijn gering dagloon? En toch wilde ik haar helpen.
De Gazette van Gent werd toen op eene handpers gedrukt, de eene helft voor de post des avonds van zeven tot tien uren, de andere des anderdaags morgens, te beginnen van vijf uren, voor de uitdeeling in de stad.
Dit laatste was buiten- of overwerk dat afzonderlijk betaald werd, en ik kreeg het postje van inpakker, wat mij wekelijks een paar franken meerder loon verschafte. Dat was reeds iets voor mijne moeder.
Hoe beulde ik mij af om wat meer geld te verdienen! Op Vanderhaeghen's drukkerij was er veel werk, en zeer dikwijls was men er van 's morgens vijf tot 's avonds tien uren aan den gang, soms tot middernacht.
Voor elke twee uren overwerk werd een kwart dag betaald, zoodanig dat de gezellen, die het konden uithouden, soms weken hadden, die, in plaats van zes, voor acht en negen werkdagen golden. Voor zulke buitenkansjes liet ik mij nooit zoeken; altijd de eerste en de laatste, stond ik daar zes dagen achtereen gedurende vijftien, enkele malen meer, uren recht aan de letterkast; genoeg om op 't einde zulker week gebroken en geteisterd te zijn.
En toch wat deerde mij dit alles? Op het einde der