Gedenkbladen
(1898)–Willem Rogghé– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. III]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina V]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding.In 1890 plaatste Willem Rogghé in het Nederlandsch Museum eene bijdrage over ‘het Nederlandsch Tooneel te Gent’, getrokken, zooals hij in nota meedeelde, uit zijne onuitgegeven ‘Gedenkbladen’. Het stuk was een veropenbaring voor ons. Wij die den schrijver goed kenden en voor wien, meenden wij, hij geene geheimen van dien aard had, vernamen aldus voor het eerst, dat hij zulk een werk geschreven had of aan het schrijven was. Wij waren daarom niet minder ingenomen met zijn plan en met de proeve van uitvoering, die hij geleverd had; wij drongen aan, opdat hij zou voortgaan en verzochten hem toelating om het voltooide boek bij het bestuur van het Taalverbond ter uitgave aan te bieden. Hij was eenigszins verlegen met het voorstel, niet volkomen voldaan over zijn werk; hij vroeg uitstel, tijd tot nazien en hertoetsen. Op mijn herhaald aandringen kreeg ik eindelijk het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handschrift in handen en onderwierp het aan de Commissie van onderzoek, ingesteld door het Taalverbond. Deze was het met mij eens, dat het boek belangwekkend was in hooge mate en stellig diende uitgegeven te worden. Toen ik die beslissing overbracht aan Willem Rogghé, meende ik als mijn eigen overtuiging, gedeeld door de medeleden, die het handschrift gelezen hadden, hem te moeten aanraden het eerste hoofdstuk, handelende over zijn grootvader, die in de verleden eeuw te Aalst een zekere bekendheid had genoten als verzenmaker en als muzikant, te laten wegvallen, daar het niet behoorde tot zijn onderwerp. Hoe behoedzaam die vriendenraad was gegeven, en met welke welgemeende getuigenissen van waardeering voor de overige deelen die onbeduidende voorbehouding was gemaakt, de schrijver zag er eene staving in van zijn ongunstig oordeel over zijne autobiographie, de vroegere aarzeling nam weer de bovenhand, hij zou zich eens bepeinzen en intusschentijd het handschrift nog wat ter zijde leggen. Dit laatste gebeurde: de papieren bundeltjes gingen de schuif in en kwamen er in zijn leven niet meer uit. Eerst na zijn overlijden en met de toestemming zijner weduwe hebben wij ze te voorschijn gehaald en ter pers gelegd. Bijzonder veel weten wij niet over het ontstaan van het werk. Ik vermoed, dat de eerste gedachte ervan bij den schrijver opkwam door het lezen van Mijn Gedenkboek dat Frans-Edmond Lauwers, een liefhebberend tooneelist, te Gent geboren, in 1887 liet verschijnen. Hoe kunsteloos van vorm, hoe alledaagsch van inhoud dit Gedenkboek ook was, het sprak dan toch over tijden en gebeurtenissen en soms ook over menschen, die belangstelling wekken, en het ging niet onopgemerkt voorbij. Het bewees vooral wat dankbare stof mededeelingen over gewichtiger zaken, uit de eigen herin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neringen geput, met ingenomenheid en in boeienden trant behandeld, konden opleveren. Willem Rogghé was toen zoowat de deken der Gentsche Vlaamschgezinden geworden, hij had met heel zijn ziel de jaren van worsteling voor de taalrechten medegeleefd, hij had van nabij zoo menigen ouderen en jongeren strijder gekend, en van die daden en die menschen, die, wegdoemende in het verleden, zachtjes aan met den stralenkrans van het heldhaftige omgloord werden, zou hij vertellen. Hij zelf en zijne eenvoudige, maar eervolle levensgeschiedenis van medekamper in den grooten strijd, van belangstellende in de kunsten, van schrijver en politiek man, zou de draad wezen, die liep door zijn verhaal. In 1888 begon hij zijne levensherinneringen op het papier te brengen; hij werkte er aan tot in 1892; toen gebeurde wat ik hooger vertelde en ging het handschrift voor goed de schuif in. Wij kregen het onvoltooid in handen. De meeste deelen hadden wel hun bepaalden en afgewerkten vorm verkregen; enkele hoofdstukken waren alleen in potlood geschreven, maar toch volledig; voor sommige deelen waren nota's bijeengebracht, die niet tot een geheel waren afgewerkt. Wij hebben enkel de voltooide hoofdstukken of brokken laten drukken; het weglaten der fragmenten schaadt in geenen deele aan de volledigheid van hetgene wij uitgeven. Zooals het hier is achten wij het boek een zeer belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der Vlaamsche Beweging. Er is nog zooveel te zeggen over het ontwaken van den nationalen geest in onze streken, nog zoovelerlei in- en toelichtingen te verschaffen over menschen en dingen, dat wij dankbaar moeten ontvangen alle bouwstoffen, die het bewerken eener volledige geschiedenis van dit zoo merkwaardig tijdperk uit onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volksgeschiedenis kunnen vergemakkelijken. Geene getuigenissen voorzeker zijn kostelijker dan die van hen, die gemengd geweest zijn in den strijd der eerste jaren, die gejuicht hebben bij elke zegepraal, hoe klein ook, behaald op den vijandigen geest en op de vijandige menschen; van hen, die verontwaardigd opgestaan zijn en jarenlang vruchteloos storm geloopen hebben tegen de onverschilligheid der eenen, de hatelijkheden der anderen, tegen het domme opzet van de meesten om ons volk te verfranschen. Willem Rogghé doet ons op aangrijpende wijze die afwisseling van zegepraal en teleurstelling, van jubelen en treuren medeleven, die geestdrift voelen der eerste ontwaking tot een nieuw leven, dien gloed van het jonge geloof, zoo zwak aan uiterlijke kracht, zoo machtig door het bewustzijn van zijn goede recht. Zijn boek schrijvende wilde hij een laatsten dienst bewijzen aan de zaak, voor welke hij geleefd had, en wij zijn gelukkig hem, al zij het dan ook halvelings tegen zijnen wil, na zijn heengaan in staat te stellen dezen zijnen hartewensch te vervullen. Wie de man was die dit boek schreef en wat hij deed verhaalt hij zelf te breedvoerig en te trouw dan dat wij nog eens hetzelfde thema zouden hernemen. Het zij ons enkel geoorloofd eenige trekken van zijn karakter te doen uitkomen en een woord over zijn letterarbeid te reppen, twee onderwerpen, waarvan de behandeling hem uit den aard der zaak ontzegd was. Toen ik hem te Gent leerde kennen in een der laatste dagen van September in 1866 had hij reeds de jaren van zorg en kommer achter den rug; hij was een welstellend handelaar geworden, en opgeruimd en vriendelijk ontving hij mij toen ik de schoolboeken kwam koopen, die ik weldra als leeraar aan het Athenaeum zou noodig hebben. Opgeruimd en vriendelijk heb ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem ook gekend gedurende de dertig jaar, dat ik het geluk had als vriend met hem om te gaan. Zijn karakter had meer dan eene zijde, maar geen enkelen hoek. Wat alles overheerschte was zijne goedheid, zijne zachtmoedigheid, zijne dienstvaardigheid. Hij was gelukkig in het geluk van anderen, vroolijk in de vreugde van wie hem omgaven. Een bitter woord, een scherpe aanmerking, een hardheid zou hij niemand toegeduwd hebben; voorkomend zijn, welwillend, behulpzaam, lag in zijne natuur. Geen gastvrijer huis dan het zijne, wie er kwam was er welkom, wie er eens geweest was keerde er gaarne terug, verzekerd er altijd vriendelijke gezichten en een aangenaam onthaal te vinden. Zijn grootste vreugd was een vriendenhand te mogen drukken, in gezelschap van oudere en jongere bekenden zijn hart op te halen aan opgewekten kout. Goedheid was echter bij hem geen zwakheid, noch lijdzaamheid van karakter. Wie zijn Gedenkbladen leest en wie zich zijn medewerken aan ‘Baas Kimpe’ en aan zoo menig ander strijdblad herinnert, weet genoeg hoe levendig en hoe puntig zijn geest was, hoe hij moedig uitkwam voor zijne overtuiging en die met klem en geestdrift verdedigde waar zij werd aangevallen. Dat hij er niet tegenopzag den vijand in zijn kamp te gaan aanvallen blijkt al even duidelijk uit zijne schriften. De man, die doorgaans zoo gemoedelijk praatte aan tafel, en zooveel hield van scherts en boert, werd geheel anders wanneer een ernstig onderwerp ter spraak kwam of wanneer hij lucht gaf aan zijn innigst gevoel. Dan trad de romantieker van de jaren dertig in zijn lichtlaaien gloed te voorschijn, hij werd meegesleept door zijn hart, door zijn verjongden strijdlust en zijn toon werd lyrisch. De geestdriftige Vlaming trad in de plaats van den gezelligen kouter, van den pretlievenden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
makker; de vrijdenker beleed luidop zijne overtuiging, die zijn geloof en zijn godsdienst was. Hij was niet alleen een overtuigde Vlaamschgezinde, hij was ook een vrijzinnige, een liberaal uit den heele. De kamp om het taalrecht moest al te dikwijls tot het theoretische beperkt blijven en gestreden worden in dagbladartikels of redevoeringen voor partijgenooten gehouden; zelden of nooit speelden de verdedigers der taalrechten een gewichtige rol in de politieke verkiezingen. De werkelijke strijd was tusschen katholiek en liberaal en in dien strijd nam Willem Rogghé, een menschenleven lang, een aanzienlijk deel; hij droeg het zijne bij met toewijding, met opoffering, onvermoeid tot hardnekkigheid. Hij betreurde wel de kortzichtigheid, de verblindheid, die de liberalen niet liet bemerken, dat zonder ontwikkeling der volksklasse er geene hoop was voor de partij van den vooruitgang en dat er geen ontwikkeling mogelijk was buiten de moedertaal; hij betreurde de afzondering waarin de verfranschte hoogere standen met de Vlaamsch geblevene burgerij en werkende klas bleven, maar als zoovele anderen hoopte hij dat de oogen der verdwaalden zouden opengegaan zijn en het hun duidelijk zou worden, dat wie zich vervreemdt van zijn volk dit volk niet dienen kan, er niet kan mee samengaan. De tijd deed deze waarheid doorschemeren voor de hardnekkigsten, klaarder uitkomen voor de redelijksten, toen het eilaas! te laat was geworden voor de liberale partij, Willem Rogghé, de man van overtuiging, van toewijding aan de hoogere en algemeene belangen van zijn volk, was door zijn bedrijf en door de eischen van het leven een handelaar, in zijn vak altijd bedacht op zaken, altijd werkzaam om uit te voeren wat hij overlegd had. Hierin was hij de kalme berekenaar, die vereischt werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en wat hij zelf van zijn handel verhaalt en het feit dat hij op korte jaren er een burgersfortuin in bijeenbracht, leveren een voldoende bewijs van zijn ijver en degelijkheid. Maar hij was ook een kunstenaar. Zelfs in de moeilijke dagen, toen hij moest rondkomen met een karig arbeidersloon, dacht hij aan letteren, aan tooneel, aan zang; later vond hij genoegen in beeldende kunst en deze zijne liefhebberij bleef hem tot het einde zijns levens bij, aangroeiende van jaar tot jaar. Zijn reisverhalen, in dit boek herdrukt en zijn bezoeken aan de Museums van Pesth en Munchen herdenkende, getuigen ervan, hoe hij ingenomen was met de oude vaderlandsche schilderschool; zijne artikels in verscheidene tijdschriften bewijzen, dat kennis en smaak van moderne kunst bij hem niet minder ontwikkeld waren. En niet enkel onze vroegere en tegenwoordige schilders trokken hem aan. In de redevoering, die hij uitsprak op de prijsuitreiking der Academie van Teeken- en Bouwkunde te Gent, van wier bestuurraad hij lid was genoemd, prees hij ten hoogste de kunstnijverheid aan; in den Gemeenteraad van Gent, in het weekblad ‘het Volksbelang’ ijverde hij onvermoeid voor de bewaring en herstelling der oude gebouwen van Gent en voor de kunstige verfraaiing der stad. In zijne Promenades historiques et topographiques dans la ville de Gand (Hoste 1883), een werk, dat hij voor den boekhandel schreef, vond hij op elke bladzijde gelegenheid bewijzen te leveren van zijn kennis en getuigenis af te leggen van zijne vereering der kunst in hare verschillende uitingen. Toen hij den handel verlaten had was bij hem de zin voor een kunstliefhebberij wakker geworden, waarin hij zijn vorig bedrijf ten minste in een zijner vormen kon uitoefenen. Hij werd een hartstochtelijke verzamelaar van oude prenten. Die lust in ‘de papieren kunst’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zooals Kramm het noemde, moet hem aangewaaid zijn bij onzen vriend Sunaert, een ijverige zoeker naar gravuren van elken aard. Ik herinner mij daar met hem menig uur gesleten te hebben in het doorbladeren der portefeuilles, ik vol bewondering voor de klassieke kopersneden der Rubensche school, hij meer ingenomen met de etsen der Hollandsche meesters. Toen wij Duitschland doorreisden, liep hij geen winkel van oudheden of kunst voorbij zonder er te gaan vragen naar ‘Kupferstiche und Radirungen’ en zonder nauwkeurig de bundels te doorsnuffelen, die hem hier en daar werden voorgelegd. En zoo deed hij later en elders, in winkels en in koopdagen; hij studeerde werken over het vak, pluisde catalogussen van veilingen en kunsthandelaars uit en bracht op den duur eene zeer rijke verzameling van kopersneden en etsen bijeen. Zijn huis was gastvrij voor eenieder, maar voor namelijk voor letterkundigen en voor kunstenaars. Vertegenwoordigers van een drietal geslachten van schilders en beeldhouwers zijn daar trouwe bezoekers geweest. Voor mijn deel heb ik er gedurende mijn verblijf te Gent verkeerd met de gebroeders de Vriendt, met Louis Tytgadt en met den heengeganen, maar onvergetelijken Gustaaf Den Duyts, den edelen mensch, den uitstekenden kunstenaar. Een woord van aanmoediging, van belangstelling en vriendschap vonden er de aankomenden, een woord van vereering de reeds gelukten. Allen gevoelden zich thuis in de woning van den goedronden Vlaming, die zoo warm over zijne en hunne idealen sprak en nevens wien zij om de eere des huizes op te houden zijn verafgood vrouwtje vonden, die hen met evenveel voorkomendheid onthaalde en omringde. Hij mocht meepraten over kunst. Zonder eigenlijk wetenschappelijke studie over het vak gedaan te hebben, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had hij zooveel en zoo goed gezien en met zooveel aandacht gelezen, dat zijn smaak op gezonde en ruime wijze was ontwikkeld. Zijne kennissen, van prenten in het bijzonder en van kunst in het algemeen, waren recht degelijk geworden. En hij bezat het heilige vuur, de lust om meer te weten, de liefde, die klaar doet zien en gemakkelijk doet leeren. Zijn eerste droom zal wel geweest zijn zich een naam als letterkundige te maken. Men heeft zich maar het ontzag te herinneren waarmede hij als drukkers-leerjongen de groote en kleine helden uit de letterwereld dier dagen naderde, de ontroering, die hem aangreep, toen hij door vader Rens ontvangen en gekapitteld werd, om te begrijpen, dat in die tijden de roem van Vlaamschen schrijver zijn hoogste ideaal was. Hij begon dan ook als de beginnelingen dier dagen: mededingen in poëtelijke prijskampen en plaatsen van versjes in tijdschriftenGa naar voetnoot1). Het deelnemen aan wedstrijden liep mee; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gedichtjes werden graag opgenomen in de beste weeken maandbladen; verscheiden zijner zangerige liedjes werden op muziek gezet door Karel Miry en anderen. Maar veel verder ging het niet op den weg naar den Parnassus. In zijn latere jaren maakte hij nog tal van versjes voor de politieke bladen, voor zijne vrouw, voor zijne vrienden: gelegenheidstukjes niet bestemd om in een bundel samengebracht te worden. De gedichten zijner jeugd zijn doortrokken van de toen heerschende gevoeligheid of ademen warmen vaderlandschen geest; later wordt hij meer zich zelve en neemt zijn hartelijke gemoedelijkheid en zijn opgewekte humor den boventoon. Van dien laatsten trant is zijn belangrijkste proeve het stuk ‘In Saksisch Zwitserland’, dat wij in dezen bundel overdrukken. In zijne vroege jaren, toen hij niet-spelend lid der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fonteine was, schreef hij voor die oude Gentsche maatschappij verscheiden stukken, die opgevoerd maar niet gedrukt weerden: Peter de Groote te Spa, blijspel met zang in twee bedrijven, voor het eerst opgevoerd den 11n Januari 1846; de Straatjongen van Parijs, blijspel in twee bedrijven, naar het Fransch, vertoond in 1846; Filippina van Vlaanderen, dramatische alleenspraak in verzen, 1846: de Slaapkameraad, tooneelspel in een bedrijf, naar het Fransch, vertoond den 15n Maart 1847; Oorlog en Vrede, tooneelspel in één bedrijf, naar het Fransch, 1847. Hij werd vooral een prozaschrijver; maar hij had het te druk met zijne couranten en met zijne stoffelijke bezigheden om nog veel aan eigenlijke letterkunde te kunnen denken of doen, en zoo verdampte zijn jongelingsdroom voor de eischen van het werkelijk leven. Hij schreef zeer veel, in gemakkelijken en levendigen trant. In de ‘Gazette van Gent’, ‘het Morgenblad’, ‘het Vaderland’, ‘Baas Kimpe’, ‘het Volksbelang’, ‘de Goudmijn des Landmans’, ‘Het Nieuws van den Dag’ (Amsterdam), werkte hij minder of meerder jaren lang en regelmatig mede. In later tijden kwam de jonge schrijflust weer boven, hij was nu een man, practisch van aard en doel, geworden, en zijne geoefendheid van journalist met zijn lust tot meerder kennen en zijn vereering van den fraaien vorm versmeltende, leverde hij tal van artikels over kunst en letteren aan ‘het Jaarboek van het Willemsfonds’, aan ‘het Nederlandsch Museum’ en aan ‘de Vlaamsche school’Ga naar voetnoot1). De warme opgewekte toon, dien men ook in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn Gedenkbladen vindt, kenmerkt al die schriften. Zijne vrienden alleen weten welk hartelijke en geestige brievenschrijver hij was. Uit stukken als zijn ‘Intellectueel leven van Keizer Karel’ blijkt, hoe hij een zeer ingewikkeld onderwerp, dat vreemd was aan zijne gewone bemoeiingen, volkomen wist meester te worden en met helderheid uiteenzette. Hij bleef werkzaam tot zijn laatste levensuur naderde. Een hartziekte, die langzamerhand had toegenomen, rukte hem weg den 30n September 1896. Naar zijne rustplaats op het stedelijk kerkhof van Gent, vergezelden wij drie dagen later den goeden Vlaming, den braven mensch, den trouwen vriend.
MAX ROOSES. |
|