| |
| |
| |
XII
De theemuts.
Tja....!
Nu moeten de achttien zwarte katten aan de man worden gebracht!
Daar zorgen Henk en Wim voor. Kopen en verkopen, dat is mannenwerk; daar hebben ze Greetje niet bij nodig!
Als ze de Zaterdagmiddag voor Moeders verjaardag op stap gaan, regent het nog altijd. 't Is geen felle bui meer; een miezerig regentje druppelt traag naar beneden, ‘een regentje voor de hele dag’ noemen de mensen zo'n naargeestig gevalletje; je wordt er koud en rillerig van en op de lange duur door- en doornat!
Henk en Wim zijn niet bang voor een beetje water, hoor! Vol goede moed, de zak met de zwarte katten op Henks schouder, gaan ze op weg. Nee, ze gaan niet over de kakelepost.... dan zou Moeder ze zien en dan zou ze natuurlijk vàst vragen, wat de heren wel gaan uitvoeren! Ze springen over een paar smalle slootjes, ze klimmen over een hek en dan staan ze, een flink stuk van de Klaverwei af, op de Molenweg.
De verkoop.... vèrkoop zeggen de jongens; dat hebben ze op school bij de rekenles zo geleerd!.... kan beginnen.
Bij de molen beleven ze hun eerste avontuur al.
Er komt een grote jongen aanlopen, Henk en Wim kennen hem wel, 't is Cor Straatsma, die op het Noord woont.... en die Cor wil beslist weten, wat de jongens in die zak hebben. Het wordt een klein vechtpartijtje! En dat wordt door Henk gewonnen. Henks broek scheurt op dezelfde plaats waar tante Neel hem een dag of wat geleden gemaakt heeft. Dat is lastig en vervelend. Maar 't is een geluk, dat Henk er niets aan kan doen; de broek is oud en
| |
| |
Cor is begonnen! Wim maakt de scheur, zo goed en zo kwaad als dat gaat, dicht met een veiligheidsspeld, die hij toevallig aan zijn jas heeft zitten. En dan vervolgen ze welgemoed hun weg.
Wim zal bij de huizen aanbellen of kloppen of de deur opendoen, en Henk zal het woord voeren; dat hebben ze van te voren zo afgesproken.
Wat zal Henk zeggen?
Ja, hij weet zijn weetje bèst en hij kent zijn lesje goed!
Dit zal Henk zeggen:
‘Juffrouw (of meneer of baas of Hartland of Ploeger of Roggeveen, àl naar dat de mensen heten!) wij zien dat u een tuintje hebt en nu er binnenkort gezaaid moet worden,’ (fijn woord: binnenkort) ‘....komen wij u iets aanbieden, om de mussen en de spreeuwen weg te jagen. Wat zegt u wel van zo'n mooie kat à 10 cent per stuk, één dubbeltje maar?’
En terwijl Henk zijn redevoering houdt, moet Wim een kat uit de zak halen en die op de grond tegen een paaltje of tegen de muur of zo iets neerzetten, om de mensen ‘lekker’ te maken! Tien tegen één, dat ze er dan onmiddellijk een kopen. Een dubbeltje voor zo'n prachtige kat, dat is toch zeker zo goed als niemendal? Zeg nou maar zelf!
De jongens nemen 't allereerst de Stationsweg; daar hebben alle huizen tuinen, vóór en achter, een paar zelfs opzij óók!
Voor nummer één blijven ze staan; daar woont juffrouw Klazema; ze heeft tot voor kort een betrekking gehad op 't postkantoor en nu verkoopt ze pakjes koffie en thee; 't is geen vriendelijk mens en de jongens voelen hun harten kloppen, als Wim met een ruk en een kleur tot achter zijn oren aan de bel trekt.
‘Jô....,’ zegt Henk. ‘Niet zo hard!’
Want de bel maakt een leven als een oordeel, zó erg, dat Schut, de post, die met zijn brieventas aan de andere kant
| |
| |
van de weg loopt, staan blijft en even omkijkt, om te zien wat er eigenlijk aan de hand is.
't Geluid is nog niet eens helemaal weggestorven, of daar gaat de deur al open.
Juffrouw Klazema, de bril op 't puntje van haar neus, kijkt de jongens onderzoekend aan.
‘Wat is er?’ vraagt ze kort.
O die Henk!
Nu 't grote ogenblik gekomen is.... 't grote ogenblik, dat hij voor de éérste maal het woord moet doen.... (alle éérste malen zijn moeilijk in het leven!).... nu durft hij niet.... de woorden blijven hem in de keel steken.... hij mompelt wat.... hij krijgt een kleur, nèt als Wim zoëven, en hulpeloos kijkt hij naar de punten van zijn klompen.... en naar de scheur in zijn broek.... en naar de veiligheidsspeld.... en naar de ijzeren schraper naast de stoep van juffrouw Klazema.... waarmee je de modder kunt verwijderen, als je in de nattigheid door de tuin hebt gelopen.
Wim kijkt Henk verbaasd aan. Is dàt nou zijn grote broer, die vanmorgen en gisteren nog zoveel praatjes had, en die hem wel tienmaal met véél lef heeft verteld, wat hij allemaal wel zou zeggen.... En hoe hij de mensen zou overhalen, om toch vooral die prachtige zwarte katten.... die eerste klas mussenver jagers kopen?
‘Jô....,’ fluistert Wim. ‘Vooruit dan! Toe nou!’
Ja, hoor!
Wims aanmoediging helpt Henk over zijn verlegenheid heen.
Hij schraapt even zijn keel.
Hij kijkt juffrouw Klazema aan.
En dan steekt hij dapper van wal. Zijn stem bibbert nog wel een beetje. Maar hij zègt wat! Hij práát! 't Moeilijke ‘eerste ogenblik’ is achter de rug! Hèhè!
‘Juffrouw....,’ zegt Henk. ‘Wij zien, dat u een tuintje
| |
| |
hebt.... een tuin.... en nu er binnenkort gezaaid moet worden, komen wij u....’
‘Ja, hóór eens,’ zegt daar opeens de schelle stem van juffrouw Klazema, en ze kijkt Henk ontevreden aan. ‘Ja, hóór eens, ventje, wat heeft dat nou allemaal wel te betekenen, hè?’
Arme Henk!
Daar heeft hij niet op gerekend! De mogelijkheid, dat de mensen hem bij zijn vèrkoop in de rede zouden kunnen vallen, heeft hij niet voorzien! Juffrouw Klazema maakt hem met haar norse vraag helemaal in de war! En hij weet niet beter te doen, dan maar weer van voren af aan met zijn redevoering te beginnen! Hij kijkt even naar Wim; hij haalt diep adem. En moedig begint hij voor de tweede maal!
‘Juffrouw, wij zien dat u een tuin hebt....’ (nee, geen tuintje!) ‘.... en nu er binnenkort gezaaid moet worden, komen wij u iets aanbieden, om de mussen en de spreeuwen weg te jagen. Wat zegt u wel van zo'n mooie kat à 10 cent per stuk, een dubbeltje maar?’
Oef!
't Is er uit! Gelukkig! Zonder onderbreking! Zonder haperen!
Henk zucht van verlichting.
Wéér kijkt hij naar Wim.
Ja! Wim heeft één van de katten uit de zak gehaald en tegen de ijzeren modderschraper neergezet! Juist, zoals dat afgesproken was! Vol verwachting kijken de jongens juffrouw Klazema aan. Zou ze de kat kopen, zou ze....? Zou ze al ‘lekker’ wezen....? Zo'n fijne kat....? Zo'n prachtbeest....? En dat voor één dubbeltje maar....?
Hé....
Wat is dàt nou?
Juffrouw Klazema gooit de deur met een bons in het slot.
Zonder één woord te zeggen.
Henk kijkt naar Wim.
Wim kijkt naar Henk.
| |
| |
Even zwijgen ze, allebei.
Wim is de eerste, die wat zegt. ‘Mis, jô,’ zegt hij teleurgesteld. Hij stopt de kat weer in de zak. ‘Ga mee,’ zegt hij dan. En als ze even later weer op de weg staan, zegt hij, op dezelfde toon als hij dat wel eens door ouwe Jacob heeft horen zeggen: ‘Niet alle schoten kunnen raak wezen, moet je maar denken.’
Schut, de post, aan de overkant van de weg, kijkt de jongens over zijn bril heen misprijzend aan. Hij schudt zijn hoofd, hij haalt een brief uit zijn tas, en dan loopt hij weer door. Zijn lange cape glimt van de regen. Er rollen een paar dikke druppels uit zijn grijze snor.
Henk is nijdig.
Niet, omdat juffrouw Klazema geen kat heeft willen kopen, o nee!
Maar omdat hij zo raar heeft staan brabbelen; hij vindt zichzelf een kinderachtig mannetje en hij schaamt zich voor zijn jongere broer Wim. Hij kijkt even opzij naar Wims gezicht. Wat voor gezicht trekt Wim? Spottend? Voor-degek-houderig? Minachtend? Nee, niets van dat alles! Wim kijkt heel gewoon. Henk zucht van verlichting. Gelukkig maar! Dat had er nog bij moeten komen, dat Wim zo'n beetje op hem néér keek.... Stel je voor!
Er staan veel huizen met tuintjes en tuinen langs de Stationsweg.
Vol goede moed bellen de jongens overal aan.
Dapper en zonder haperen steekt Henk zijn redevoering af. Maar.... ze raken geen enkele kat kwijt. Sommige mensen blijven met een lachend gezicht luisteren; dan zeggen ze heel vriendelijk: ‘Nee, 't spijt me....’ En tenslotte gaat de deur weer netjes dicht. Anderen kijken boos, luisteren ternauwernood, geven niet eens antwoord, gooien met een bons de deur in 't slot. Twee dienstmeisjes zeggen, dat de jongens over een dag of wat maar eens terug moeten komen, omdat er niemand thuis is. Een oude man luistert met een ernstig gezicht, bekijkt Wims kat van top tot teen,
| |
| |
zegt dan, dat 't beest nergens naar lijkt en geeft de jongens de raad, ‘om eerst hun neus maar 's door Moeder te laten snuiten....’
Henk en Wim snappen er niets van; ze halen hun schouders op en gaan zwijgend naar 't volgende huis....
En ondertussen begint 't harder te regenen. 't Kille ‘regentje voor de hele dag’ verandert in een zacht buitje, dat 't vooral op de petten en de klompen van de jongens gemunt schijnt te hebben. Na een kwartier hebben ze natte voeten en uit hun petten loopt een koud straaltje langs hun ruggen; wat een ellendig vervelend gevoel is dat, brrr....!
Als je de Stationsweg afloopt, kom je in 't Plantsoen. Midden in dat Plantsoen staat een grote bank, die in een cirkel rondom een bruine beuk is gebouwd; op die bank gaan de jongens even zitten; ze zijn nou tòch al nat.... een beetje water méér of minder komt er niet op aan....
Wéér zwijgen ze een poosje.
Wéér is 't Wim, die 't eerst wat zegt.
‘Ja,’ zegt hij. ‘'t Loopt helemaal mis, hè? Nou, om je nou maar 's eerlijk de waarheid te zeggen, Henk, ik heb altijd wel gedacht, dat 't zo zou gaan....’
En dat zegt hij met zo'n zeldzaam eigenwijs gezicht, dat Henk woest-nijdig wordt en zijn broer met liefde een draai om zijn oren zou willen geven.
Spierwit wordt Henk.
Hij springt overeind.
Hij grijpt de zak met de achttien zwarte katten.
Er ligt een grote vieze plas voor de bank.
‘Dáár dan....!’ zegt Henk razend.
Hij zwaait de zak in 't rond....
Smijt hij hem in de plas?
Nee!
Opeens ziet hij in zijn gedachten 't winkeltje van Gerrit de Waard voor zich.... en in dat winkeltje, achter 't ene raam, de mooie theemuts, geel met rode rozen, het prachtstuk.... de theemuts voor Moeder....!
| |
| |
Henk zet de zak neer, op de bank.
Hij kijkt Wim aan.
‘Nou,’ zegt hij. ‘Wat ben je nou eigenlijk van plan, hè? Blijf je daar zitten met je eigenwijze kop of ga je méé? Als we.... als we zó....’
En dan begint hij over zijn eigen woorden te struikelen, zo nijdig is hij.
‘Toe dan maar,’ zegt Wim, een beetje geschrokken, ‘laten we 't dan nòg maar 's proberen. Als jij denkt, dat 'r nog wat van terecht komt....’
‘We nemen de Landbouwstraat,’ zegt Henk. ‘Vooruit! Opschieten!’
‘Zeg 's....,’ begint Wim.
Die bevelende toon staat hem helemaal niet aan.
‘Commandeer je hond, en blaf zelf! Kan ik 't helpen, dat geen mens die rotkatten van jou hebben wil?’
‘Als jij nou je snuit niet houdt....’ schreeuwt Henk, ‘dan zal ik je een oplawaai geven, dat je over 't spoor vliegt! En dan kan je van mijn part met al die katten op 't dak gaan zitten! Versta je dat, vervelende knul?’
Hoe komt 't, dat de twee broers, die 't toch zo goed met elkaar kunnen vinden, nu opeens zo'n kinderachtige ruzie maken?
Dat komt door de regen, door die vervelende kille regen.
En door de teleurstelling.... geen kat verkocht.... wèg theemuts.... weg mooie, echte, fijne verrassing voor Moeder.
Als twee vijanden staan de jongens tegenover elkaar; met gebalde vuisten, met nijdige gezichten.
Nog één scherp woord.... en ze slaan er op, zo hard als ze kunnen.
Nog één hatelijke opmerking.... en alles is bedorven.
Gelukkig, zover komt 't niet.
Henk draait zich met een ruk om; hij zwaait de zak op zijn rug en met grote stappen loopt hij de Landbouwstraat in.
Bij 't tweede huis belt hij aan. In dat huis woont meneer Beers, een oude rentenier, een vriendelijk man, die voor iedereen een goed woord over heeft.
| |
| |
Meneer Beers doet zelf open en dat is Henk een pak van 't hart; stel je voor, dat er wéér zo'n dienstmeisje kwam, zo'n kribbig ding, dat met een angstig gezicht naar haar schone gang kijkt en dat doodsbenauwd is voor een spatje water op de mat en een vuil plekje op de tegels.
Meneer Beers rookt een lange pijp en tussen twee grote blauwe wolken in vraagt hij, wat Henk komt doen.
Voor de zoveelste maal draait Henk zijn redevoering af.
En kijk nu eens aan!
Meneer Beers koopt drie katten!! Jazeker, drie katten!!
Waarom drie??
‘Kijk 's, Piet,’ zegt hij, ‘of Jan of Klaas.... die drom- | |
| |
melse lastige namen van tegenwoordig kan ik nooit onthouden.... waarom heten jullie niet doodgewoon Victor of Alexander of Constantijn?.. kijk 's Gerrit.. of Arie.. je hebt wel 's gehoord van de grote Hondsbosse Zeewering bij Petten, hè?’
Wim, die ondertussen ook naderbij gekomen is, knikt hevig van ja! De Hondsbosse Zeewering.... die kent hij.... daar is hij wel eens geweest.... met Vader, verleden jaar, planten brengen bij burgemeester Eriks, alsjeblieft!
‘Heb ik van m'n leven,’ zegt meneer Beers verbaasd. ‘Daar heb je zowaar nòg zo'n krielse haan! Nou, vertel jij me dan 's, Flippie Haar-in-de-war, hoeveel dijken die Zeewering telt!’ En terwijl hij dat zegt, tikt hij een keer of wat met de steel van zijn lange pijp tegen Wims jas.
‘Drie, meneer!’ lacht Wim.
‘Reusachtig,’ zegt meneer Beers. En hij trekt nèt een gezicht, of Wim één van de moeilijkste vraagstukken van de hele wereld heeft opgelost. ‘Reusachtig, hoor, Pietje Parelmoer! En als je me nou óók nog weet te vertellen, hoe die drie dijken wel heten, dan ben jij de knapste bolleboos, die er in Schagen op twee benen rondloopt!’
Wim raffelt de namen al af: ‘De waker, de dromer en de slaper, meneer!’
‘Heb ik 't niet gedacht?’ zegt meneer Beers. ‘Heb ik 't niet dadelijk gedacht? Zó als ik jouw gezicht zag, Flippie Fladder, zó als ik jouw snuitje zag, dacht ik bij mezelf: Dat is nou nèt een jongen, om een tien voor aardrijkskunde op zijn rapport te krijgen....’
Wim staat een beetje verlegen te grinniken; hij heeft een zes op zijn rapport.
‘Tja,’ vervolgt meneer Beers. ‘En omdat er nou drie dijken liggen daarginder.. daar tussen Petten en Kamp.. daarom koop ik nou drie van die magere zwarte katten van jullie.... een waker, een dromer en een slaper....! Maar pas op: als m'n spersieboontjes dit jaar tegenvallen, dan moet ik m'n centen met dubbele rente terug hebben, hoor!
| |
| |
Hoeveel van die beesten ben je al kwijt geraakt vandaag?’
Henk aarzelt even, voor hij antwoord geeft.
‘Dit zijn de eerste, meneer!’
‘De eerste.... zo zo.... de eerste....,’ zegt meneer Beers. En dan kijkt hij de twee natte jongens met hun dunne jassen en hun klompen nadenkend aan. Hij denkt aan de tijd, toen hij nog zo'n jongen van een jaar of twaalf was.... het leven is ook voor hem niet gemakkelijk geweest.... misschien nog wel moeilijker dan voor deze twee knapen, maar hij heeft doorgezet.... en hij is er gekomen, góéd gekomen.
‘Zo, zo....,’ zegt hij nog eens. ‘Nou, hou dan maar goeie moed, jongens. Hier, pak aan, drie dubbeltjes! En zet die katten maar neer! Als 't droog wordt, zal ik de waker alvast in de tuin zetten! Dag jongens, goeie zaken verder, hoor!’
Hij blaast een dikke rookwolk uit, die hem helemaal onzichtbaar maakt.
En dan doet hij de deur dicht.
Henk en Wim kijken elkaar met blijde ogen aan.
De ruzie is vergeten!
Nou ja, ze waren daarnet een beetje van streek door àl die tegenslag op de Stationsweg. En toen werden ze zenuwachtig en ze zeiden lelijke nare dingen tegen elkaar, daar konden ze niets aan doen.... dat heeft iedereen wel eens!
Maar nu is alles vergeten en vergeven!
‘Fijn!’ juicht Wim.
‘Reusachtig,’ lacht Henk.
Even staan ze in de regen te dansen van plezier. Een opgeschoten jongen in een lange gele overjas roept wat tegen ze, iets voor-de-gek-houderigs. Maar daar trekken ze zich geen steek van aan! Ze zijn veel te veel in hun schik met hun Hondsbosse Zeewering-dubbeltjes, om zich kwaad te maken op zo'n plagerige regenjas.
Als er één schaap over de dam is, volgen er meer.
| |
| |
Meneer Janssen, die drie huizen verder woont, vraagt prijsopgave voor acht katten! Ja, ja, acht katten! Niet voor zijn tuin, nee, nee, niet voor zijn tuin! Maar om er zijn kinderen mee te laten spelen. En hij heeft acht kinderen. Net als de Klaverwei! Meneer Janssen is reiziger in meel voor de firma Boon van de Laan. 't Is een grote, zware man met dikke wangen, een kaal hoofd, een snor die naar beneden hangt en twee bolle fletsblauwe ogen, die een beetje verbaasd en tegelijk ook een beetje droevig de wereld inkijken, Henk aarzelt eventjes met zijn prijsopgave.... Henk weet wel zo ongeveer, dat acht kinderen een heleboel geld kosten, voor een meneer die reiziger is nèt zo goed als voor een werkman, die van zijn tuin moet leven. Vlug rekent hij.... drie maal tien is dertig.... zeven maal tien is zeventig.... dat is samen een gulden.... één veertig min een gulden is veertig cent.... ja, meneer Janssen mag acht katten hebben voor veertig cent!
‘Nou, alla dan!’ zegt meneer Janssen.
Hij legt een kwartje en een dubbeltje en vijf centen in Wims uitgestoken hand en verdwijnt met zijn acht katten.
‘Raar speelgoed....,’ zegt Wim, een tikje beledigd.
Henk zegt niets. Hoe zouden Kees en Koos en Klaas en Annemarietje wel kijken als zo zo'n kat kregen? Henk denkt er even over na. En hij komt tot 't besluit, dat meneer Janssen toch eigenlijk een heel verstandige koop heeft gedaan! ‘We maken er morgen nòg een paar....,’ zegt hij tegen Wim. ‘Maar die houden we zelf. En nou zullen we proberen, om de laatste beesten kwijt te raken! Kijk 's even.... 't giet!’
't Is waar!
't Regentje-voor-de-hele-dag, dat een poos geleden zo ongemerkt in een licht buitje was veranderd, is nu een flinke stortbui geworden. Dikke stralen kletteren op de straatstenen; de Landbouwstraat is één plas àl plas! Er loopt geen mens meer buiten; een magere hond trippelt over het trottoir; een paar natte mussen zoeken naar een
| |
| |
droog plekje in de klimop tegen 't huis van mevrouw Goverts.
Als er één schaap over de dam is...
Jawel!
Maar schapen houden óók niet van nattigheid, nèt zo min als honden en mussen!
Henk en Wim kunnen geen kat meer kwijt raken. Ze lopen de hele Landbouwstraat af. En de Laan. En de Regentenstraat. En de Nieuwe Weg. Anderhalf uur hebben ze er voor nodig. Ze verkopen niets.... En ondertussen worden ze hoe langer hoe natter. Hun jassen, die kunnen ze wel uitwringen. Hun broeken.... brrr.... En ze krijgen honger! En ze worden moe! Zeventig centen hebben ze ontvangen. Dat is een massa geld, jawel! Maar ze zijn nog maar pas op de helft.... Wat hebben ze voor die zeventig centen moeten sjouwen! Als de tweede helft nèt zo veel moeite kost....
‘Laten we maar naar huis gaan,’ zegt Wim mistroostig. ‘We halen 't tòch niet....’
‘Dit éne nog,’ zegt Henk koppig. En hij wijst naar 't laatste huis van de Nieuwe Weg. 't Staat een beetje achteraf, aan de overkant van een smal slootje; je moet een bruggetje over, om er te komen. 't Wordt bewoond door een gepensionneerde zeekapitein, een in-zich-zelf-gekeerd man, die zijn eigen potje kookt, en die met niemand omgaat. De jongens weten niet eens, hoe hij heet. Iedereen noemt hem: ‘de kapitein’. Tot ver in de omtrek is de eenzelvige man onder die naam bekend.
Wim belt aan en de kapitein doet zelf open. 't Is een magere man, met een kort sikje, een snor met omgekrulde punten en een dikke bos kortgeknipt rechtopstaand grijs haar. Zijn grote blauwe ogen kijken de jongens verbaasd aan
‘Meneer....,’ begint Henk. Meteen verbetert hij zichzelf. ‘Kapitein,’ zegt hij. ‘Wij zien, dat u een tuin hebt en nu er binnenkort gezaaid moet worden, komen wij u iets
| |
| |
aanbieden, om de mussen en de spreeuwen weg te jagen. Wat zegt u wel van zo'n mooie kat à 10 cent per stuk? Een dubbeltje maar?’
Wim zet dadelijk één van zijn laatste zeven katten in 't portaaltje tegen de muur.
De kapitein kijkt even naar de kat, zonder een woord te zeggen. Dan bukt hij zich en neemt het kartonnen beest in zijn handen.
‘Niet kwaad gedaan,’ zegt hij. En dat is de éérste maal in hun leven, dat de jongens het geluid van zijn stem horen! Maar die stem klinkt volstrekt niet nors of onvriendelijk, zoals Henk en Wim zo half en half hadden verwacht! ‘Niet kwaad gedaan,’ zegt de kapitein. ‘Lang niet kwaad gedaan! Maar ik vrees....’ en nu lacht hij!.... ‘maar ik vrees, dat jullie idee niet deugt, mannetjes! De natuur is nóóit te vervangen! Nooit! Ik heb eens gelezen, dat een schilder een ruiker bloemen zó natuurgetrouw had nageschilderd, dat de bijen er op af kwamen vliegen, om honing uit de bloemen te zuigen. Onzin! Ik geloof er niets van! Er is toch altijd nog een onnoemelijk groot verschil tussen een echte bloem en de meest volmaakte afbeelding van die bloem! En zo is 't met die kat van jullie óók! Denken jullie werkelijk, dat de mussen en de spreeuwen zich door zo'n stuk zwart papier in de luren zullen laten leggen? Mis, mannetjes! De dieren zijn véél en véél verstandiger dan wij, domme mensen, wel denken! Tenminste.... zo denk ik er over. Ik kan 't mis hebben.... natuurlijk.... dwalen is menselijk.... Ik kan 't mis hebben.... en omdat een mens nóóit te oud is om te leren, wil ik de proef nemen. Ik heb hier nogal wat last van muizen en nu wil ik eens onderzoeken, hoe mijn muizen op die kat van jullie reageren.... dat betekent: zich gedragen! Hoeveel van die katten zitten er nog in die zak, hè?’
Henk en Wim geven niet dadelijk antwoord.
Teleurgesteld kijken ze voor zich.
De kapitein twijfelt aan hun katten.... de kapitein ge- | |
| |
looft niet, dat de mussen en de spreeuwen zich iets van hun kartonnen beesten zullen aantrekken. Als dat wáár is, dan is al hun werk vergeefs geweest en dan heeft meneer Beers werkelijk drie katten in de zak gekocht. Moet meneer Beers nu zijn geld niet terug hebben?
De kapitein glimlacht.
‘Hoeveel van die beesten hebben jullie verkocht?’ vraagt hij.
‘Elf.... nee, eigenlijk drie,’ antwoordt Henk.
Heeft de kapitein de gedachten van de jongens geraden?
't Lijkt wel zo!
‘Pas op,’ zegt hij. ‘Niet zo somber, mannetjes! Jullie bedoeling is goed, dat zie ik wel aan jullie eerlijke ogen. Pieker nou maar niet! Die drie katten zullen heus hun diensten wel verrichten, hoe dan ook. En nòg eens: de proef kan allicht genomen worden. Onderzoekt alle dingen, nietwaar? Maar nou heb ik nog geen antwoord op mijn vraag! Hoeveel van die beesten hebben jullie nog, hè?’
‘Nog zeven, kapitein,’ zegt Henk.
‘Vooruit,’ zegt de kapitein. ‘Ik neem ze alle zeven! Hier.... grijp, jongens!.... zeven dubbeltjes. Geluk er mee! Ik begrijp wel, dat jullie dat geld goed kunnen gebruiken; ik zal niet vragen, waarvóór, want dat zijn mijn zaken niet! En nou als de wind naar huis, jongens. Als jullie nog langer in die natte spullen blijven rondlopen, hebben jullie kans een stevige verkoudheid op te doen. Maar één ding wil ik jullie nog zeggen. En dat is dit! Er zijn op de wereld eerlijke en oneerlijke mensen. Jullie horen bij de eerste groep. Maar er zijn alleen maar eerlijke dieren! Misschien geloven jullie me niet. En toch is 't waar! Nou jongens, pak de benen en poets de plaat! Veel succes, hoor! Misschien zien we elkaar later nog wel 's!’
Bom!
De deur valt dicht.
‘Dank u wel, kapitein,’ zegt Wim nog, net even te laat.
En dan....
| |
| |
Dan zetten ze 't, zonder een woord meer te zeggen, op een lopen!
De theemuts!!
Ze voelen geen kou meer.... hun natte kleren.... daar trekken ze zich niets meer van aan.... hun rammelende magen.... daar denken ze niet meer aan!
De theemuts!!
Vijf minuten later staan ze voor de winkel van Gerrit de Waard, op de Hoogzij.
Ja, hoor!
Hij staat er nog, het prachtstuk.... zo lekker geel, met van die fijne rode roosjes er op.... Moeders theemuts! Er hangt een prijsje bij.... f 1,90 staat er op gedrukt. En daaronder staat met beverige letters geschreven: koopje. Nou, een koopje is 't! Een theemuts voor één gulden negentig.... die krijg je nergens! De meeste theemutsen zijn véél duurder.... je hebt ze wel van drie en vier gulden!
Kijk, Henk stapt de winkel in.
Wim blijft buiten wachten, zijn neus tegen 't raam!
't Belletje rinkelt.
Er klinken voetstappen....
Dan wordt 't gordijntje achter de etalage even opzij geschoven.... er verschijnt een arm.... dat is de arm van Gerrit de Waard.... en de hand, die er aan die arm zit grijpt de theemuts....!
Even later komt Henk weer naar buiten, met een vuurrood gezicht en glinsterende ogen. Hij heeft een bruin pakje in zijn rechterhand.
‘Hebbes,’ zegt hij.
Dat betekent: ‘Ik heb hem!’
En dan zetten de twee broers het opnieuw op een lopen. Tot aan de Menisbrug hollen ze aan één stuk door. Dan vertragen ze hun vaart. En precies om half zes stappen ze de kakelepost over.... Half zes, zó laat mochten ze van Vader thuiskomen. Vader weet, dat ze voor Moeders verjaardag op stap moesten; nee, van de theemuts weet hij nog
| |
| |
niets.... dat komt hij morgen of overmorgen wel te weten!
Voor ze de keuken binnengaan, bergen ze het pakje met de kostbare inhoud op in de schuur, op de zolder, achter een stapel oude zakken; daar komt toch nooit iemand.
‘Ik vind,’ zegt Wim, ‘dat de kapitein toch wel een beetje raar deed. Eérst zei hij, dat 't toch niks gedaan was met die katten van ons. En toen kocht hij ze opeens allemaal. Vind jij dat nou niet gek, Henk?’
‘Och....’ zegt Henk.
Anders niets!
En dan vraagt hij zichzelf voor de zóveelste maal af.... hij heeft aan niets anders lopen denken, nadat hij de zeventig centen in zijn zak stopte.... of de kapitein nou wèrkelijk die proef met zijn muizen wou nemen, of dat hij die katten alleen maar kocht, omdat hij, Henk, en Wim er zo nat en zo moe en zo teleurgesteld uitzagen....
Henk weet niet wat hij ervan denken moet.
In de kamer is 't lekker warm.
Vader knipoogt naar zijn jongens.
Wim fluistert haastje repje Greetje in 't oor, dat de zaak voor elkaar is!
Moeder schenkt meteen twee kopjes hete koffie in.
En tante Neel komt aandragen met droge kousen en warme pantoffels.
Wat is het fijn, om thuis te komen na zo'n lange vermoeiende middag!
Dubbel fijn, omdat die middag in àlle opzichten zo goed geslaagd is.
‘Maar,’ zegt Wim, als de jongens 's avonds in hun bed liggen, ‘de kapitein kan nou zeggen, wat hij wil, maar die zwerfkat van de kaasfabriek, daar zit nou toch helemaal niks eerlijks in, dat is een echte gemene valse kat! Ik heb verleden jaar zèlf gezien, dat hij een jonge spreeuw, die nog niet eens goed kon vliegen, achterna zat!’
| |
| |
‘Och....,’ zegt Henk weer.
Maar bij zichzelf denkt hij: ‘Zo'n beest weet niet beter!’
Dan zeggen de jongens niets meer.
Ze kijken naar 't donkere dak boven hun hoofden.
En naar 't vaagverlichte dakraam.
Ze luisteren naar 't ruisen van de regen op het dak en naar het klokken en borrelen in de goten; een gezellig gehoor is dat!
't Regentje-voor-de-hele-dag wordt een bui-voor-de-hele-nacht!
Vervelend om er in te lopen!
Maar bèst voor de grond.
Vader zal wel in zijn schik wezen; geloof dat maar gerust!
|
|