| |
| |
| |
VI
Jacob vertelt.
Koning Winter regeert in àl zijn strengheid.
En hij denkt er in de verste verte nog niet aan, om afstand van zijn troon te doen.
Eérst heeft hij 't water met een dikke laag ijs bedekt. Op de weilanden langs de Vaart.... de Veert zeggen de jongens.... werden tentjes gebouwd, tentjes van stro en rietmatten, ééntje zelfs van blokken ijs, op elkaar gestapeld.... en dat ijstentje bleek zowaar 't stevigste van allemaal te zijn! In die tentjes werd chocolademelk verkocht, en allerlei soorten van koek: Amsterdamse korstjes, met en zonder krenten, kantkoek, taai-taai, speculaas.... noem maar op! Wat is er gereden op die Vaart! Niemand, die schaatsen had, bleef thuis. Drie middagen bleef de school gesloten. IJsvacantie! En kleine Kees, die de moeilijke kunst op de oude schaatsen van Henk heeft mogen leren, heeft héél wat tuimelingen gemaakt.... ‘dubbeltjes gevonden’.... voor hij zijn benen behoorlijk kon uitslaan!
Wat heeft koning Winter toen gedaan?
Na 't ijs heeft hij sneeuw gebracht. Niet maar zo'n gewoon goedaardig buitje als in de laatste dagen van November! Maar een degelijke ouderwetse sneeuwbui! Op een Vrijdag is 't begonnen. De tweede Vrijdag na Sinterklaas. Toen de jongens om vier uur uit school kwamen, zag de hemel zo grauw als een lei. ‘Daar zit een flink pak in de lucht!’ zei ouwe Jacob, die aan de overkant van de school stond te wachten. De bui zou de kinderen onderweg wel eens kunnen overvallen. En een wandeling van drie kwartier in een ferme sneeuwjacht, dat is helemaal niets voor Kees en Greetje! ‘Daar zit een flink pak in de lucht,’ zei ouwe Jacob. ‘Ik voel 't aan mijn rug en aan mijn knie en aan mijn rechterschouder.’ En ouwe Jacob kreeg gelijk! Ternauwer- | |
| |
nood waren de kinderen veilig binnen, of daar begon 't, hoor! Eerst blies de oostenwind een massa uiterst kleine vlokjes naar beneden. Kleine, maar harde vlokjes. Ze rikketikten en knisperden tegen de ruiten, net of 't kleine stukjes ijs waren. En tegelijk daalde de thermometer wel vijf graden. Toen werden de vlokken groter, àl groter! De hele nacht en de Zaterdag en de Zondag daarna duurde de bui voort. En de volgende Maandag ging er geen enkel kind van de Klaverwei naar school. Er was eenvoudig geen doorkomen aan. 's Middags pas hield de bui op, En toen zag de hele wereld, zover het oog reikte, wit. Zó hoog lag de sneeuw, dat Vader en Henk een pad moesten graven van de voordeur naar de kakelepost. En van de keukendeur naar de schuur en 't kolenhok....! ‘Nova Zembla!’ riep Henk vrolijk. ‘Fijn!’ lachten Wim en Kees. Maar Vader en Moeder keken niet zo opgewekt. Sneeuw is lastig voor de tuinman. Sneeuw legt 't laatste buitenwerk stil. De tuinen van notaris Van den Bergh, van meester Deenik, van Dokter, van juffrouw Willemse en de grote boomgaard van Boersma, die nog door Vader ‘op de winter’ moesten worden gebracht....
die moesten nu blijven liggen.... wie weet, hoe lang! En waar geen werk is, daar wordt ook niets verdiend.
‘Ik wou, dat 't warm water regende,’ zei Vader, toen hij 's avonds naar bed ging.
En dat zegt hij nòg!
Er zijn vijf dagen voorbijgegaan.
Kerstmis staat voor de deur.
Nog altijd is de dooi niet ingevallen. Koning Winter heerst meedogenloos. Alleen Henk en Wim gaan naar school, op klompen, warm ingepakt. Greetje en Kees blijven thuis. De bakker, de slager, de melkboer en de kruidenier komen met de slee aan de deur. Gerrit en Klaas van Dop brengen samen de kranten rond. Oók met de slee. Vader en Jacob scharrelen wat in de schuur. Ze kijken 't gereedschap na. Ze herstellen de kapotte zakken. Ze snijden punten aan de
| |
| |
stokken van 't klimgoed. Ze knappen de schuur van binnen wat op.
Zo gaan de dagen zeurig en triestig voorbij.
Alleen de avonden, die brengen gezelligheid.
Als de kleintjes lekkertjes in bed liggen, met warme stenen in lappen gewikkeld aan hun voeten.... 't vriest 's nachts op de zolder!.... als tante Neel de kachel een extra schep kolen heeft gegeven.. als 't huiswerk af is.. als Vader en ouwe Jacob hun pijpjes roken.... dan is alle kou, dan zijn alle moeilijkheden vergeten.... dan wordt koning Winter in de ban gedaan.... dan heersen alleen de kachel en de lamp.... licht en warmte in de donkere koude dagen voor Kerstmis!
Dikwijls kijken de jongens, Henk en Wim, naar de ouwe Jacob. Want die kan zo prachtig vertellen. Voorvallen uit zijn jeugd. Spannende avonturen, die hij zelf heeft meegemaakt. Of die hij weer door anderen heeft horen vertellen. Waar gebeurd allemaal....? Misschien ja, misschien nee....! De jongens weten wel, dat ze Jacob niets moeten vragen. Doen ze dat wèl, tien tegen één, dat de oude baas plotseling ‘niets meer weet!’ Maar zeggen ze niets, dan komt er soms héél onverwacht een spannend verhaal uit de diepte van Jacobs herinneringen naar boven drijven. En dan....
Ze moeten lang wachten, Henk en Wim.
Pas op de avond van de zesde sneeuwdag, als tante Neels bakje koffie extra lekker smaakt, dan schiet Jacob opeens uit zijn slof.
‘Zo'n winter, hé?’ zegt hij hoofdschuddend, meer tegen zichzelf dan tegen de anderen.
Dadelijk schuift Wim zijn boek opzij.
En Henk slaat zijn atlas, waarin hij zo'n beetje heeft zitten kijken, dicht.
‘Het kan me niet heugen, dat er ooit een strenger winter geweest is,’ zegt Vader, met een knipoogje naar zijn jongens.
| |
| |
Dadelijk vat Jacob vlam.
‘Wat zeg je daar, baas?’ vraagt hij. ‘Wat vertel je me daar?’
‘Ik zei, dat het me niet heugen kan, dat er óóit zo'n strenge winter geweest is,’ zegt Vader nog eens. ‘De barre winter van 'negentig.... daar weet ik niet veel van af. Want toen was ik nog niet geboren....’
‘Baas!’
Jacob haalt zijn voeten van zijn stoelsport af. Hij klopt zijn pijp leeg in de kolenbak en hij stopt hem opnieuw.
‘Precies, baas,’ zegt hij. ‘De winter van 'negentig.... Daar hóór ik je, zei dove Jaap. De winter van 'negentig.... asjemenou.... daar weet ik van mee te praten. En als ik nou nog een bakje troost van Neel krijg, om m'n keel te smeren, dan wil ik jullie daar wel 's een staaltje van vertellen, een staaltje waar jullie van òp zullen kijken.... nou....!’
‘Is er nog wat in de kan, Neel?’ vraagt Moeder.
Tante Neel zegt niets. Maar ze staat al met de grote pot klaar, om alle kommen, óók die van de jongens, nog eens vol te schenken.
Jacob drinkt.
Jacob blaast twee bolle blauwe rookwolken uit.
En dan steekt hij van wal.
‘Die winter van 'negentig, hè.... daar hoor je allemaal sterke stukjes van vertellen.... hè.... stukjes, die je maar geloven moet, omdat je d'r zelf niet bij geweest bent.. 't één al maller dan 't ander! Maar wat jullie nou vanavond van mij te horen krijgen.... dat is van 't begin tot 't eind wáár gebeurd. Want de oude Piet Deutekom, die nou op de Loet woont, achter schipper Bleeker.... die heeft 't me zèlf verteld, en wie kan 't beter weten dan hij? 't Is hem immers zèlf overkomen! En liegen.... dat doet Piet Deutekom nóóit.... hij is een man, nèt als ik, zo eerlijk als goud....!’
Henk en Wim kijken elkaar even aan. Ze kennen de
| |
| |
ouwe Piet Deutekom wel. 't Is nèt zo'n mannetje als Jacob. Een klein mannetje, met pientere blauwe oogjes, een pruim achter zijn kiezen, een hoog zwart petje op, en twee smalle gouden ringetjes in zijn oren. Hij hinkt een beetje bij 't lopen. Eerlijk als goud? Jazeker! Hij zal geen mens bedriegen. Maar dat Piet van een grapje houdt.... dat is óók zeker.... alsjeblieft!
‘Wat ik jullie nou ga vertellen,’ zo vervolgt Jacob, ‘dat gebeurde nog maar héél in 't begin van die barre winter van 'negentig. Hij was nog niet ééns helemaal goed begonnen.. of 't vroor toen al zó mirakels hard, dat niet alleen alle sloten, maar óók 't grootste stuk van de Schager Wiel en de andere Wielen in een paar dagen stijf dicht lagen. De sloten tot aan de grond toe. En 't grootste stuk van de Schager Wiel bijna tot de grond....!’
Henk kijkt verbaasd naar Vader.
De Schager Wiel.... die grote ronde diepe waterplas, tussen Schagen en Valkoog, bijna tot aan de bodem toe bevroren? Nee, dat kan hij niet geloven. Hij haalt zijn schouders op. Vader glimlacht.
‘En nou moeten jullie verder weten,’ vervolgt Jacob, ‘dat diezelfde ouwe Piet Deutekom in z'n jonge jaren visserman was. Hij viste op paling en hij viste op baars en hij viste op snoek en hij viste op karper. En nòg zie 'k hem lopen....,’ ouwe Jacob knijpt zijn ogen half dicht en staart in 't vuur, ‘nog zie 'k hem lopen, met z'n lange hengelstok op z'n schouder en een sigarenkistje met hardgekookte aardappels op z'n rug.... je weet, dat karpers alléén maar bijten in aardappels, hè? Goed! Nou, die ouwe Piet Deutekom dan, die was in vroeger jaren een visserman en alle dagen trok hij d'r op uit. 's Zomers altijd naar de Wiel, omdat daar zoveel karper zat. En 's winters hakte hij bijten in 't ijs en dan viste hij op paling. In de dagen, waar ik nou over praat, woonde Piet aan de andere kant van de Wiel, op de weg naar Valkoog. En toen nou de winter begon, toen kwam hij dikwijls naar Schagen, want z'n meisje, zal ik
| |
| |
maar zeggen, woonde daar.... en dan kwam hij altijd op de prikslee. Hij zette die prikslee dan boven op de hoge weg, die daar langs de Wiel loopt.... die weg lag toen, net als nou, onder de sneeuw.... en dan ging hij d'r op zitten, op de slee bedoel ik.... en dan zette hij z'n eigen af! En ruttuttuttuttut.... dan gleed hij zó van 't hogie af met een vaart de hele Wiel over, tot aan de andere kant toe. En als hij dan 't windje mee had, dan wou 't wel 's gebeuren, dat hij doorzeulde tot halverwege Schagen, dwars over de weilanden en de slootjes héén.... alles één bonk ijs.... één bonk harde sneeuw. Maar toen hij dat zo dan weer 's gedaan had.... recht voor 't windje in één ruk tot aan de Mienesebrug toe.... toen kwam ik 'm tegen en toen zag ik, dat hij 'r zo'n beetje eigenaardig uitzag in z'n gezicht, zo'n beetje witjes om z'n neus, nèt of hij ergens puur van geschrokken was. Hij bibberde ook een beetje.
‘Wat is er aan de hand, Piet?’ vroeg ik hem. En hij vertelde 't me meteen. ‘Jaap,’ zei-d-ie, ‘kan je zwijgen?’ ‘Nou Piet,’ zei ik, ‘als 't móét, dan moet 't, hè?’ ‘Luister dan, Jaap,’ zei hij weer. ‘Je weet dat er in de Wiel, van Valkoog uit zo'n meter of dertig van de kant af gerekend, zo'n kolkie is, dat niet zo gauw dichtvriest als de rest?’ Ik knikte tegen Piet, Want dat wist ik. Dat wist ik al jaren en iedereen wist 't. Dat was daar achter zo'n soort laag dijkje, zo'n waaikolk vol wervelwinden, die 't water maar àl in beweging hielden, telkens maar in 't rond, zodat 't in gewone winters nooit bevroor en in strenge pas helemaal op 't lest op een klein stukje na.... een soortement wak dus, maar dan een wak van de allerslechtste soort.... jullie begrijpen, wat ik bedoel. Nou, ik wist dat, van dat kolkie en dat zei ik tegen Piet. Maar toen keek Piet me met een somber gezicht aan. En hij schudde z'n hoofd. ‘Luister naar me, Jaap,’ zei-d-ie, ‘en praat er met geen mens over, want ik wil 'm vangen en ik wil 'm op sterk water zetten en 'm op alle kermissen laten zien. Ik ben over de Wiel gekomen, Jaap,’ zei-d-ie, ‘en hoe 't zo kwam, dat weet ik niet....
| |
| |
hoe 'k m'n richting ben kwijt geraakt, dat weet ik nòg niet. Maar ik kwam met m'n slee vlàk langs het kolkie. En ik keek zo 's in het water. En toen zàg ik wat in dat water. En toen begreep ik metéén, hoe 't komt, dat 't daar nooit en te nimmer helemaal dicht wil vriezen. Luister, Jaap,’ zeid-ie met een doffe stem en hij greep me bij een knoop van m'n duffelse jas. ‘Dat komt niet door de draaiwinden, zoals jullie denken! Nee Jaap,’ zei-d-ie, ‘dat komt niet door de wind, jongen! Toen ik in dat water keek, toen zag ik me daar een karper, jongen....’ of eigenlijk zei-d-ie; een korper.... nou, ‘toen zag ik me daar een korper, jongen,’ zei Piet, ‘een knaap van een korper.... als iemand 't mij vertelde, dan zou ik 't niet geloven, maar nou 'k hem zèlf gezien heb, Jaap.... een beest van een meter of twee, drie.... met ogen als theeschoteltjes.... en een bek....! En dat beest zwom daar maar al op en neer en heen en weer.... aldoor maar in de rondte.... net als een eend in een slootje, dat bevriest. En die korper, Jaap, die wil ik vangen en op sterk water zetten en 'm dan op de kermissen laten kijken!’ En toen Piet dat allemaal gezegd had, toen sprong hij weer op z'n sleetje en hij prikte verder. Maar bij de molen draaide hij zich nog ereis om. ‘Kop dicht, Jaap!’ riep hij. En ik schreeuwde zo luid als ik kon van ‘Ja’. Nou, en toen ging ik naar huis, maar ik geloofde niet veel van Piet z'n praatjes. Ik wil jullie eerlijk zeggen, dat ik toen dacht, dat Piet een beetje te diep in z'n glaasje had gekeken, al moet ik er dan dadelijk bij zeggen, dat die Piet een ordentelijk persoon was, die nooit misbruik maakte, tenminste voorzover ik weet niet....’
Ouwe Jacob zwijgt.
Hij grijpt naar z'n kommetje.
't Is leeg.
Tante Neel schenkt 't dadelijk weer vol. Kent ze de geschiedenis van Piet Deutekom nog niet? Is ze óók nieuwsgierig naar de afloop, net als de jongens?
‘Verder, Jacob!’ zegt Wim.
| |
| |
‘Verder?’ vraagt ouwe Jacob en hij trekt een verbaasd gezicht. ‘Wàt verder? Is m'n verhaal dan nog niet mooi genoeg? Is een korper van drie meter lengte met ogen als theeschoteltjes nog niet groot genoeg? De mensen zeggen wel 's, dat je met een klein beetje tevreden moet wezen.... en dat bennen jullie zo door de band ook wel, zeuntjes.... maar ik vind, dat jullie nóu....’
‘Hè Jacob!’ roept Henk. ‘Doe nou niet zo flauw en maak je verhaal af! Er hoort vàst nog méér bij. Niet, Vader?’
Vader haalt zijn schouders op.
‘Hoe kan ik dat nou weten?’ vraagt hij. ‘Ik hoor die geschiedenis vanavond voor 't eerst. Maar ik zou wel denken, dat er nog méér moet komen! Zeg 's op, Jacob!’
‘Nou, alla dan maar,’ zegt Jacob lachend. ‘Jullie krijgen je zin. Er komt nog meer. En dat zal ik jullie dan maar meteen vertellen. Maar dan moeten jullie ophouden met dat eeuwige in-de-rede-vallen.... ja, jij óók, Neel!.... want dat is voor een oud mens meer, dan hij verdragen kan!’
‘In de rede....?’ begint Wim.
‘Stil nou toch!’ roept Henk.
‘Monden dicht!’ zegt Vader.
‘Zo mag ik 't horen, baas,’ zegt Jacob. ‘Nou, daar gaat-ie dan weer. Waar was ik gebleven? Effetjes denken....! O ja, ik ben er! Nou, ondertussen ging de winter verder, hè. Vriezen, meneertje, vriezen.... twintig, dertig, veertig graden, of 't maar niks was. Zelfs 't kolkie, waar die grote korper in rondzwom.... dat vroor dicht. Schaatsen rijden, daar dachten de mensen al lang niet meer aan.... daar was 't veel en veel te koud voor, Je zag zowat geen mens meer buiten. Maar wie er niks om de barre kou gaf.... dat was onze Piet. Die kwam nog trouw om de andere dag met z'n sleetje naar Schagen geprikt, dwars over de Wiel. En toen op een dag, jongens, 't was net de derde dag na 't dichtvriezen van dat kolkie.... op die dag, jongens.... Gert Broekhuizen, de boer die daar achter de Wiel woonde, heeft 't me zelf verteld, je kent 'm wel, Neel, hè?.... en Piet
| |
| |
heeft me later óók nog 's gezegd, dat 't ècht waar was en géén leugen.... toen op die dag raakte de slee van Piet weer uit z'n koers en hij kwam precies op dat pas dichtgevroren kolkie terecht.... dat kolkie, waar die korper van vier meter in woonde. En wat er toen gebeurde....! Op een gegeven ogenblik zei me dat ijs daar krik-krak! En nòg 's krik-krak! En daar ging de slee naar beneden.... zó zag je 'm nog en zó was-ie weg. En toen verdween Piet Deutekom óók.... Eérst z'n benen, toen z'n lijf, z'n buik, z'n borst, z'n hoofd, z'n pet....’
Wéér zwijgt Jacob even.
De jongens zitten zowat op hun stoelen te springen!
Zelfs tante Neel heeft haar stopnaald laten rusten.
‘Tja....,’ zegt Jacob, ‘nou zou ik jullie wel kunnen vertellen, dat de ouwe Piet, die toen natuurlijk nog een jonge Piet was, doodeenvoudig door het ijs was gezakt, hè? Dat zou ik kunnen zeggen! Maar dat doe ik niet! Want 't ijs op dat kolkie was in die nachten vriezen al véél te dik geworden, om er maar zo gemoedereerd dóór te zakken. De kwestie is deze: die reusachtige korper, die z'n vrije water iedere dag kleiner en kleiner had zien worden, en die zo langzamerhand verging van de honger, die had, toen hij daar boven z'n kop z'n vijand zag glijden.... z'n vijand, die al zoveel geloofsgenoten van 'm om zeep had gebracht.... die korper dan, zeg ik, had met inspanning van z'n laatste krachten met z'n staart 't ijs kapot geslagen en Piet met slee en al naar de diepte getrokken....! Kijk jongens, dat was nou nèt de omgekeerde wereld, hè? De vis had de visser gevangen.... je ziet wel 's zo'n plaatje in een ouderwets leesboekje. Nou, zo ging 't hier óók! En toen.... toen lei Gert Broekhuizen, die daar achter de Wiel woonde en die Piet in z'n kamer had zitten nakijken.... toen lei Gert Broekhuizen z'n pijp neer en hij ging staan en hij riep z'n zeven zoons, die op de zolder zaten te kienen om pepernoten, en hij vertelde, wat hij had zien gebeuren. En toen holden ze met z'n achten naar buiten en ze namen van alles
| |
| |
mee: bijlen, hamers, sikkels, dreggen en nog meer van dat spul. En zo belast en beladen kwamen ze bij 't kolkie, dat alweer op één cirkeltje na, zo groot als een dubbeltje, was dichtgevroren. En toen hakten ze 't ijs open en ze begonnen in 't water te roeren. Hadden ze geluk? Ja, ze hadden geluk! Want niet alleen wisten ze de oude Piet uit 't water op te trekken.... hij veranderde meteen in een klomp ijs en ze hebben hem later bij Broekhuizen thuis z'n kleren gewoon van z'n lijf moeten bikken.... maar óók wisten ze met z'n achten die reusachtige korper van vier meter uit 't water te vissen. En pas lag die op 't ijs, of 't laatste water in 't kolkie bevroor meteen. En de korper, die spartelde twee keer met z'n staart en toen gaf-ie de geest en hij bevroor ook. Die vis, die hebben ze in de grote schuur van Broekhuizen in stukken gehakt en ik heb me laten vertellen, dat héél Valkoog er wel drie weken van gegeten heeft, maar dat kan wel een beetje overdreven wezen.... vraag er 's naar, als je d'r 's komt. En de ouwe Piet, die is gelukkig niet ziek geworden van z'n rare avontuur.... dat komt, omdat ze 'm wel een maand lang op bed hebben gehouden, met zes warme kruiken om 'm heen en emmers anijsmelk! Maar kwaad dat-ie was, toen hij hoorde, dat ze z'n korper in mootjes hadden gehakt en opgegeten.... kwaad.... dat is met geen pen te beschrijven, jongens! Hij heeft daar nog grote ruzie over gekregen met Gert Broekhuizen, die toch eigenlijk z'n levensredder was. Want als die Gert en z'n zeven jongens ook maar een minuutje later waren gekomen, dan zou er van de ouwe Piet vast en zeker niet veel zijn overgebleven; 't hongerige beest had z'n rechterkuit al eventjes onder handen genomen.... en zo komt 't, dat hij nog altijd een beetje hinkt, als hij loopt! Maar nou dat meisje van 'm, jongens.... dat meisje in Schagen.... dat wou toen niet meer, dat Piet die gevaarlijke tocht over de Wiel nog langer maakte.... en toen zijn
ze drie weken later maar getrouwd. En als trouwgeschenk kregen ze toen van Gert Broekhuizen een mooi bloementafeltje, dat hij zelf gemaakt
| |
| |
had van de ribben van die reusachtige korper van vijf meter....! Zo, en dat was nou de eerlijke geschiedenis van Piets avonturen met de grootste korper, die er óóit in heel Nederland geleefd heeft. En ik zeg jullie nòg 's, dat ik 't hele verhaal uit z'n eigen mond heb gehoord, en wie nou nog durft te zeggen, dat 't géén waar is.... die moet dan maar 's naar de ouwe Piet toe gaan, om er navraag naar te doen. Misschien komt die dan nog méér te weten van 't geval, dan ik verteld heb!’
Alsjeblieft, wat een verhaal!
Wim en Henk vinden 't jammer, dat 't uit is. Met gloeiende wangen kijken ze elkaar en Vader en Jacob aan. Prachtig was 't, prachtig! Alleen is Jacob een paar keer in de war geweest met de lengte van de karper. Eérst was de vis drie meter lang, toen vier en op 't laatst vijf! Nou ja, vergissen is menselijk. Dat doet iedereen wel 's.... daar moet je niet zo nauw naar kijken!
‘Maar nou als de wind naar boven,’ zegt Moeder met een blik op de klok.
‘En d'r niet van dromen,’ zegt Jacob lachend, terwijl hij een verse pijp stopt en maar weer eens naar zijn lege koffiekom grijpt!
Tien minuten later liggen de jongens rillend tussen de koude lakens.
Al gauw worden ze warm.
Ze slapen in.
Nee, ze dromen niet!
Maar de volgende morgen, op school, vertellen ze Jacobs verhaal aan ieder die 't maar horen wil!
Wat zullen de oren van de oude Piet Deutekom getuit hebben!
|
|