Is dat ouwe Jacob niet?
Ja, hoor! Dat is Jacob! Wim herkent de oude knecht aan zijn gestalte. Moeder heeft hem zeker de weg opgestuurd, om naar Wim uit te kijken!
Wim zet zijn handen als een trechter voor zijn mond.
‘Jac.. o.. o.. o.. b!’ roept hij.
Jacob komt naar Wim toe.
‘Ik bèn er al, Jacob!’ roept Wim nog eens.
Even later staan ze naast elkaar, de oude man en de kleine jongen.
‘Maar zeun,’ zegt Jacob verwijtend. ‘Waar heb jij nou toch al die tijd gezeten?’
‘'k Heb niet gezeten, 'k heb gelopen,’ zegt Wim.
‘Maar wáár heb jij al die tijd dan gelopen?’ vraagt Jacob weer. ‘Je moeder weet niet, wat ze doen moet, zo ongerust is ze. Je wist toch, dat je om vijf uur thuis wezen moest. En nou is 't al over zessen!’
‘Jacob,’ zegt Wim. ‘Je weet toch wel, wie Aris van Dop is, hè?’
Jacob knikt.
‘Aris van Dop,’ zegt hij. ‘Natuurlijk weet ik, wie dat is...’
‘Nou Jacob, die Aris van Dop, hè, die is bij de brug....’
‘Nee!’ zegt Jacob. ‘Nou je mond dicht houwen, zeun! Nou niks geen praatjes! Eerst naar huis! En dan kan je dáár vertellen, wat je uit hebt lopen spoken al die tijd....’
‘Goed dan,’ zegt Wim.
En zonder verder een woord te zeggen, stapt hij met Jacob mee naar huis. Bij iedere stap die hij doet voelt hij zijn puilende broekzak met snoepgoed tegen zijn rechterdij drukken. En de tas met kranten....
‘Hé!’ zegt Jacob verbaasd.
Nú pas krijgt hij die tas in de gaten!
‘Wat is dát nou?’ vraagt hij. ‘Wat heb jij dáár nou onder je arm, Wim?’
Wim lacht even.