Die grote man.... die kreunende man....
Radeloos kijkt Wim om zich heen.
Maar opeens bedenkt hij wat.
‘Van Dop,’ zegt hij. ‘Ik ga naar de kaasfabriek. En ik vraag aan Van Stralen, of die je met z'n kar naar huis brengen wil. En dan kan Van Stralen meteen Dokter gaan waarschuwen. Is je been ge.... gebroken, Van Dop?’
Moeilijk komt Van Dop weer overeind.
‘Jij bent de eerste....’ zegt hij, ‘die hier langs komt, Wim. Ja.... Van Stralen.... dat is het beste.... ga jij maar naar Van Stralen toe. Maar mijn kranten.... Morgen en overmorgen kan Klaas ze brengen, mijn zoon Klaas. Maar nou.... vanavond.... ik ben toch al zo laat....’
‘Die kranten, Van Dop,’ zegt Wim blij, ‘daar zorg ik voor. Ik weet alle huizen. Waar ben je 't laatst geweest? Heb je de kaasfabriek al gehad?’
Van Dop geeft geen antwoord.
Hij valt op zijn rechterzij, zijn gezicht vertrokken van de pijn.
‘Schoorl,’ zegt hij. Zijn mond geeft geen geluid. Maar Wim leest de naam van Van Dops lippen af.
‘Ik ga metéén,’ zegt hij.
Hij raapt de tas met de kranten op.
Hij gaat dadelijk naar de kaasfabriek toe.
Van Stralen, de kaasmaker, luistert zwijgend naar Wims haastige boodschap. Hij waarschuwt zijn knecht. Samen spannen ze 't paard voor de kaaswagen. ‘Goed, Wim,’ zegt Van Stralen dan. ‘Je bent een flinke baas, hoor. Breng jij de kranten maar weg. Wij zorgen voor de rest.’
Geen minuut later rijdt de wagen de stal uit. De scherpgestelde paardenhoeven klepperen op de harde grond.
Wim, de tas onder zijn arm, noemt in zichzelf even vlug de namen op van de mensen, die nog een krant moeten hebben.
Boer Groot, Tijmen de Waal, Schenk, Boontjes, Klaverwei, Hartman....
Nee, de Klaverwei zal hij voor 't laatst bewaren.