| |
| |
| |
Het levend geraamte Hoofdst. XV
Op van vermoeidheid was Bram na afloop van de circusvoorstelling met Mr. Ludovicini meegegaan. Die had hem een slaapplaats gewezen in een van de vele wagens, die rondom het circus stonden.
‘Schlafen Sie wohl’, had de Directeur gezegd.
En Bram had geantwoord: ‘Danke, Herr Direktor!’
Toen was de Directeur vertrokken.
Alleen, in de vreemde omgeving, had Bram zich in 't begin onbehaaglijk gevoeld, maar zijn groote moeheid maakte, dat hij al heel gauw, liggend op wat zeilen en zakken, in een diepen slaap was gevallen. Zacht lag hij niet, integendeel... Maar als kermisreiziger moest Bram nu ook maar al het leed van 't beroep meemaken en daarom lachte hij maar, ondertusschen denkend aan den brief, dien hij zijn ouders zou schrijven.
Des nachts werd hij even in zijn slaap gestoord, doordat iemand hem tamelijk onzacht in zijn gezicht greep... Maar hij was meteen weer in slaap gevallen.
Den volgenden morgen had de Directeur hem een stuk papier, 'n enveloppe en een potloodje gebracht, en, zittend op de zakken, terwijl de kermiswagen voorthotste op den hobbeligen weg, schreef hij een brief aan zijn vader en moeder.
't Circus werd afgebroken, de beroemde troep van Mr. Ludovicini vertrok naar andere plaatsen, om ook daar de eenvoudige boeren en burgers te vermaken met de toeren van miss Anacka, Johnson, de Holly Bolly Girls en de ode aan den regenworm van Madame Ludovicini.
Soezerig lag Bram op zijn primitieve bed. Tim Tam had den brief van Bram in 't armelijke postkantoor gedeponeerd. Binnen een paar dagen zouden Vader en Moeder hem kunnen hebben.
| |
| |
Bram dacht aan zijn ouders, aan zijn huis, aan zijn school, aan zijn vrienden, aan zijn Abrovi, aan Brinio, en ook aan Pashukoff... Wat was 't nog maar kort geleden, dat hij door Pashukoff ontvoerd werd en wat had hij in die enkele dagen een heeleboel beleefd!
‘Alles, alles zal ik aan 't mannetje van “De Express” vertellen’, dacht Bram. ‘En dit weet ik ook zeker: nooit van mijn leven maak ik weer Abrovi. Nooit, nooit, nooit!!’
Af en toe kwam Mr. Ludovicini een praatje met zijn onzichtbaren artist maken. En al heel gauw waren ze de beste vrienden geworden. Bram had alles aan den Directeur verteld en op zijn beurt vertelde Mr. Ludovicini zijn heele levensgeschiedenis aan Bram, een leven, zoo vol afwisselingen van geluk en ellende, rijkdom en bittere armoe... nog nooit had Bram zoo iets gehoord.
‘En denk nu maar niet, dat ik je wat wijs maak’, zei Mr. Ludovicini. ‘Die eenvoudige menschen hier, ja, die vertel ik den meest mogelijken onzin. Dat vinden ze prachtig en daar zijn ze maanden gelukkig mee. En zelf heb ik ook plezier in den onzin, die mijn vrouw en m'n dochters zingen. Nee, jou maak ik niets wijs. Jongen, ik ben natuuronderzoeker geweest bij de menscheneters in de Stille Zuidzee, ik ben filmacteur geweest in Berlijn, ik ben kolensjouwer geweest in jouw land, in Rotterdam; ik heb liedjes gezongen in 't Rijk van den Czaar, ik heb in Peking als gids vreemdelingen rondgeleid, ik heb...’
Mr. Ludovicini zweeg en staarde voor zich uit.
‘Ja, ja’, zuchtte hij, ‘dat is mijn leven geweest. Reizen en trekken und kein Ende. Nou ben ik Directeur van een reizend circus, dat eigenlijk toebehoort aan mijn vrouw... Hoe lang nog? Wat zal ik zijn over een jaar, over vijf jaar, over tien jaar? Waar zal ik dan zijn? Zal ik rijk of arm zijn, baron of bedelaar, och... misschien zal ik dood zijn... Enfin, soit! Kopf hübsch, niet verder denken! Kijk eens naar buiten: de zon schijnt, de weiden zijn groen... hahaha!’
En toen weer ernstig:
‘Maar nou moeten we weer over jou praten, m'n onzichtbaar kereltje. Kom, geef me een hand, dan praten we gemakkelijker’.
Bram lei z'n onzichtbare hand in die van den Directeur. Tastend
| |
| |
zocht de Directeur Bram z'n hoofd en zacht over z'n onzichtbare haren strijkend, vervolgde hij:
‘Jij verlangt er zeker heel erg naar, om je vader en je moedertje te zien, hè? Zeg, ken je dat mooie Duitsche liedje wel? 't Heet: Wohin ich gehe. En daarin hoor je, hoe goed 't voor iemand is, als hij een eigen huis heeft, om altijd te kunnen wonen bij menschen, die hij liefheeft. Luister, zóó is 't’.
Met zachte stem zong de Directeur het oude Duitsche liedje.
Bram voelde, dat hij tranen in zijn oogen kreeg.
‘En hoe is 't nou bij jullie?’ vroeg de Directeur, toen hij 't oude versje gezongen had. ‘Wanneer krijgen ze je brief?’
‘Ik weet 't niet precies,’ antwoordde Bram, ‘ik denk morgen of overmorgen. Ik hoop maar zoo gauw mogelijk!’
‘Zoolang je nog als een spook om ons heen drentelt, blijf je bij ons. Eénmaal moet je toch weer voor den dag komen. Dan hoef je ook niet bang meer te zijn voor onvrijwillige luchtreisjes rondom torenhanen en boven varkenshokken. En dan hoef je ook geen melkkannen van arme vrouwen kapot te smijten. Jongetje, jongetje, die, uitvinding van jou heeft een heeleboel op haar geweten, hoor!’
Bram lachte.
‘En als je dan weer heelemaal klaar bent’, vervolgde de Directeur, ‘schrijf je een brief aan je ouders, en dan vraag je, of ze je geld willen sturen om naar den Haag terug te komen. Zeg, dat zou aardig zijn, Bram! Iedereen weet natuurlijk, dat je terug komt. En als dan de trein het station binnenrolt, staan er heele rissen menschen te wachten. Dan kom jij uit de coupé. Als Napoleon kijk je in 't rond. Alle menschen beginnen luid te juichen en ze roepen allemaal: Hoera, leve Bram, de Abrovi-fabrikant, hoera! Jij wordt beroemd, jongen. Als ik kranten las, zou ik vast en zeker kijken, of er iets van je instaat! Zie je, ik lees nooit kranten. En bovendien, hier in Polen zul je weinig behoorlijke kranten kunnen krijgen, denk ik. Daarbij komt verder, dat ik weinig van de Poolsche taal versta, en nog veel minder kan lezen’.
Pof! De wagen stond met een schok stil...
De deur ging open en Madame Ludovicini kwam naar binnen.
‘Nou moet je me toch eens vertellen’, zoo begon ze tegen
| |
| |
haar man, ‘wat er met jou aan de hand is. We begrijpen niets meer van je. Jij hebt daar eergisteren toeren uitgehaald, zooals ik ze nog nooit gezien heb. En nou zit je al ik weet niet hoe lang te praten tegen een hoop zakken. De menschen denken allemaal, dat je niet goed wijs bent. Wat heb je toch?’
‘Vrouw’, antwoordde de Directeur plechtstatig, ‘vrouw, ik bepeins de onbegrensde mogelijkheden der natuur. Deze krachten zijn zoo talrijk als het krielend gemenschte op de aarde. En luid spreek ik nu met mezelf, om er achter te komen, welke van die enorme krachten in mij schuilen. Enkele heb ik al ontdekt...’
‘Welke?’ vroeg Madame Ludovicini nieuwsgierig.
‘De kracht, om je over niets meer te verwonderen’, antwoordde de Directeur. ‘De kracht om te gelooven aan alle onmogelijkheden; de kracht om...’
‘Hu, wat is dat?’ gilde Madame Ludovicini opeens. Ze had eventjes Brams onzichtbare wang aangeraakt. ‘Hu, wat een raar gevoel aan mijn hand. Daar weet jij meer van! Ja, zegt 't nou maar meteen! We hebben 't wel gemerkt, dat je met tooverij omgaat, en Billy heeft ook al in zoo iets griezeligs gegrepen. En jij weet wat 't is! Jij weet 't en daarom heb je op de voorstelling je hoofd laten verdwijnen. Waarom zeg je 't niet aan ons? Je moet 't ons zeggen, versta je. Ik wil het, ik wil het...’
‘Vrouw’, antwoordde de Directeur, ‘zwijg, wacht af en zit toe. Breng mij brood, worst en bier! En verdwijn uit deze rollende kamer’.
Mopperend ging Madame Ludovicini den kermiswagen uit. Maar 't brood en de worst bracht ze niet. 't Duurde wel een kwartier eer Tim Tam, de neger, 't verlangde bracht.
‘Hier, onzichtbare’, zei de Directeur, terwijl hij Bram een flinke portie overhandigde, ‘eet maar, zooveel je wilt’.
Bram bedankte en beet met zijn onzichtbare tanden in zijn boterham.
Zwijgend zaten ze zoo een poosje bij elkaar, elk bezig met zijn eigen gedachten.
Toen hief de Directeur zijn hoofd op, keek en...
‘Wat scheelt U?’ vroeg Bram.
| |
| |
Mr. Ludovicini riep op een toon, waarin ontsteltenis en angst klonken:
‘Ik... kan.. je... zien!’
‘Kunt U me zien?’ vroeg Bram blij, en meteen keek hij in de richting van zijn beenen en armen.
‘Ja...,’ fluisterde hij toen.
Wat zag hij?
Zag hij zichzelf, zooals hij zich altijd had gezien, een jongen als iedere andere, van vleesch en been? Zag hij zichzelf weer gewoon, net zoo doodgewoon als vroeger?
Neen, niet zoo!
Hij zag, vaag, zijn beenderenstelsel, zijn geraamte!!
Vaag... niet scherp belijnd, zoo ongeveer als je een geraamte in een kermistent ziet, waar je je toekomst kunt hooren!
‘Loop eens’, zei de Directeur.
Bram stond op en liep.
Er liep een geraamte door den hobbelenden kermiswagen, een levend geraamte.
‘Merkwaardig, merkwaardig...’, mompelde de Directeur, die zijn gewone wijsgeerige kalmte al weer teruggekregen had. ‘Vertel eens, Brammetje, toen je je Abrovi had leeggedronken, duurde het toen lang, eer je heelemaal onzichtbaar was?’
‘Neen’, antwoordde Bram, ‘'t ging heel gauw. Eerst voelde ik niets, maar toen 't begon te werken, was ik in een minuut of tien heelemaal onzichtbaar. Eerst mijn kleeren, mijn handen, en mijn gezicht, toen mijn lichaam, en op 't laatst zag je nog eventjes mijn beenderen...’
‘Dus je beenderen verdwenen 't laatst?’
‘Ja’, zei Bram, ‘en nu komen ze weer 't eerst terug’.
‘Jongen’, zei de Directeur, ‘ik geloof, dat je over een dag of wat weer doodgewoon in je school zit. Maar nu je in deze gedaante nog wel een paar dagen zult moeten rondloopen, zou ik je willen vragen, om morgenavond in mijn circus te willen optreden als... wacht eens even... als... Nebucadnezar, het Eenigste Levende Geraamte. En dan, mijn jongetje, betaal ik je reisgeld naar den Haag, op één voorwaarde...’
‘Welke?’ vroeg Bram.
| |
| |
‘Dat je me af en toe een briefje schrijft’.
‘Goed’, zei Bram. ‘Heel graag!’
‘En dan blijf je nu voorloopig maar hier binnen’, vervolgde de Directeur, ‘want als mijn menschen je zoo zagen rondspringen,
zouden ze van schrik misschien wegloopen. En dat wil ik liever vermijden, want ze zijn wel lastig, maar ik kan ze toch nog niet missen! En thans, adieu, Nebucadnezar! Ik groet U, groote koning, overste der bekkeneelen, beheerscher der bottengestalten, adieu, adieu!’
‘Dag, Directeur’, zei Bram verbluft.
| |
| |
Den volgenden dag hield de reizende circuskaravaan stil in een dorp, iets grooter dan Sphorskx. Precies op dezelfde wijze kondigde Mr. Ludovicini het optreden van zijn artisten aan, terwijl hij ook iets extra's, iets buitengewoons, iets ongehoords beloofde.
Des avonds zat de tent eivol.
Toen de beurt aan Bram gekomen was, trad de Directeur naar voren en zei:
‘En thans, geacht publiek, nu gij genoten hebt van den schoonen zang van Madame Ludovicini, van de heerlijke toeren der Holly Bolly Girls en van nog zoovele groote artisten, zal ik U iets toonen, dat éénig op de wereld is! Lange, lange jaren geleden, toen ik nog de onderzeesche vulkanen en de bovenaardsche zeestroomingen in Honolulu en Canada bestudeerde, kwam ik eens in een uitgedoofden krater. Lang dwaalde ik daar rond, zonder teekenen van menschelijk of dierlijk leven. Vleermuizen fladderden om mijn toen nog ravenzwarte lokken, ik trapte op padden, en moest af en toe spinnen inslikken, die in mijn mond zwabberden, als ik naar adem hijgde. Toen, geacht publiek, in deze uitgestorven vóórwereld, waar ik slechts de moderne menschenbeschaving vertegenwoordigde, zij het dan ook bemodderd en bestoven, zag ik opeens...’
De Directeur wachtte even, terwijl alle aanwezigen ademloos luisterden.
‘... opeens een klein, bleek wezen, ineengedoken in een hoek. Ik trad naderbij. Het wezen ging staan en kwam naar mij toe; het strekte de armen naar mij uit en zeide in een vreemde taal tegen mij:
‘Soesoehoenan!’
‘Ik verstond deze taal niet. Latere onderzoekingen leerden mij, dat het kleine wezen een taal sprak, die lang reeds uitgestorven was en alleen nog gebruikt werd door de meerderjarige menschapen en leviathans, voorzoover ook deze de menschelijke spraak nog niet hadden afgezworen in de merkwaardige zitting van het Groot Dieren Verbond (1036 vóór Christus).
‘Wat beteekende dit vreemde woord? Ik zocht in woordenboeken, doorsnuffelde bibliotheken, converseerde in dierentuinen met de daar wonende beesten, raadpleegde professoren, en vond toen eindelijk: ‘Meester!’
| |
| |
‘Ik nam het vreemde wezen op. Het was... schrik niet, hoorderessen en hoorders... het was een... geraamte!!’
Het publiek sidderde!
‘Geacht publiek’, vervolgde de Directeur, ‘ik nam het kleine geraamte in mijn armen. Jaren verzorgde ik het, wat mij groote moeite kostte. Doordat het wezen geen ingewanden had, moest het op een bijzondere wijze gevoed worden. Ik bond stukken vleesch en brood op de ribben, en... langzaam verdween het voedsel. Als ik nu een brood tegen het magere skelet houd, verdwijnt het opeens, en den volgenden morgen is het wezen een centimeter gegroeid’.
De Directeur hield even op en vervolgde toen:
‘Ik heb het vreemde schepsel een naam gegeven. Het heet Nebucadnezar, genaamd de Koning der Skeletten. Ik vraag uwe grootste aandacht, want wat U zult zien, is werkelijk eenig op aarde’.
De Directeur verdween achter een gordijn. Iedereen zat ademloos te kijken. Ook de andere artisten, vooral Johnson, zaten in spanning.
Daar kwam de Directeur weer binnen, en achter hem liep werkelijk een geraamte, een levend geraamte!!!!
‘Guatemala, Peru, Chili’, zei de Directeur.
‘Canada, Soesoehoenan’, antwoorde Bram, het levend geraamte.
‘Nebucadnezar, laat het geachte publiek zien, dat gij leeft in waarheid, dat gij geen fantasie zijt, en ook geen bedrog. Loop langs de rijen, zoodat het geachte publiek door uw ribben kan kijken!’
Bram deed, wat de Directeur hem beval. En de eenvoudige menschen wisten niet, of ze waakten of droomden. Johnson, de athleet, stond met een ongeloovig gezicht te kijken. En des avonds na de voorstelling stond hij weer te midden van zijn makkers te praten over 't eigenaardige geval.
Tim Tam, de neger, die meende, dat een of andere geest hem kwam plagen, zag vaalgrauw van schrik.
Alleen de oude clown, die al zooveel gezien en meegemaakt had, zweeg. Eindelijk zei hij:
| |
| |
‘Billy, denk aan een paar avonden geleden. Bemoei je niet met dingen, die jou niet aan gaan. Hoor, zie, werk en zwijg!’
‘Ja, ouwe jongen’, antwoordde Johnson, ‘ik zal me er niet mee bemoeien, maar ik weet nu één ding vast en zeker, en dat is, dat onze Directeur iemand is, die veel meer kan en veel meer weet, dan wij niet z'n allen tezamen’.
‘Dat klopt’, zei de oude clown. ‘En nou: welterusten’.
Dien avond lag Bram, het levend geraamte, met een blij gevoel op zijn eenvoudig leger van zakken.
‘Het begint gelukkig’, zei hij, ‘of liever gezegd: het eindigt. Ik word weer zichtbaar! Fijn weer zichtbaar! O, 't leek zoo aardig, om onzichtbaar te zijn, maar 't was lastig en moeilijk! Maar nou is 't gelukkig voorbij! Morgen schrijven aan Vader en Moeder!’
Heel gauw sliep hij.
Een paar dagen later ontving notaris Vingerling in den Haag een oude, smoezelige briefkaart, met een onleesbaar poststempel, waarop geschreven stond met vlekkerige potloodletters:
‘Lieve Moeder en Vader! Het begint te komen. Ik word weer zichtbaar! Gauw ben ik bij U! Alle bekenden hartelijke groeten. Dag! Bram’.
Zoo gingen een paar dagen voorbij. Bram bleef stilletjes in zijn hobbelenden wagen. Af en toe kwam Mr. Ludovicini een praatje maken, en samen zagen ze de vormen van Brams geraamte hoe langer hoe duidelijker worden.
‘Ik geloof’, zei de Directeur op een zonnigen middag, toen ze pas gegeten hadden, ‘ik geloof warempel dat ik je vleesch ook ga zien. Ja...’
‘Wat ziet U?’ vroeg Bram opgewonden.
‘Ja’, vervolgde de Directeur, tusschen je beenderen zie ik vaag
| |
| |
allerlei lijnen voor den dag komen, zooiets als spieren, en ook zie ik bewegende, roodachtige massa's. Ja, 't is nog wel heel vaag, maar ik zie het toch!’
Bram bekeek zijn hand. Heel duidelijk zag hij de deelen van zijn handbeenderen, en bij de knokkels ontdekte hij ook vaagroode strepen, spieren!
‘En wat is dat?’ zei de Directeur, ‘daar vlak voor je borstbeen? Kom eens hier!’
Het levend geraamte trad naderbij.
‘Dat is... dat is... nee maar, dat is een knoop’, zei de Directeur hoogst verbaasd, ‘een knoop!’
Hij trok aan den knoop.
‘En hij zit vast’, vervolgde hij. ‘Zeg, Brammetje, je kleeren komen ook weer terug. En kijk, daar tusschen je tweede en je derde rib zweeft een potloodje, en aan je voeten zie ik pantoffels te voorschijn komen, en...’
Bram zag alles óók en een oneindig gelukkig gevoel kwam over hem. Hij kon wel huilen en lachen tegelijk. Want daar zag hij zichzelf langzamerhand weer te voorschijn komen! Zooals een vlinder uit de pop voor den dag komt; zooals de vage beelden van een tooverlantaarn bij verschuiving van de lens langzaam scherper vormen aannemen, zoo kwam uit het bleekgrijze geraamte een levende jongen te voorschijn.
Langzaam groeide het vleesch tusschen zijn botten...
‘Als bevriezend water, als stollend vet’, zei Mr. Ludovicini.
... met kleine rukjes hier, geleidelijk dààr, vulden zich de openingen van zijn mager karkas, zijn wangen kwamen uit het niets te voorschijn, eerst grauw, toen gelig en eindelijk rood; zijn oogen blonken op en keken blij naar
| |
| |
Mr. Ludovicini, zijn eenigsten getuige bij zijn her-geboorte; zijn beenen kregen kleur en vorm...
‘'t Is merkwaardig, merkwaardig...’, mompelde Mr. Ludovicini.
Zijn armen vormden zich, en om den groeienden jongen heen weefden zich hoe langer hoe duidelijker zijn kleeren, zooals hij zich die aangetrokken had, haastig, toen Pashukoff hem 's nachts kwam ontvoeren. Hij zag zijn overhemd, eerst doorzichtig als glas, toen zijn colbertje, zijn kousen, afgezakt en vuil, zijn pantoffels, scheefgeloopen...
‘'n Echt schoffie ben ik geworden’, dacht Bram.
En tegelijkertijd voelde hij zijn bloed kalmer in zijn aderen stroomen, het lichte gevoel in zijn hoofd en in zijn beenen verdween; hij voelde zich weer sterk en stevig!
‘Nou zie ik je pas goed’, zei de Directeur ‘en 't is gek, maar ik heb altijd gedacht, dat je er wel zoo uit zon zien! Brammetje, Brammetje, ik feliciteer je met je behouden terugkeer in het rijk van de werkelijkheid’.
En de Directeur schudde hartelijk Brams handen.
‘Maar je hebt me daar een raar stelletje kleeren aan’, zei hij. ‘Zóó kun je je onmogelijk op straat vertoonen. Kom maar mee, wij hebben kleeren genoeg en er zal wel iets geschikts ook voor jou te vinden zijn, m'n kereltje. Kom maar mee!’
‘Maar uw artisten dan?’ vroeg Bram verschrikt.
‘Daar vind ik wel wat op’, zei Mr. Ludovicini, ‘volg me maar’.
En hij nam Bram bij de hand; samen stapten ze den langzaam voorthotsenden wagen uit.
‘Hallo’, riep Johnson, ‘daar komen er twee uit. Allemenschen, wat heeft de Directeur daar nou bij zich? Wat een armoedig ventje is dat, hahaha!’
Hij lachte luidkeels.
‘Stil’, zei de oude clown, die er nu, ongeverfd en in zijn gewone grauwe kleeren, nog ouder en gerimpelder uitzag dan des avonds in zijn mooie pakje, ‘stil, stil, dat zijn jouw zaken niet!!’
Madame Ludovicini, die met de Holly Bolly Girls en Miss Anacka voorop reed, en uit 't gelach van Johnson begreep, dat er
| |
| |
iets bijzonders aan de hand was, hield stil, zoodat de heele circuskaravaan moest stoppen.
‘Wat is er, Billy?’ riep ze.
‘Kijk eens’, riep Johnson terug.
Toen Madame Ludovicini haar echtgenoot met Bram zag, riep ze hoogst verbaasd:
‘Wat heb jij daar nou meegebracht?’
De Directeur richtte zich op, keek al z'n menschen aan, en zei toen kalm:
‘Lach niet!’
Dadelijk zwegen allen.
‘Ik heb gezien, dat er nog wonderen zijn’, zei hij. ‘Deze jongen hier, in zijn armelijke kleeren, is een groot wonder. Ik eisch achting voor hem en gehoorzaamheid voor mij!’
Toen ging hij den eersten wagen binnen, zijn vrouw en zijn artisten met verblufte gezichten achterlatend.
In de uitgebreide circusgarderobe was véél voor Bram te vinden. En al gauw zag hij er in zijn zijden broek en fluweelen jasje uit als een wonderkind van de kermis.
‘En nu, mijn zichtbaar geworden Nebucadnezar’, zei de Directeur, ‘nu is voor jou 't eind van deze merkwaardige avonturen aangebroken. Je bent niet lang bij ons geweest. Je bent ons letterlijk en figuurlijk op 't dak gevallen; je hebt mij je groote geheim verteld. Dat is voor mij een heeleboel, m'n kereltje. Wat niemand wist, dat heb jij mij verteld. In mijn vermoeiend en neerslachtig leven heb jij afwisseling gebracht. Daar ben ik je dankbaar voor! Luister: in de eerste de beste plaats, waar een spoortrein langs rijdt, zal ik je op den trein zetten. Je hebt een lange reis te maken. Ik zal zorgen, dat je ongehinderd, zonder al te veel moeilijkheden kunt reizen. Ik zorg voor alles! Alleen... schrijf me af en toe eens!’
Bram, door zijn blijdschap niet in staat om te spreken, lachte en knikte maar.
‘Naar huis’, suisde het in zijn ooren, ‘naar huis’, dreunden de wielen van de wagens, ‘naar huis, naar huis, naar huis...’
‘Mag ik schrijven?’ vroeg hij, ‘wanneer ik thuis kan zijn?’
De Directeur bracht hem papier en zocht in allerlei spoorboekjes naar aansluitingen.
| |
| |
En eindelijk kon Bram schrijven:
‘Lieve Moeder en Vader, hiep, hiep, hoera, ik ben weer zichtbaar, heelemaal zichtbaar! En Zaterdagmiddag om 3 uur ongeveer kan ik weer bij U in den Haag zijn. Mr. Ludovicini, de Directeur van ons circus...
... ‘ons circus’ dacht Bram, terwijl hij schreef, ‘net alsof ik erbij hoor!’
... heeft alles voor mij opgezocht en hij zal mij helpen, met alles, met reisgeld, met de treinen; o, hij is zoo aardig voor me geweest. Ik stuur U dezen brief ‘expresse bestelling’, en als er nog iets tusschen komt, stuur ik een telegrammetje! Dag lieve Moeder en Vader, ik ben zoo blij, dat ik weer gauw bij U ben! Dag, tot Zaterdag dan!
Bram.
Tim Tam zorgde ouder gewoonte weer voor de bestelling.
Dien avond, terwijl de wagens stilhielden aan den kant van den weg, zaten Mr. Ludovicini, zijn zoontje Ludwig en Bram op een bank in den rossen schijn van de ondergaande zon.
Voor een boerenhuisje in de nabijheid rustten de boeren uit van hun dagelijkschen arbeid. Ze zongen bij de muziek van een harmonika... Heel weemoedig klonk dat, heel langzaam en sleepend...
Mr. Ludovicini hield de twee jongens vast, elk bij een hand.
‘Zooals we nu met z'n drieën hier bij elkaar zitten, in dit kleine Poolsche dorpje, zoo rustig en vredig, lijkt 't ongeloofelijk, dat jij, Brammetje, morgen voor goed bij ons vandaan gaat, en dat we je nooit meer zullen zien, jou zichtbare onzichtbare circusclown! We waren al zoo aan elkaar gewend geraakt, nietwaar? En jij was 't grootste succesnummer, dat ik ooit gehad heb. Zeg jongen, je moet al je avonturen, die je in je onzichtbaren tijd beleefd hebt, aan de kranten vertellen, hoor, of er een boek over schrijven! Dat is een prettige herinnering aan al je emotie's. En als 't boek dan klaar is, stuur 't mij dan! Zeg doe je 't?’
‘Vast’, antwoordde de zichtbare Bram. Het was hem vreemd te moe! Alles wat hij had meegemaakt, leek hem wel een droom toe, een benauwde droom, die nu voorbij was. En toch was 't werkelijkheid, echte, doodgewone werkelijkheid! Nog maar één
| |
| |
nacht zou hij slapen in zijn botsenden kermiswagen, en morgen... morgen zou hij terug gaan naar den Haag, naar zijn ouders, zijn vrienden, zijn bekenden. En Pashukoff? Hoe zou 't zijn met Pashukoff? Zou die bij 't vallen van de vliegmachine op zijn beenen zijn terechtgekomen?
‘Dat hoor ik overmorgen misschien wel, als ik weer thuis ben’, dacht Bram. ‘Tjonge, tjonge, ik ben toch wel een beetje nieuwsgierig’.
Laat gingen allen te ruste.
En voor 't eerst na lange dagen van opwinding sliep Bram rustig, want: hij was zichtbaar, en de circuskaravaan trok dien nacht niet verder. Heel gauw sliep hij in, zoo gelukkig, zòò gelukkig... 't is met te zeggen hoe gelukkig!
En dat is wel begrijpelijk ook!
|
|