| |
| |
| |
In Den Haag Hoofdstuk XVI
‘O, die kranten, die kranten’, riep notaris Vingerling vol ergernis uit, ‘o, die kranten! Alles weten ze en alles schrijven ze en alles vertellen ze je verkeerd’.
‘Man, wat is er dan?’ vroeg Moeder.
‘Lees dan maar’, zei Vader, de krant overreikend. En Moeder las:
WEER ZICHTBAAR.
Uit zeer goede bron vernemen wij, dat onze bekende stadgenoot, de jongeheer A.J. Vingerling, heden Zaterdagmiddag aan het station Staatsspoor zal arriveeren. Vraagt iemand nog, wie de jongeheer A.J. Vingerling is? Hij is de samensteller van de eenigste onzichtbaar makende stof op aarde. Hij is de jongen, die des nachts ontvoerd is door den Russischen oplichter Pashukoff. Hij is de ongeloofelijk vlugge reiziger, die in minimale tijden maximale afstanden aflegt. Hij is thans werkzaam als artist bij het groote circus Ludovicini, dat ook hier voorstellingen zal geven met onzen jongeheer V. als gast.
De jongeheer V., die onzichtbaar geweest is, keert thans zichtbaar in ons midden terug. We twijfelen niet aan een buitengewoon groote belangstelling vanmiddag bij den Staatsspoor!
‘Groote grutje’, zei mevrouw Vingerling.
‘Wat blieft U, mevrouw?’ vroeg Grietje, die bezig was stof af te nemen.
‘Ik? Niets, Grietje’, zei Moeder.
‘Zei uwes dan niet Grietje?’ vroeg Grietje.
‘Ik? Nee! O, wacht ik begrijp al’, zei Moeder. ‘Ik zei grutje! Je hebt me bepaald verkeerd verstaan!’
| |
| |
‘Hihihi’, lachte Grietje.
‘Lach niet, Grietje’, zei Vader, ‘lach niet!’
‘Waarom niet, mijnheer?’ vroeg Grietje, ‘'t is toch een feestdag vandaag, nou dat onze jongeheer Abraham weer terug komt uit 't cirrekus? En daarom mag ik toch wel lachen?’
‘Welzeker, man, laat ze lachen’, zei Moeder.
‘Hoe kan je nou lachen, als je dien laatsten regel leest! We twijfelen niet aan een buitengewoon groote belangstelling bij den Staatsspoor!’
‘Nou, wat zou dat?’
‘Wat dat zou? Dat beteekent, dat 't zwart ziet van de menschen! Je kent de Hagenaars toch! Als ze een koe zien, vragen ze aan elkaar, wat of dat is, en een draaiorgel loopen ze straten ver achterna! En nou komt er een jongen terug, die...’
‘Z'n pertret staat er ook weer bij’, riep Grietje, die nieuwsgierig in de krant geneusd had, ‘'t zelfde van toen, weet uwe nog wel, toen die Russische boef onzen jongeheer kwam weghalen’.
‘Grietje, schei uit, schei asjeblieft uit. Ik zei: nou komt er een jongen terug, die onzichtbaar geweest is en die een macht avonturen heeft beleefd. Stel je eens voor! De heele stad loopt uit, 't staat zwart van de menschen van de Rijnstraat tot de Heerengracht, allemaal om 't groote wereldwonder te zien. Denk je, dat ik daar op gesteld ben? Denk je, dat ik dat prettig vind? Denk je, dat mijn hoofd daar naar staat, denk je...’
‘Man, man, wind je toch niet zoo op’, zei Moeder zacht en kalmeerend. ‘Laten ze d'r nou maar een beetje drukte van maken. 't Is toch ook geen kleinigheid, nietwaar, wat de jongen uitgevoerd heeft!’
‘Denk uwe nog maar eens aan de krant op de trap, mijnheer’, zei Grietje, ‘en aan z'n neus, weet uwe wel, en aan dat gat in z'n broek, en aan...’
‘Ja Grietje’, zei Vader, ‘ik denk overal aan, en op 't oogenblik denk ik er aan, dat jij je tijd staat te verpraten en dat ik, als ik Bram haal, mijn zwarte jacquet aan wil hebben, en die zwarte das met witte balletjes’.
‘Die zwarte das, man? Die heb je niet meer!’
‘Heb ik die niet meer? Waar is die dan?’
| |
| |
‘Die heb je immers al lang weggegeven aan den man van de werkster?’
‘Heb ik? Dan moet Grietje dadelijk een andere gaan halen, want ik wil nou eenmaal geen andere das hebben, dan een zwarte met witte balletjes. Grietje, ga er eens eventjes een halen! Zij, hoor, niet te dun, en geen reuzeballen als kwartjes, maar gewone kleine balletjes. Ook geen speldeknopjes’. Zoo raasde Vader.
‘Ja, mijnheer, ik weet 't’, zei Grietje. En ze ging.
't Was een zenuwachtige drukte in huis. Want vanmiddag zou Bram komen. Hoe de kranten dat weer zoo gauw wisten? Notaris Vingerling peinsde zijn arm hoofd suf, maar hij kon er niet achter komen. ‘En dan te schrijven, dat de jongen hier in dat circus zal spelen’, mopperde hij. ‘'t Is wat moois!’
‘Maar man, die Directeur Ludovicini is toch erg vriendelijk geweest’, zei Moeder.
‘Dat is hij, en dat zal ik nooit vergeten’, zei Vader, ‘en ik zal hem beloonen voor z'n goedheid. En als ik dien Pashukoff in mijn handen krijg, dan zal ik hem...’
Onze goede notaris was niet in staat z'n bedreiging heelemaal uit te spreken, want de brievenbesteller ging het hekje binnen en overhandigde aan Moeder een brief, expresse bestelling.
‘Van Bram?’ vroeg Vader.
‘Nee’, antwoordde Moeder, ‘hij komt uit België, uit Ostende. Hij is van neef Willy!’
‘Maak 's open!’
En Moeder las:
Beste Oom en Tante,
We hebben hier in Ostende bijna geen kranten gelezen, om des te meer van de zeelucht te kunnen genieten. Maar nu las Vader vanmorgen toevallig in een oude krant, die hier in Ostende gedrukt wordt, bij de buitenlandsche berichten iets over A.J. Vingerling uit den Haag en over zijn geheimzinnige uitvinding en verdwijning.
Wij hebben gezegd: ‘Dat moet Brammie zijn!’
Is dat zoo? Wilt U ons eens heel gauw schrijven, wat dat
| |
| |
eigenlijk is, met zijn uitvinding? En ook, waar Brammie nu op 't oogenblik is?
Wij zijn erg ongerust.
Schrijft U gauw eventjes?
Hartelijke groeten van ons drieën,
Uw neef
Willy.
Hotel Prima Vera, Ostende.
‘Ik zal wel telegrafeeren vanavond, dat alles in orde is, en dat...’
Grietje kwam binnen.
‘Mijnheer, er waren geen dassen meer met witte balletjes’, zei ze. ‘De winkeljuffrouw zei, dat ze uit de mode zijn’.
‘Uit de mode? Uit de mode? Wat ik draag, is mode’, raasde Vader. ‘En ik wil ze dragen!’
‘Nou heeft ze meegegeven zwarte dassen met witte strepen’, zei Grietje.
‘Witte strepen? Witte strepen?’ zei Vader. ‘Als ik zeg, Grietje, witte balletjes, dan bedoel ik ook witte balletjes en geen strepen, of kringetjes, of tierelantijntjes, of wat dan ook! En van de mode trek ik me niets aan. Grietje, neem die dingen weg, ik wil ze niet hebben. Kijk straks maar eens, of er nog niet ergens een ouwe das van me ligt. Die kan je dan wel eventjes opstoomen of strijken’.
‘Ja mijnheer’, zei Grietje en ze trippelde weg.
Rrrr... rrrr... rrr... de telefoon!
De notaris hield den hoorn bij zijn oor.
‘Hallo, met notaris Vingerling’, zei hij, ‘jawel, jawel, ik ben het zelf. O, is U daar, Commissaris. Wat zegt U? Aha, een telegram uit Berlijn! Ja, ja, jazeker! Nee, integendeel! Ik dank U wel. Ik vind 't prachtig. Ja, vanmiddag om 3 uur 12. Dag Commissaris’.
‘Wat is 't?’ vroeg Moeder.
‘De Berlijnsche politie heeft getelegrafeerd, of 't waar kan zijn, dat de bekende Abraham Vingerling op weg is naar Holland. Hij heeft geen pas, zie je! Nou, en ze zullen hem nu ongemoeid verder
| |
| |
laten reizen, omdat hij 't is, zie je! Omdat hij onzichtbaar is geweest!’
‘En zei de Commissaris verder nog wat?’ vroeg Moeder. ‘Of hij gezond was of zoo iets?’
‘Nee’, antwoordde Vader. ‘'t Was een zuiver ambtelijke aangelegenheid. Maar hij zal wel niet ziek zijn, anders zou hij nooit zulke brieven hebben geschreven, en anders zou de Directeur van 't circus hem heusch niet op reis hebben laten gaan’.
Grietje kwam binnen.
‘Mijnheer, daar zijn een paar mannen met palmen’, zei ze.
‘Palmen?’ vroeg Vader verwonderd.
‘O’, zei Moeder nu, ‘die heb ik besteld. Ik vond 't aardig, om hier de kamer een beetje te versieren, als de jongen terug kwam. 't Staat wel feestelijk, vind je niet?’
En zoowaar, ze kreeg eventjes tranen in haar oogen.
‘Goed, goed’, zei Vader. ‘Ja, dat zal wel aardig staan, zoo bij z'n stoel, hè?’
‘Laten de mannen ze dan maar binnen brengen, Grietje’, zei Moeder blij.
‘Goed mevrouw. En er is ook nog iemand voor U, mijnheer’, vervolgde Grietje.
‘Wie?’ vroeg Vader.
‘Diezelfde mijnheer, die bij den jongeheer kwam voor de krant’, zei Grietje.
‘O nee’, zei Vader, ‘spaar me dat asjeblieft! Geen krantenmannen in mijn huis vandaag. Ik kan hem bovendien zoo ook niet ontvangen, ik sta hier nog in mijn overhemd en ik heb mijn boord nog niet om, en... en... zeg maar, Grietje, dat ik niet thuis ben, zeg maar, dat ik naar lijn 3 ben, of naar Amsterdam, of... bedenk maar wat. Zeg maar alles wat je wilt, maar zeg niet, dat ik thuis ben’.
‘Goed, mijnheer’, en Grietje ging de kamer uit, maar daar kwam de man van ‘De Express’ al druk, brutaal en opgewonden de kamer binnenstappen.
‘Heb ik het genoegen Notaris Vingerring en mevrouw te spreken, de ouders van den beroemden uitvinder van de onzichtbaarheid?’ begon hij.
| |
| |
‘Pardon, mijnheer...’ begon Vader.
Maar 't mannetje schudde afwerend met zijn korte armpjes, en zei kalmeerend:
‘Nee, nee, geen pardon, mijnheer Vingerring, U behoeft zich voor mij niet te excuseeren. Wij krantenmenschen komen bij iedereen in alle mogelijke omstandigheden. Wij nemen 't niet zoo nauw, hahaha! 't Is overigens een aardige mop voor mijn interview: de vader van den beroemden uitvinder in zijn overhemd, jas, boord en das onzichtbaar door de nawerking van de onzichtbare stof, hahaha! Een buitengewoon goeie mop, hahaha, mijnheer Vingerring!’
‘Nee mijnheer’, zei Vader weer, ‘geen Vingerring, maar Vingerling!!’
‘Hééé,’ zei 't mannetje, ‘dat is merkwaardig! Dat is eigenaardig! Precies hetzelfde zei uw zoon me, toen ik een poos geleden hier was om hem te interviewen. Dat moet ik onthouden. Vader en zoon, die allebei dezelfde opmerking maken! Hun eerste antwoord, dezelfde opmerking! Heel eigenaardig. Zoo ziet men alweer: de appel valt niet ver van den stam, hahaha! Uw zoon is een genie, mijnheer Vingerring...’
‘Vingerling!’ riep Vader.
‘Vingerling’, zei 't mannetje, ‘Uw zoon is een genie! En hij komt vanmiddag weer terug na zijn avontuurlijke reis? Komt hij als circusartist?’
‘Nee’, riep Vader, ‘hij komt doodgewoon terug, als een doodgewone jongen, en hij heeft heelemaal niets circusachtigs aan zich, en ook niets artisterigs’.
IJverig stond het mannetje te schrijven, af en toe om zich heen kijkend.
‘Mooie palmen’, zei hij goedkeurend. ‘Zeker voor den uitvinder’.
‘Neen’, zei Vader kwaad, ‘voor onze bruiloft. We zijn 25 jaar getrouwd’.
‘Heel toevallig’, mompelde 't mannetje schrijvend. ‘Ouders uitvinder juist zilveren bruiloft. Daar zal de stad van opkijken. Wedden, mijnheer Vingerling, dat U een macht felicitatie's krijgt van bekende Hagenaars? Wedden?’
| |
| |
‘Niets te wedden’, zei Vader, bijna op 't kookpunt, ‘en spaar me de felicitatie's van de bekende Hagenaars. Mijnheer, ik ken U niet, ik weet niet, wie U bent, U heeft niet eens uw naam genoemd. Is dat een gewoonte onder krantenmannen?’
‘Mijn naam is...’ zei 't mannetje.
‘Kan me niet schelen, mijnheer’, riep Vader, ‘'t kan me absoluut niet schelen, begrijpt U dat?’
‘Interesseert zich niet voor namen’, mompelde 't mannetje schrijvend, onverstoorbaar.
‘Ik weet niet, wat U hier komt doen, mijnheer’, riep Vader, ‘ik heb U niet geroepen, ik begrijp uw brutaliteit niet, ik wil niet, dat U alles en nog wat over mij en mijn huis in uw vervloekte krant schrijft!’
‘Dweept niet met ‘De Express’, mompelde 't mannetje weer.
‘Ik eisch van U, dat U onmiddellijk mijn huis verlaat! Verstaat U me, mijnheer? Onmiddellijk! Wat is dat toch voor een idiote gewoonte van U, om vreemde huizen binnen te dringen? Ik heb een hekel aan indringers van uw soort...’
‘Schuwt journalisten’, zei 't mannetje.
‘Jazeker, ik schuw journalisten’, riep Vader, ‘ik haat ze!’
Juist kwam Grietje binnen.
‘Mijnheer, ik had het pakje met de dassen vergeten’, zei ze.
En nu kreeg 't arme kind de volle laag.
‘Wel nu nog mooier! Wat is dat voor een huishouden hier? Eerst haal je dassen met strepen, dan laat je allerlei gespuis mijn huis binnendringen, en tenslotte vergeet je je boodschappen. Ga en strijk oogenblikkelijk mijn ouwe das met witte balletjes!’
Nieuwsgierig luisterde 't mannetje toe, en mompelde toen:
‘Dienstpersoneel in zenuwachtige, vergeetachtige stemming door terugkomst van den uitvinder’.
| |
| |
Grietje verdween, zoo gauw als ze kon.
‘En nu U, mijnheer!’ schreeuwde Vader. Moeder, die eerst weggegaan was en bij den luiden woordenstrijd weer haastig was binnengekomen, probeerde haar opgewonden echtgenoot te kalmeeren.
‘Wees toch rustig, man’, zei ze. ‘En U, mijnheer, gaat U toch asjeblieft weg. U ziet toch wel, dat mijn man niet in een stemming is, om kalm met U te praten!’
‘O, dat is niets, absoluut niets’, zei 't mannetje vriendelijk. ‘Heelemaal niet erg. Ik ben eraan gewoon. Ik heb wel voor heeter vuren gestaan! Ja, ja, mevrouw, ik ga al, ik vraag nog: draagt mijnheer altijd dassen met witte balletjes? Ja? Hebt U misschien een foto van mijnheer met zoo'n das om voor me? Of anders een foto van U, mevrouw? Waar houdt mijnheer van?’
‘Niet van jouw apenkool’, riep Vader.
‘Haha’, lachte 't mannetje. ‘Misschien van zuurkool? Spek of worst erbij? Of allebei? Dank U wel mevrouw, dank U wel, mijnheer? Een pracht-interview! Den Haag zal smullen! Witte balletjes! Dus geen portret?’
Hij gaf den notaris familiaar een hand, boog voor Moeder, zei tegen Grietje, die met een oude das binnenkwam: ‘Dag jongejuffrouw’, en wipte als een kaatsbal de kamer uit, de gang door, de stoep af, de heele familie Vingerling in woede en verbazing achterlatend.
Een half uurtje later was Vader gekalmeerd en gekleed. Moeder had met Grietje de palmen in de kamer gezet, zoodat 't er feestelijk uitzag.
't Was ongeveer een uur of twaalf geworden. De Commissaris van politie, die al 't leed over Brams ontvoering met de familie Vingerling had meegeleefd, was door den notaris uitgenoodigd, om Bram mee te gaan afhalen. Ze zaten nu gezellig in de serre een kopje koffie te drinken.
‘En nu heb ik nog een nieuwtje’, zei de Commissaris. ‘Ik heb bericht gekregen uit Sferzin, U weet wel, 't plaatsje, waar de vliegmachine een noodlanding maakte, dat de Rus Pashukoff en z'n helper uit 't kleine ziekenhuisje ontsnapt zijn. Ze hebben daar lang buiten kennis gelegen, en zijn langzaam bijgekomen. Onder
| |
| |
toezicht van de politie zijn ze daar verpleegd, totdat ze in staat zouden zijn, verantwoording te geven van hun boosdoenerijen. Of nu de bewaking niet al te zorgvuldig is geschied, weet ik niet, maar op een goeien morgen waren ze weg!’
‘En nu?’ vroeg Vader.
‘Overal in den omtrek hebben de politiemannen gezocht’, vervolgde de Commissaris, ‘totnogtoe zonder resultaat. Het ligt voor de hand, dat ze naar hun vaderland, naar Rusland, zijn heengegaan. En als ze daar zijn, is 't ondoenlijk, om ze op te sporen!’
‘Laat ze er maar blijven’, zei Moeder, ‘laat ze er maar blijven. Ze zullen toch wel niet voor de tweede maal naar ons land terugkeeren, denkt U wel?’
‘Van dat slag menschen kun je overigens alles verwachten’, zei de Commissaris. ‘Maar ik denk toch niet, dat ze die brutaliteit zullen hebben!’
Rrrrr... daar ging de telefoon.
‘Mag ik eventjes?’ vroeg Vader.
‘Zeker, zeker, gaat uw gang’, antwoordde de Commissaris.
Vader haalde den hoorn van den haak en luisterde. Onder 't luisteren betrok zijn gezicht, zoodat hij er na een oogenblik net zoo uitzag als toen 't mannetje van ‘De Express’ er nog was!
En eindelijk barstte hij los:
‘Nee mijnheer, nee mijnheer, nee mijnheer! Geen drie uur 12, en geen drie uur 18, maar drie uur honderdzevenendertig. Dag mijnheer!’
Boos hing Vader den hoorn weer op.
‘Nou is die vervelende kerel er al weer! Of de trein om drie uur 12 of drie uur 18 komt. Net alsof ik daar straks al geen last genoeg van hem heb gehad’.
‘Laat hem nou maar vragen, man’, zei Moeder, ‘en maak je niet zoo kwaad. Vergeet niet, dat die man 't ook voor zijn brood moet doen. En dat hij heel aardige stukken over Bram in de krant heeft geschreven’.
‘Ik wil die krant niet meer lezen’, zei Vader. ‘Ik zal me op de “Telefoon” abonneeren, en “De Express” gaat mijn huis uit’.
‘Dat zeg je nou’, zei Moeder, ‘maar over een poos, als onze jongen weer goed en wel op school is, en als we den grooten schrik
| |
| |
van zijn ontvoering zoowat vergeten zijn, zal je 't wat aardig vinden, om alles nog eens na te lezen. Ik wil je ten minste wel eerlijk bekennen, dat ik alle kranten, waar iets over Bram in stond, bewaard heb. En ik wil ze niet missen ook, dat zeg ik je!’
‘We zullen wel zien’, mompelde Vader. Hij wou 't niet erkennen, maar in zijn bureau had hij ook alle kranten bewaard, van de eerste af, waar Brams portret in stond, tot 't ochtendblad van vandaag toe. En, eerlijk gezegd, was hij toch wel een beetje trotsch op zijn beroemden zoon.
Grietje kwam binnen.
‘Mevrouw, daar zijn de taartjes’.
‘Voor 't feest van vanavond’, zei Moeder, ‘ja, ik vond dat we dezen dag maar als een echten feestdag moesten beschouwen, vind je niet?’
‘Goed, goed’, zei Vader, en nu weer glimlachend tot den Commissaris:
‘Dan rekenen we ook op uw komst, Commissaris. We hebben aan U in de laatste dagen zooveel verplichtingen gekregen, dat we uw aanwezigheid vanavond niet kunnen missen’.
En de Commissaris beloofde, dat hij vast zou komen. ‘Dan hoor ik meteen’, zei hij, ‘hoe de jongen in zoo'n korten tijd van Sferzin naar Sphorskx is gereisd, want dat is me nog steeds een raadsel’.
‘Hahaha’, lachte Vader, ‘dan zult U vanavond van een grooten last bevrijd worden’.
Moeder schonk port in. En juist toen de beide heeren klonken op de aanstaande thuiskomst van den uitvinder, werd er gebeld, en eventjes later liet Grietje binnen Oom Jacob en z'n vrouw en neef Willy, kersversch uit Ostende teruggekeerd.
Toen de begroeting voorbij was, vertelde Tante:
‘We kònden niet langer wachten! Een uur nadat we onzen brief verzonden hebben, zijn we zelf ook maar op reis gegaan. We waren te ongerust! En vertel ons nu eens gauw alles, wat er gebeurd is. O, we zijn zoo nieuwsgierig! En waar is Bram nu? Is hij al weer terug?’
‘Vanmiddag komt hij terug uit Polen’, zei Moeder.
‘Vanmiddag?’
| |
| |
‘Ja, om drie uur 12!’
‘Dat is toevallig’, zei Oom. ‘Dat heeft bepaald zoo moeten zijn! Juist de dag van de terugkomst van den verloren zoon’.
‘Jullie hebben er een feest van gemaakt’, zei Tante weer. ‘Och, wat ziet 't er fijn uit. Wat zal de jongen blij zijn! En is hij nou weer heelemaal zichtbaar?’
‘Heelemaal’, zei Vader, ‘van top tot teen zichtbaar, net zooals jij en ik’.
‘Wat heeft hij toch eigenlijk uitgevonden?’ vroeg Willy. ‘Ziet U, wij lazen eerst heelemaal geen kranten, en toen op een keer, héél toevallig, zagen wij, dat Bram zoo maar ineens beroemd was geworden!’
‘Kijk’, zei Vader, ‘wat 't nou precies geweest is, dat weten wij ook niet. Hij zat wel eens meer zoo te koken en te mengen, daar op de vliering. Maar op een goeien dag haalde hij allerlei vreemde grappen uit. Hij maakte de krant onzichtbaar, en z'n neus, en op school heeft hij alles zoowat op stelten gezet. Aan ons vertelde hij, dat hij een stof had uitgevonden, die alle voorwerpen onzichtbaar kon maken. Op een morgen vonden we z'n bed leeg...’
‘Leeg?’ riep Tante.
‘Ja’, vervolgde Vader, ‘leeg! Dank zij de nasporingen van onzen Commissaris kwamen we er achter, dat hij des nachts uit zijn bed was gehaald en met een vliegmachine vervoerd is naar Duitschland, door een zekeren mijnheer Pashukoff...’
‘Pashukoff!!’ riepen Oom, Tante en Willy gelijk uit.
‘Ja, Pashukoff! Kennen jullie dien naam?’
‘Dat zal waar zijn’, antwoordde Oom. ‘Dat was onze buurman in ons hotel. Zijn kamer lag vlak naast de onze. Tien keer op een dag zagen we hem. En altijd keurig netjes en beleefd!’
‘En die Pashukoff heeft Bram meegenomen?’ riep Tante.
‘Zoo is het’, vervolgde Vader.
De Commissaris van politie die, zooals ieder wel begrijpen zal, nieuwsgierig had geluisterd, vroeg nu:
‘En kunt U me verder niets van dien Pashukoff vertellen, mijnheer?’
‘Wat zal ik U zeggen?’ antwoordde Oom. ‘In 't begin bemoeiden
| |
| |
we ons niet veel met hem. Maar op een keer had hij iets noodig en aangezien hij moeilijk Fransch sprak, begreep de kellner hem niet goed. Ik heb hem toen geholpen, en zoo kwam de zaak voor elkaar. Na deze gebeurtenis hebben we de vriendschap aangehouden. Af en toe ontmoetten we elkaar in de concertzaal of op het strand’.
‘Welken indruk maakte hij op U?’
‘Een heel goeden! Hij had eigenaardige manieren. Soms zagen we hem een heelen dag niet. Dan verscheen hij pas in den avond, met een heelen stapel kranten bij zich, die hij nauwkeurig van A tot Z las, zonder er bij te spreken. In een klein notitieboekje maakte hij aanteekeningen. Wij dachten, dat hij een zakenman was, die voor zijn firma of voor zich zelf zaken deed’.
‘Hoe zag hij er uit?’
‘Z'n kleeren bedoelt U? Altijd keurig netjes! Hij droeg een jacquet en ook veel een colbert, donkerbruin, meen ik. In zijn knoopsgat had hij steeds een eigenaardige versiering, een soort ridderorde, dacht ik. Bij de eerste ontmoetingen vielen dadelijk zijn scheefstaande oogen op!’
‘Hm! Weet U anders niets van hem?’ vroeg de Commissaris verder.
‘Niets! Alleen, dat hij af en toe iemand bij zich had, die er, wat gezicht betreft, bijna nèt zoo uitzag als hij! Ze praatten samen en dan verdween de vreemde weer. Op een goeien dag kwam Pashukoff afscheid nemen. Hij ging weer naar zijn vaderland, naar Rusland, vertelde hij’.
‘Wanneer was dat? Kunt U zich dat nog herinneren?’
‘Dat moet dan, volgens mijn berekening, geweest zijn in de eerste dagen, dat Bram zijn onzichtbaar makende stof had uitgevonden. Tenminste, dat maakten we op uit de berichten in de kranten, die we later lazen’.
‘Dat komt uit’, zei de Commissaris. ‘Hij is toen naar den Haag vertrokken en heeft hier kamers gehuurd. Hier heeft hij van Brams uitvinding gehoord. En die uitvinding was voor hem een welkome aanleiding om een nieuw avontuur te beginnen, dat hem gelukkig mislukt is. Ik wil U wel even kort vertellen, dat de vliegmachine, waarmee Bram is ontvoerd, geland is in Duitschland en bij die landing heeft Pashukoff een ongeluk gehad; ook z'n helper en de
| |
| |
bestuurder. Bram niet! Hierover later. Pashukoff en z'n helper zijn toen in arrest gehouden en... na eenige dagen spoorloos verdwenen. Ik heb nu echter aan uw inlichtingen weer nieuwe aanknoopingspunten en zal mijn onderzoekingen naar dien booswicht weer dadelijk hervatten. Dit kan ik U wel zeggen: de heer Pashukoff is een van Europa's gevaarlijkste misdadigers. Heeft U niets gemist in Ostende?’
‘Goeie genade’, zuchtte Tante, ‘had ik dat geweten! En hij is nog wel bij ons in onze eigen kamer op visite geweest! O, wat een schavuit! En we zijn ook nog met hem mee geweest naar dat concert van Jascha Heifetz. O, als ik dat geweten had, ik zou hem...’
‘Ik vrees, dat onze nasporingen wel vruchteloos zullen blijven’, zei de Commissaris. ‘Als hij kans gezien heeft om naar Rusland te vluchten, zien we hem waarschijnlijk nooit meer terug. Enfin, ik zal zien, wat ik kan doen’.
‘Maar nou komt hij terug’, zei Moeder.
‘Wie? Pashukoff?’ vroeg Tante.
‘Welnee, Bram natuurlijk, onze eigen Bram’, lachte Vader. ‘En die Pashukoff kan, wat mij betreft...’
Half drie! Groote drommen menschen liepen door den Haag. Uit alle richtingen stroomden ze bij honderden toe, uit de Veenestraat, uit 't Westeinde, uit de Hoogstraat, van de singels, uit 't Bezuidenhoutkwartier, overal kwamen ze vandaan. En zóó vulden de groote menschendrommen de straten, dat de trams niet dan met moeite konden rijden. Auto's toeterden onophoudelijk, om toch maar héél langzaam op te schieten. Fietsers waren afgestapt, en stonden met nijdige gezichten, hun rijwielen aan de hand, aan den kant van de straten.
Verkeersagenten te paard trachtten zoo goed mogelijk het verkeer te regelen.
Vrachtauto's, volgepropt met menschen, reden aan. Sommigen hadden oranje, of rood-wit-blauwe mutsen opgezet, alsof 't Koninginnedag was. Luid zingend bij de pieperige tonen van een harmonica, hosten troepjes jongens door de straten. De IJscowagentjes maakten goede zaken. Een handige straatventer liep met ‘oranje-nationaal’ en hij verkocht nog heel wat.
| |
| |
Boven op een groote vrachtauto zat de muziekvereeniging ‘Klein Zijn We, Maar We Hebben Lef!’ De jeugdige leden bliezen uit alle macht!
Fel scheen de zon op de woelige, kleurige, rumoerige menschenmassa, die langzaam vooruitschoof in de richting van den Staatsspoor.
Wat was er dan aan de hand? Wel, Bram Vingerling zou terug-
komen, Bram Vingerling, die het geheim van de onzichtbaarheid ontdekt had, Bram Vingerling, die zoo beroemd was, dat alle kranten, Hollandsche en buitenlandsche, over hem schreven!
Beroemd? En of! En als je 't niet wou gelooven, dan moest je maar eens gaan kijken bij de Rijnstraat. Daar hadden ze een eerepoort opgericht. Als straks Bram van 't station zou komen, moest hij onder die poort door. Met vuurroode letters stond daar te lezen:
- WELKOM, BRAM! -
En 't muziekgezelschap ‘K.Z.W.M.W.H.L.’ zou hem een fan- | |
| |
fare toeblazen, als hij onder de poort doorkwam. En in de straat waar Bram woonde, hadden ze óók een eerepoort gemaakt. Ja, en die werd 's avonds electrisch verlicht!
Bram beroemd? Wie 't nog niet gelooven wou, moest dan maar eens voor vijf centen 't extra-nummer van ‘De Express’ koopen, waarin 'n heeleboel te lezen stond over den vader van Bram, die zooveel van zuurkool hield, en die uitsluitend Parijsche dassen van de fijnste zijde droeg, zwarte met witte balletjes en die (hoe toevallig) juist vandaag, mèt zijn vrouw, z'n zilveren bruiloft vierde...
‘Nou hebben ze warempel dien heelen onzin er toch ingezet’, zei Vader driftig tegen Moeder en den Commissaris, die naast hem in de auto zaten, ‘daar, lees eens!’
En hij overhandigde z'n vrouw de extra-middag-editie van ‘De Express’, die een krantenjongen hem in de handen had geduwd.
‘Eigen schuld’, zei Moeder, en ze moest het heel luid zeggen, want juist zette het muziekgezelschap ‘K.Z.W.M.W.H.L.’ het alombekende lied in:
En dat lied werd door de heele massa meegebruld, zoodat hooren en zien je verging.
Een vliegmachine zoemde over de massa en wierp strooibiljetten naar beneden. Eén fladderde in de auto van Vader. Hij las:
Bram Vingerling was onzichtbaar!
Wij maken de vlekken in uw
kleeding onzichtbaar!
Firma Anton Franschman.
‘Och, och, och’, zuchtte Vader...
Nog voller en drukker werd het op de straten, nóg kwamen er meer menschen uit alle hoeken van de stad toegestroomd. Boven op 't dak van hotel ‘Bellevue’ stonden drie filmoperateurs te draaien, opnamen makend van de geweldige, golvende, ratelende, brullende menschenzee daar beneden op de straat.
| |
| |
Natuurlijk was 't perron afgezet. Tien agenten te paard hielden de opdringende massa tegen en ze hadden er hun handen vol aan. Af en toe lieten ze hun paarden steigeren en dat bracht er een beetje den schrik in.
Op 't perron stonden Brams beste vrienden, z'n buurjongen Henk, en Gerritje. Ook de Directeur van z'n school, mijnheer Dammering, z'n geschiedenisleeraar, mijnheer van Seypen en de natuurkundeleeraar.
De auto's, waarin Brams Vader en Moeder, de Commissaris en Oom, Tante en neef Willy gezeten waren, reden nu voor.
De menschen, die zoo gelukkig waren, dicht bij den ingang van 't perron te staan, wezen elkaar den notaris, die in de stad zoo langzamerhand een bekende persoon geworden was, aan.
‘Dat is z'n vader!’
‘Wie? Die magere?’
‘Nee, die lange met die zwarte das met die witte balletjes. Lees 't maar in de krant’.
Ook op het perron stond een leger van fotografen, en film-operateurs, journalisten en andere bevoorrechten, die op een of andere manier een toegangsbewijs te pakken hadden kunnen krijgen.
Steeds door rumoerde, gilde, schetterde en brulde de menigte, 't werd hoe langer hoe warmer, de gezichten werden vuurrood en bezweet, boorden bezweken, schoenen werden vertrapt, blousjes kreukelden, stroohoeden werden gekraakt, de in binnenzakken geborgen sigaren braken, alles tot groot verdriet van de respectieve eigenaars.
En de oorzaak van al deze drukte?
Bram!
Waar was Bram?
Bram zat in een gereserveerde eerste-klasse coupé, heelemaal fijn in z'n eentje!
Eerste klasse?
Ja zeker! Daar had de Directie van de spoorwegen voor gezorgd. In Berlijn was 't al begonnen. Mr. Ludovicini had Bram op den trein gezet, met een kaartje tot Berlijn. Dat gebeurde in een klein dorpje. Mr. Ludovicini had een poosje met den chef van 't stationnetje gepraat, en een dringend telegram gezonden naar Berlijn.
| |
| |
‘Denk erom, Bram’, had de circusdirecteur gezegd, ‘tweemaal moet je overstappen. Ik bind nu een rooden zakdoek om je arm. Als je nou in Berlijn komt, moet je op 't perron blijven wachten, tot er iemand naar je toe komt en... meer vertel ik je niet!’
Een oude trein kwam toen puffend 't stoffige station binnen.
‘Instappen, instappen’, riep de chef.
Bram was ingestapt. Versleten en stoffig zag de coupé er uit. Twee oude boeren zaten zwijgend en rookend in een hoek.
‘Dag Brammetje’, zei de Directeur nog, ‘schrijf me, jongen, schrijf me terug. Ik zal zorgen, dat je mijn adres af en toe krijgt, je weet: een vast adres heb ik niet. Dag Brammetje, 't ga je goed, hoor’.
En met tranen in de oogen had Bram den goeden Directeur de hand gedrukt, z'n zoontje omhelsd, en den zwarten Tim Tam, die stilletjes den Directeur gevolgd was, toegewuifd. Toen was, krakend, steunend en hobbelend, de trein vertrokken...
Langzaam ging 't naar de grens. Daar had Bram moeten overstappen. Tot z'n verbazing had niemand hem gevraagd naar z'n kaartje of z'n pas, of wàt dan ook. Alles was heel gemoedelijk gegaan...
't Tweede treintje was al net even ongelukkig als 't eerste. Alleen was 't een beetje voller. Langzaam, heel langzaam, terwijl alles buiten donkerde, zeurde 't treintje door de landen van Oost-Duitschland.
Eindelijk hield het stil.
Allen stapten uit en Bram had weer moeten overstappen. Nu zag z'n trein er iets beter uit, en hij reed ook harder.
Bram, moe en hongerig, was na een poosje ingeslapen, en hij was pas ontwaakt toen hij den trein met een harden schok stil voelde staan, terwijl de conducteurs riepen:
‘Berlin! Berlin! Allen aussteigen!’
Berlijn!!
Voor de tweede maal zag Bram Berlijn. De eerste maal had hij 't gezien, op klaarlichten dag, hoog vanuit de vliegmachine met Pashukoff... Toen had hij nog een papiertje naar beneden gegooid...
| |
| |
‘Zou 't nog ergens gevonden zijn?’ dacht Bram.
... En nu was hij voor de tweede maal in Berlijn, nu midden in den nacht, maar... zonder Pashukoff en op den beganen grond.
Vreemd en onwennig had hij op de nog drukke perrons staan kijken. Opeens had iemand hem op den schouder getikt, en, wijzend naar den rooden zakdoek gezegd:
‘Sie sind der berühmte Herr Vingerling?’
‘Jawohl’, had Bram slaapdronken gemompeld.
En hij herinnerde zich vaag, hoe de keurig geuniformde mijnheer hem gebracht had naar 'n fijnen slaapwagen. Daar had Bram heerlijk geslapen, zoo fijn, zoo warm, zoo... bijna nèt als thuis... nee, jullie kunnen niet gelooven, hoe zacht de kussens hem leken na al die ellende van stroozolders en hobbelende kermiswagens...
's Morgens laat was hij ontwaakt, nog in Duitschland. Toen fijn gegeten in den restauratiewagen!
En alle menschen waren zoo vriendelijk en beleefd... allemaal omdat hij ‘Herr Vingerling’ was en een rooden zakdoek om zijn arm had!
Bij de Hollandsche grens had hij weer geen moeite gehad. En in Utrecht... nee maar, in Utrecht! Daar moest hij een kwartier wachten, en daar hadden de studenten hem verwelkomd met muziek en bloemen. Hoe ze 't wisten, dat hij in den trein zou zitten? Bram dacht aan 't telegram van Mr. Ludovicini!
En... natuurlijk! Hij had toch zèlf geschreven, dat hij zou komen! Vader en Moeder zouden 't natuurlijk aan iedereen verteld hebben!
Rustig zat Bram in zijn gereserveerde eerste-klasse coupé. Snel rolde de trein geruischloos door de heerlijke, welbekende Hollandsche weiden. Een kerktoren wees 2 minuten voor drieën...
Bram voelde een schok in zijn hart!
Twee minuten voor drieën! En om 3 uur 12 zou de trein in den Haag aankomen, dus over veertien minuten zou hij al...
Over veertien minuten...
Bram werd onrustig. Hij liep z'n coupé wat rond, keek naar zijn eigenaardige kleeren..., zouden ze het niet gek vinden, zijn circuspakje? Hè... 't was warm in de coupé... hij opende het raampje en hield zijn hoofd buiten in den luchtstroom...
| |
| |
Drie uur.
Daar in de verte lag den Haag, zijn onvergetelijk den Haag, zijn eigen vertrouwde stad!!
Hij zag de torens van de groote kerk, 't Vredespaleis, de kerken aan de Parkstraat en de Elandstraat, en nog véél meer... hij zag de bekende huizenrijen, hij rook al de bekende Haagsche lucht... daar was het station van den Staatsspoor...
Brams hart klopte nu alsof er twee wekkers tegelijk afliepen...
Wie zou hem afhalen? Vader en Moeder natuurlijk, en misschien Henk... Gek, opeens wist hij niet meer, welke dag het was, o ja, Zaterdag, geen school dus. Zouden er nog jongens uit zijn klas zijn? Als ze 't weten!
Hè, wat is dat? Wat moeten al die menschen daar? 't Zijn er wel honderd, wel nee, véél meer, wel duizend!!
En... ja, nee, ja toch... daar klinkt muziek! Voor wien zou dat zijn? Voor hem niet! Vast niet! Welnee, ben je mal? Muziek... voor... hem...??
De trein rolt, hoog snerpend de stoomfluit, het station binnen... De hooge hal weerklinkt en davert van 't wielengeratel!!
En oorverdoovend beginnen daar opeens al die duizend menschen te juichen, de muziek speelt zoo hard, zóó hard... komt 't nou door die muziek, dat de tranen Bram over zijn wangen loopen? Och, welneen... o, kijk al die menschen wuiven... kijk... daar staan Moeder en Vader en... de baas... en mijnheer van Seypen... en Henk... en Gerritje... ze lachen en huilen en wuiven, de trein staat stil... Bram strompelt er uit... bijna valt hij... maar Vader tilt hem op... en zoent hem op allebei z'n wangen, net als vroeger, toen hij nog een klein jongetje was.
En ze zeggen heelemaal niets van z'n malle kleeren! En daar is Moeder ook, en z'n lieve goeie moedertje slaat haar armen om zijn hals, en ze zoent hem ook, en al die menschen, lachen en schreeuwen... Wat schreeuwen ze? Wat zingen ze? En wat speelt de muziek? En wat moeten al die fotografen en filmmenschen daar? Brams hoofd duizelt, hij kijkt en kijkt... en aldoor komen er meer menschen, ze roepen bij zijn ooren, dat hij er bijna doof van wordt, ze pakken hem, ze tillen hem op, hoog boven hun hoofden,
| |
| |
ze dragen hem op hun schouders, ze gooien bloemen naar hem toe, en ze zingen: Brammetje Vingerling gaat nooit verloren!!
En in een grooten kring komen de jongens van de muziekvereeniging om hem heen staan, blazend en toeterend uit alle macht... hoempa hoempa... tetteretet...!! Bram wordt er bijna doof van...
Nog altijd wiebelt hij bovenop een stelletje puntige schouders. Wie zijn het toch? Bram kijkt naar beneden. Hij ziet 'n stroohoed en daaronder een dik, bol, rood gezicht: 't is Van Klaveren, de knapste jongen uit de derde! En de andere is Singels, uit de
vijfde klas! Vader en Moeder en Oom Jacob en Tante Gerda en Willy loopen vlak bij hem. O, wat dreunt de muziek... wat schreeuwen al die menschen, wat is het warm, ontzettend warm!
Kijk, de Directeur en mijnheer van Seypen en mijnheer Daniëls, de natuurkundeman, komen door de menschen heen gedrongen. Bram neemt als naar gewoonte zijn pet af... hahaha... 't is een roodfluweelen circuspetje... De Directeur strekt zijn hand uit! Bram rekt en rekt... bijna tuimelt hij naar beneden...
‘Dag mijnheer!’
‘Dag Bram, hoe ga...’
| |
| |
De goeie Directeur kan zijn vraag niet afmaken, want een groote troep jongens en meisjes begint, begeleid door de muziek, alwéér te zingen:
Bram de onzichtbare gaat nooit verloren!
En, op de wijs van hun H.B.S.-lied:
Zoo goed en zoo kwaad als 't ging op de maat van de muziek golfde de groote menschenkluwen het station uit, onder de prachtige eerepoort door!
Bram lachte maar. Alles leek wel een droom, een fijne echte droom, net zooals hem nu de avonturen met Pashukoff en z'n zweefpartijen als 'n onzichtbare ballon daar vèr in Polen booze droomen toeschenen. Af en toe keek hij vroolijk naar Vader en Moeder; dan knikte hij even tegen ze en zij knikten blij terug. Zoo kwamen ze bij de auto.
Bram werd op den grond gezet en tegelijkertijd riepen alle honderden menschen in de Rijnstraat, zoodat het daverde door de lucht:
‘Hoera, hoera, voor Bram!!!!!’
De menschen, die op den Bezuidenhoutschen weg stonden, hoorden het, riepen luidkeels mee, en zeiden tegen elkaar:
‘Hij komt! Reken maar! Hoor maar 'es!’
Bram, Vader, Moeder en de Commissaris van politie stapten in de eerste auto. Een heele rist fotografen kwam naderbij, drie filmoperateurs begonnen te draaien.
‘Een oogenblikje, mijnheer Vingerling’, vroeg er een.
| |
| |
Bram wendde zich om, bleef even staan en knikte toen tegen de 10, 12 lenzen voor hem.
Oom, Tante en Willy stegen in, de auto's rolden weg; nog steeds draaiden de filmoperateurs, nu hun toestellen op de enorme menschenmassa gericht. Langzaam reden de auto's verder.
Bij den hoek konden ze niet verder door de drukte. Twaalf bereden agenten trachtten plaats te maken.
Terwijl Bram blij zat te vertellen van al zijn avonturen, ging opeens het deurtje van de auto open en een hoofd gluurde naar
| |
| |
binnen, het hoofd van het mannetje van... ‘De Express!’
‘Mevrouw, heeren, een momentje, ja? Aha, jongeheer Vingerring...’
‘Hij leert 't nooit’, dacht Bram, en luid zei hij:
‘Vingerling met een 1, mijnheer, net als altijd!’
‘Hahaha, pardon’, glimlachte 't mannetje beleefd, ‘ik wil U niet ophouden, maar kunt U me niet eens een uur opgeven, morgen, of liefst vandaag nog, dat ik U kan komen bezoeken, voor “De Express”. En wilt U me dan eens alles vertellen, ja?’
Bram glimlachte, beloofde van ‘ja!’
Maar Vader, die al van plan was, boos te worden, omdat die ‘vervelende journalist’ nu alwéér zijn humeur kwam vergallen, deed de deur dicht en zei: ‘We zullen U wel opbellen, mijnheer!’
‘Nummer 13360’, antwoordde 't mannetje heel haastig. En tegelijk reed de auto weer verder, langzaam, terwijl Bram toegejuicht werd als een koning...
Zoo ging 't naar huis.
Daar werd Bram verwelkomd door Grietje, die, zenuwachtig en beverig, Bram een grooten bouquet in zijn handen stopte, en toen begon te huilen en te lachen. Bram gaf haar een hand, en zei:
‘Dag Grietje’, waarop Grietje antwoordde:
‘Dag mijnheer Bram!’
Want Grietje meende, dat Bram nou een mijnheer geworden was! Nietwaar, iemand, die in alle kranten gestaan heeft, en die heelemaal onzichtbaar is geweest en die in een circus gespeeld heeft, is toch geen jongeheer meer, maar een mijnheer! O zoo!
In de kamer, mooi met de palmen versierd, was het kalm en rustig.
Toen Bram op z'n dooie gemak in een van de groote, gemakkelijke leunstoelen zat, tusschen z'n moedertje en z'n vader in, en tegenover hem zijn oom, tante, neef en z'n beste vrienden Henk en Gerritje, toen hij weer alle vertrouwde kamerdingen om zich heen zag, kreeg hij even een raar, vreemd gevoel in zijn keel.
En toen hij wou gaan vertellen, wat er verder gebeurd was (want in de auto was er niet veel van gekomen), toen... ja, 't is gek... maar toen begon hij opeens te huilen, zoodat z'n lieve
| |
| |
moeder hem meenam naar z'n eigen kamertje, waar Pashukoff hem...
‘O Moeder, wat heb ik toen ellendige dagen gehad, daar in die vliegmachine met dien vent, en later, toen ik daar tusschen allemaal vreemde menschen in Duitschland en Polen zwierf...’, snikte Bram. Moeder liet hem praten en streelde hem onderwijl zacht over z'n krullen, tot Bram een beetje kalmer werd, en weer begon te lachen.
Beneden vroeg de Commissaris hem:
‘Nou moet je ons toch eens dadelijk vertellen, Bram, hoe 't gekomen is, dat jij géén ongeluk hebt gekregen, toen de vliegmachine tegen den grond tuimelde!’
‘Wel mijnheer’, antwoordde Bram, ‘omdat ik juist op dat oogenblik de lucht inzweefde!’
Alle menschen vroegen verwonderd:
‘Inzweefde? Zweefde je dan?’
Nu was 't Brams beurt om verwonderd te kijken!
‘Ja, als de Abrovi boven de tachtig graden is, begint hij te zweven! En ik had de flesch leeggedronken, weet U, en zoo zweefde ik ook!’
‘Abrovi?’ vroeg de Commissaris.
‘Zoo noemde ik de onzichtbare vloeistof’, antwoordde Bram.
‘Nu begrijp ik het’, zei de Commissaris. ‘En daarom kon je ook die groote afstanden in zoo'n korten tijd afleggen. Ik dacht al...’
‘Vertel U me nu eens, hoe 't met Pashukoff is afgeloopen! En is de bestuurder ook gewond?’
De Commissaris vertelde alles, wat wij al weten, en jullie kunnen begrijpen, dat Bram van de eene verbazing in de andere viel!
's Avonds kwam er veel bezoek. Buren, vrienden, de Directeur, enkele leeraren, allen wilden den zichtbaar geworden uitvinder graag de hand drukken en hem geluk wenschen met z'n behouden terugkomst.
Zelf belde Bram ‘De Express’ op en beloofde het ijverige mannetje, dat hij hem morgen, Zondag, mocht komen opzoeken
| |
| |
en dan zou hij hem alles, wat er te vertellen was over zijn avonturen, meedeelen...
Toen de visite weg was, sloop Bram naar z'n laboratorium. Want daar moest, tusschen twee dikke boeken, nog een flesch staan, met een restje Abrovi er in.
Zijn vlieringhokje was niets veranderd. En de flesch stond er nog, zichtbaar!
Dus: de Abrovi was er uit. Waarheen?
‘Verdampt’, zei Bram.
En zoo was 't ook. Op den bodem van de flesch lag een glinsterend, schilferig goedje.
‘Aluinkristallen’, zei Bram.
Onder oude boeken vandaan, haalde hij 't gele verkreukelde boekje, dat hij op de markt gekocht had, te voorschijn. Langzaam las Bram het titelblad:
Ars Magica
De geheyme ofte swarte Conste.
En toen stond hij heel lang in diep gepeins verzonken...
|
|