| |
| |
| |
Circusartist Hoofdstuk XIII
Bram ontwaakte op ongeveer twintig meter hoogte, toen hij met een kalm vaartje over het dak van een boerenhuis heenvloog; nog steeds zwieberde het paaltje hem achterna.
‘Wel nou nog mooier’, dacht Bram. ‘Nou heb ik mezelf voor alle securiteit nog wel aan een koeienpaaltje vastgelegd, en nou is me dat paaltje ook meegegaan! Enfin, ik ga lekker en als 't nou maar flink warm blijft, heb ik kans, dat mijn luchtreisje een poosje duurt. Vreemd, 't is net of ik loop! Mijn voeten hangen naar beneden, en mijn hoofd is boven. Laat ik eens probeeren, of ik mijn hoofd onder kan krijgen’.
Hij probeerde een saltomortale te maken, en 't gelukte hem gedeeltelijk. Eén oogenblikje scheen het alsof zijn hoofd onder zou blijven, maar eventjes later begon hij als de naald van een bascule heen en weer te schommelen, totdat op 't laatst zijn hoofd weer boven was.
Sferzin lag nu achter hem.
‘Aan de zon te zien, drijf ik naar 't Oosten’, zei Bram verder. ‘Kijk, daar in de verte ligt Sferzin en daar ginds komt alweer een ander dorpje voor den dag. Ik zal probeeren den haan van den toren vast te pakken en dan ga ik eens op mijn gemak een poosje rondkijken. Eerst mijn paaltje even naar boven halen, want dat zou me prachtig kunnen verraden. Natuurlijk hebben die lui daar in Sferzin me al gesignaleerd, en als er iemand dat paaltje ziet, zou hij er best aan kunnen gaan trekken en dan is Brammetje gevangen. En daar pas ik voor, want totnogtoe zijn ze nog niet erg vriendelijk voor me geweest. Alleen die eerste menschen, waar ik geslapen heb, waren wel aardig... Hoe zouden ze het thuis wel maken? Zou de politie al bezig zijn om me op te sporen? Wat zal dat een groot feest zijn, als ik weer terug kom!
| |
| |
Wat zal ik een heeleboel kunnen vertellen, als ik terug ben, net als heer Jurriaan...
Als iemand verre reizen doet,
Dan kan hij wat verhalen,
Daarom dronk ik mijn Abrovi
En ging terstond aan 't dwalen...’
Zoo zong Bram, terwijl hij het paaltje naar boven wurmde en 't vervolgens naar beneden gooide, waar 't terecht kwam in de waschtobbe van een boerenvrouw. De vrouw gaf een gil en holde naar binnen. Bram echter zweefde verder... recht op den toren van 't nabijliggende dorpje aan... boven een schoolplein, waar kinderen onder toezicht van een juffrouw speelden..., boven een breede sloot, die 't dorpje doorsneed... op een binnenplaats speelden een paar meisjes, met een diabolo... de diabolo vloog hoog in de lucht, vlak bij Bram. Bram pakte het rondtollende ding, dat natuurlijk onzichtbaar werd... ‘O’, gilden de meisjes...
Bram zweefde verder, lachend om de verbazing van de meisjes; eventjes verder gooide hij de diabolo weer naar beneden; de meisjes raapten hem op, en liepen haastig in huis. Bram vloog over 't marktplein, waar een man een groot biljet aan een muur plakte. Met zwarte letters las Bram:
Belohnung
für...
De rest kon hij niet lezen. ‘Wat zou ik nou fijne opsporingsdiensten kunnen verrichten’, dacht hij. ‘Ik denk, dat er iemand weggeloopen is en dat ze nou een belooning uitloven voor dengene, die hem terugbrengt. Wie zou er weg zijn? Enfin, 't kan me niet schelen ook. Ik vind hem vast niet terug! Maar wacht ereis eventjes! Zou 't misschien voor mij zijn? Zouden ze hier in Duitschland naar mij zoeken? 't Zou kunnen! Als mijn briefje in Berlijn gevonden is, en als ze hier in Sferzin gelezen heb- | |
| |
ben, wat ik geschreven heb, dan zou 't kunnen, dat ze naar me zochten! Maar als ik met zoo'n vaartje door blijf zweven zooals nu, vinden ze me nooit!
‘Au!’ riep Bram plotseling. Hij was met zijn onzichtbare knie tegen een schoorsteen aangekomen, zóó hard, dat de schoorsteen die er nog al vervallen uitzag, naar beneden tuimelde, tot grooten schrik van de bewoners, die niet begrepen, waar opeens die wind vandaan kwam.
Bram wreef met een onzichtbaar pijnlijk gezicht over de onzichtbare plek, al verder en verder zwevend.
't Ging over weiden en huizen, over slooten, over allerlei vreemde dorpen... De wind was heet, groote wolken kwamen in het Oosten aan den horizon voor den dag...
Bram voelde de aarde onder zich wegzinken, al kleiner en kleiner werden de huizen, de menschen, de torens...
‘Ik stijg’, dacht hij, en tegelijkertijd voelde hij weer een brandenden gloed in zijn lichaam, zoodat hij bijna weer het bewustzijn verloor.
‘Volhouden’, dacht hij, ‘volhouden! Mijn hersens bij elkaar houden! Als ik later in den Haag terug ben, moet ik van alles kunnen vertellen! Natuurlijk komt 't mannetje van “De Express” weer een praatje maken. Misschien komt hij wel elken dag thuis hooren hoe de toestand is! En Vader en Moeder... nee, niet verder denken...’
Bram probeerde z'n gedachten in een andere richting te brengen, want als hij aan z'n ouders dacht, kwamen de tranen weer. En 't lukte hem heel gemakkelijk! Want hij begon nieuwe avonturen te beleven! Plotseling, terwijl hij nog met een tamelijk vaartje door de lucht zweefde, botste hij opeens tegen de spits van een toren aan...
‘Vasthouden’, dacht Bram, maar dat was gemakkelijker ge- | |
| |
zegd, dan gedaan. Zijn snelheid was te groot. Toch greep hij met zijn rechterhand den torenhaan vast, die snel in 't rond begon te draaien. Ook Bram raakte in een draaiende beweging, zoodat het hem toescheen, alsof de heele aarde om hem draaide. Tegelijk begon de wind, die al tamelijk sterk was, nog meer op te steken,
en draaiend als een tol voelde Bram zich opgenomen en naar beneden gesmakt...
‘Au!’ riep hij, ‘schei uit!’
... Waar hij terecht kwam op iets zachts, dat meegaf! Wat was het?
Het gespannen zeil van een circustent!
Bram lag onzichtbaar boven op een circustent!
't Was namiddag, er was geen voorstelling. De artisten en acrobaten deden een middagdutje. Bram zag een viertal kermiswagens staan, waarbij vrouwen en mannen heen en weer liepen.
| |
| |
Uit hun gesprekken begreep Bram, dat er dien avond een voorstelling zou zijn, maar dat er een artist niet kon optreden.
‘Schweineker!’, mompelde een man, die er uitzag als de Directeur van het zaakje, ‘waarom moest hij er juist vandaag vandoor gaan? Juist, nu we hier onze openingsvoorstelling moeten geven. Daarvoor hebben we den Burgemeester en de Wethouders en weet-ik-veel, wie nog meer, uitgenoodigd! Om door zoo'n kerel de boel in 't honderd te laten loopen. M'n eerste artist, een eigenwijze kerel, maar een puike artist! Een koppige vent, maar een artist van het zuiverste water! Een kruidje roer me niet, maar een goddelijk artist! Juist vandaag gaat ie er van door, juist vandaag, vandaag, vandaag!!!’
Bram luisterde gespannen toe.
‘Hij maakte zoowat het halve program’, klaagde de Directeur, ‘en geen van de anderen kan hem vervangen. Ja, Anacka is een beste danseres, maar ik kan haar toch geen twaalf nummers achter elkaar laten maken? En Simson kan toch niet den halven avond worstelen? En jij, vrouw, heb jij er zin in, om zevenentwintig degens te slikken? Nee, natuurlijk!’
‘Natürlich nicht’, bromde een dikke, slordige vrouw.
‘Nou, wat beginnen we dan? Weten jullie er wat op? Ik niet!’
Een langdurig gesprek ontstond. Iedereen wilde den hopeloozen Directeur goeden raad geven. Allemaal wilden ze hun eigen nummer grooter maken, om zoodoende den avond te vullen.
Maar de Directeur wilde daar niets van weten.
‘Nein, nichts davon, nein, geen sprake van’, zei hij. ‘Wat ik noodig heb, is iets bijzonders, iets buitengewoons, iets nie-dagewesenes, zooals Big Brossny dat kon leveren. Nee, praat me niet verder er over...’
Bram, die alles gehoord had, kroop voorzichtig bij een der touwen van de tent naar beneden. Hij voelde zich nog bijzonder licht, zóó licht, dat hij meer zweefde dan liep. ‘'t Is zoowat nèt nog tachtig graden’, dacht hij.
Hij liep naar 't troepje menschen.
‘Ga nou maar’, zei de Directeur, ‘ga nou maar. Ik zal er nog wel wat op vinden...’
De artisten gingen de wagens binnen. De Directeur bleef alleen.
| |
| |
Bram, onzichtbaar, ging vlak voor hem staan, opende z'n mond en zei:
‘Mijnheer, U zult heel vreemd opkijken, als U een stem hoort, en geen mensch ziet!’
Maar tot z'n verwondering schrok de Directeur heelemaal niet!
‘In mijn lange, vreemde leven ben ik gewoon geraakt aan de vreemdste gebeurtenissen’, zei hij. ‘En alle verschijnselen, hoe vreemd ook, zijn per slot van rekening uitingen van een gróót leven! En is het leven alléén niet een groot wonder? Juist dit wonder, dit levenswonder, bevreemdt ons niet, zouden we dan bang moeten zijn voor de uitingen van dit wonder? Neen natuurlijk! En gij, wie zijt gij, wat wenscht gij?’
De spullebaas had deze redevoering naar de gewoonte van tooneelmenschen op een hoogdravenden, gezwollen toon gesproken, heel anders dan de kortaffe manier, waarop hij eventjes tevoren tegen zijn artisten sprak. Maar zelfs in hun dagelijksche leven behouden alle artisten tegenover ‘gewone’ menschen iets van den schijn en van 't tooneel. Bram wist dat niet, en naar gewoonte vreesde hij al, dat de Directeur, bij 't hooren van die stem zonder mond angstig en verwezen overal heen zou staren, en vervolgens op den loop gaan. Toen dit niet gebeurde, verwonderde Bram zich heel erg, en die verwondering werd nog grooter bij de melodramatische en wijsgeerige redevoering van den circusman.
‘Wie zijt gij en wat wenscht gij?’ vroeg de Directeur nogmaals, scherp turende in de richting vanwaar hij Brams stem had gehoord.
‘Ik zal mijn hersens leeg moeten schudden om al mijn mooiste Duitsche woorden voor den dag te halen’, dacht Bram. ‘Tegen zoo iemand moet je keurig praten!’ En luid zei hij: ‘Herr Direktor, legt U eens een voorwerpje op den grond, een mes, een horloge of iets anders, 't doet er niet toe wat! Dan zal ik U laten zien, waar ik ben, en wat ik kan’.
De Directeur greep in zijn vestjeszak, schudde mistroostig het hoofd, voelde vervolgens in zijn broekzak, haalde zijn portemonnaie er uit, opende deze, waardoor Bram zag, dat er geen cent meer in zat, en legde toen de portemonnaie op den grond. Terstond verdween de portemonnaie, doordat Bram hem opnam.
| |
| |
‘Wunderbar...’, mompelde de Directeur, ‘wunderbar! So etwas hab' ich noch me gesehen’.
‘Draait U zich eens om’, zei Bram.
De Directeur deed het, en heel verbaasd zag hij meteen zijn portemonnaie op een tafeltje liggen.
‘Ik wil U helpen’, zei Bram, ‘om uw voorstelling vanavond dóór te laten gaan. Ik heb tijdelijke eigenschappen, die U in staat zullen stellen, de meest vreemde dingen te vertoonen! Maar heel graag zou ik willen, dat U mij als loon zóóveel geld gaf, dat ik een telegram kan laten verzenden naar den Haag...’
De circusmenschen, die hun Directeur in 't wilde weg zagen praten, begrepen niet, wat er aan de hand was, vooral niet, toen hij eventjes later bij hen kwam, glimlachend, zeggend: ‘Big Brossny is weg, maar ik heb nou wat... iets bijzonders... enfin, let maar eens op, vanavond!’
Een paar uur later hingen er groote biljetten in 't dorp:
Attentie! Attentie!!
Het beroemde groote circus
LUDOVICINI
heeft de eer hedenavond op te treden voor het
publiek van Sphorskx
Aanvang 8 uur. Aanvang 8 uur.
Mysterieuse verdwijningen!
Ongeloofelijke onthullingen!!
Zie de strooibiljetten!!
Zegt het voort!!!
‘Dus we zijn in Polen, vermoed ik’, zei Bram, toen hij de aanplakbiljetten las. ‘Ik schijn dus een heel eindje gezweefd te hebben’.
Hij zag een grooten, sterken neger uit de tent komen met een groot pak strooibiljetten in de hand.
‘Zeker een worstelaar’, dacht Bram, toen hij de stevige armen van den neger zag. Hij had 'n lichte trui aan, en een klein dop- | |
| |
hoedje op. De worstelaar ging het dorp in en was al heel gauw omringd door een stelletje kinderen, heel anders gekleed dan in Nederland, slordig gekamd en met vuile neuzen.
Luid schreeuwde de worstelaar, terwijl hij voortdurend met zijn zwarte handen op zijn borst timmerde, in een raar mengseltje Engelsch, Duitsch en ‘negersch’: ‘Iek ben Master Tim Tam, van de cierkus Ludovicini, Afrikaansch negger, weegt negentig kilogrammes, hoenderttaggentieg pfoend, tilt drei, trois, three, drie sjterke mannen boven het hoofd!’
Vervolgens strooide hij zijn biljetten in 't rond, die gretig door de kinderen en vrouwen gelezen werden. Ook Bram wist er een te bemachtigen. Toen hij 't papiertje in zijn handen had, werd 't opeens onzichtbaar, zoodat hij 't tegen een muur moest bevestigen, om 't te kunnen lezen. Daar stond 't programma, dat we voor 't gemak weer in 't Hollandsch weergeven:
GRAND CIRQUE LUDOVICINI.
Groote gala-voorstelling
Aanvang 8 uur.
Program:
1. Musik-musique-music.
2. Anacka,
Prima ballerina.
3. Tim Tam, Afrikaansch neger in zijn onovertroffen kracht-, hand- en tandact.
4. The 3 Holly Bolly Girls.
Zij dansen, springen, jongleeren etc. alles op één been.
5. Madame Ludovicini.
Beroemd degenslikster en operazangeres.
| |
| |
6. Mr. Ludovicini.
Mysterieuse verdwijningen!
Voorspellingen, onthullingen!
Werkt met onzichtbaar medium.
Onder oorverdoovend geraas kwam daar een wagen aanrijden, met een ouden, schelen muilezel bespannen. Voorop, naast den koetsier, zat Madame Ludovicini, in een opzichtig rood en geel costuum gekleed; ze had een tamboerijn in de rechterhand, en een stuk worst in de linker.
Op den wagen zat het heele verdere gezelschap. Middenin troonde op een biervat in 't volle besef van zijn groote waardigheid Mr. Ludovicini, gekleed in een paars jacquet, een groote roode roos in zijn knoopsgat, een wandelstok met een gouden knop in de hand. Naast hem zaten zijn drie dochters, de befaamde Holly Bolly girls; 't waren drie bleekzuchtige, snuivende meisjes, met norsche en ontevreden gezichten. Ze rookten alle drie sigaretten en als ze geen ruzie onder elkaar maakten, zoodat hun gezichten verwrongen waren van kwaadheid, kon je zien dat ze geleken op Madame Ludovicini. Ze waren dan ook haar dochters.
Behalve Anacka, een zwarte vrouw met groote oogen, zat verder nog het heele orkest op den wagen. Een dik mannetje blies zijn wangen vol, om vervolgens de lucht door een piepende schuiftrompet te blazen; twee clarinettisten hielden een wedstrijd in 't voortbrengen van den schrilsten toon; een klein jochie, zéér waarschijnlijk Mr. Ludovicini's zoontje, bewerkte een groote trom.
‘Muziek!’ schreeuwde Mr. Ludovicini en als om strijd begonnen de muzikanten te ‘werken’. Ze speelden een soort wals... ‘Hom pom pom, hom pom pom, hom pom pom...’ dreunde de schuiftrompet; de klarinetten brachten heesche en neuzige piepgeluiden te voorschijn; de groote trom bromde en kreunde, terwijl hij maat en tempo geheel veronachtzaamde.
Miss Anacka, de prima ballerina, rees met langzame bewegingen overeind, de koperen loovertjes van haar versleten fluweelen japon glommen in 't zonnetje. Met haar bloote armen maakte ze slangachtige bewegingen op de maat van de muziek.
| |
| |
‘O, o, o, o, o,’ zuchtten de vrouwen en kinderen, die van alle kanten toegestroomd waren.
De muziek zweeg. Miss Anacka ging met een onverschillig gezicht weer zitten. Mr. Ludovicini stond op, keek minachtend de samengestroomde vrouwen en kinderen aan en sprak:
‘Zeer geacht Publikum, het is voor mij en mijn gezelschap een groote eer, hedenavond in uw midden te mogen optreden. U kent mij, nietwaar? U hebt mijn naam op de groote biljetten gelezen, die hier alom zijn aangeplakt, U hebt mijn naam geleden op de
strooibiljetten, die mijn slaaf Tim Tam daar voor U uitstrooit. Tim Tam, atte bene cegare aliko sitzen!’
Tim Tam grijnsde, sprong naast zijn meester op den wagen en uitte een doordringenden kreet: ‘Hoeiii!!!’
‘Dat is zijn strijdkreet’, vervolgde Mr. Ludovicini, ‘denzelfden kreet schreeuwde hij mij toe tien jaren geleden, toen ik hem midden in de groote Congorivier redde uit de klauwen van een krokodil. Ja, geacht publiek, Tim Tam was een wonderkind! Hij had vleugels, waarmee hij gelijk de vlinders, de vogels en vleermuizen kon vliegen. Eens op den dag vloog hij de zon tegemoet. Door de warmte schroeiden zijn vleugels, en hij viel... midden in den bloeddorstigen muil van een krokodil. Reeds had het afzichtelijke gedierte een arm en een been van Tim Tam verslonden, toen ik hem redde...’
‘Hij heb al z'n arreme en beene nog!’ riep een lange, magere vrouw.
‘Bijgegroeid met de jaren’, antwoordde Mr. Ludovicini.
Het ‘Publikum’ brulde van plezier.
| |
| |
‘Maar zijn vleugels zijn helaas nooit meer bijgegroeid’, vervolgde Mr. Ludovicini, ‘Tim Tam, Ohio Venezuela Paramaribo!’
De neger trok zijn lichte trui uit. Op zijn zwarten rug zaten twee roode strepen, die de Directeur een uurtje te voren daar opgeschilderd had.
‘O, o, o, o, o,’ riepen weer alle vrouwen en kinderen.
‘Dan heb ik verder de eer U voor te stellen mijn vrouw, Madamme Ludovicini, de beroemde degenslikster en operazangeres. Mijn vrouw heeft gezongen aan het hof van den Keizer van China, die haar toestond hem bij zijn voornaam te noemen! Verstaat U dat, geacht publiek, bij zijn voornaam!! Zij zei tegen hem: Chung Hsi Yo! Muziek!!’
Een helsch lawaai verscheurde de lucht. Madame Ludovicini bewerkte haar tamboerijn en boog voor het publiek, dat luid applaudisseerde.
‘Later is zij degenslikster geworden’, vervolgde de Directeur. ‘Eens op een Woensdagmorgen, toen zij zich aan 't oefenen was, kwam juist mijn vriend Keizer Napoleon van Frankrijk bij ons oploopen. “Saar”, zei hij tegen mijn vrouw, “slik mijn degen ook eens in”. En mijn vrouw deed het. Helaas! Had zij het maar nooit gedaan!! Want, geacht publiek, de degen sneed vijf van haar stembanden door! Zij kon niet meer spreken, niet meer zingen... Later heb ik door beroemde professoren de uiteinden van haar stembanden weer aan elkaar laten binden. Nu zingt zij weer, maar niet zoo mooi als vroeger! Vanavond zult U haar kunnen hooren in ons circus! Toch wil zij U nu alreeds een voorproefje geven van haar kunst, die tóch nog goddelijk is! Madame Ludovicini, mag ik U verzoeken voor dit uitgelezen publiek te zingen uwe befaamde ode aan den dooden regenworm?’
Madame Ludovicini stond op en zong met schorre stem:
Het kleine regenwormpje kroop lustig in het rond,
Toen kwam een wreede visscher en haalde 't uit den grond,
Hij ving daarmee een massa visch,
Omdat de visch zoo lekker is.
Het kleine regenwormpje, zoo nietig en zoo teer,
Is nu van de aard verdwenen; men ziet het nergens meer!
| |
| |
Madame Ludovicini ging zitten. Het publiek klapte als een oordeel.
‘Met dit lied’, vervolgde Mr. Ludovicini, ‘heeft zij steenen harten tot weeke klei gemaakt. Ik zie het U aan, ook gij zijt ontroerd! Gij weent nu reeds! Hoe zult gij vanavond weenen, als gij hoort haar loflied op den gebakken panharing en haar gemengd koor op Katharina, de vroolijke dienstmaagd! Ook Keizer Chung Hsi Yo weende, toen hij mijn vrouw hoorde zingen’.
Bram, onzichtbaar, hoorde alles met groote pret aan! Zooveel onzin had hij nog nooit bij elkaar gehoord!
‘Geacht publiek’, vervolgde Mr. Ludovicini, ‘ik stel U verder voor Miss Anacka, de wondervolle Spaansche prima ballerina. Zij groeide daar aan een sinaasappelenboom. Op vijfjarigen leeftijd bevrijdde ik haar! Nu loopt zij los rond, maar haar bloed is oranje gebleven!’
Miss Anacka sprong eenige malen in 't rond, terwijl de muziek oorverdoovend lawaaide.
Het ‘geachte publiek’ applaudisseerde, als zagen ze 't mooiste van de heele wereld.
‘Dan heb ik de eer U verder voor te stellen’, vervolgde de Directeur, ‘de drie Holly Bolly Girls. Geacht publiek, ik ben er van overtuigd, dat het vrouwelijke gedeelte onder U zal weenen bij 't hooren van de wonderbare geschiedenis, die ik U ga vertellen. En die geschiedenis behandelt een merkwaardig feit, het feit, hoe ik de drie lieve, levenslustige meisjes gevonden heb! Luistert U!’
De Directeur hield even op, nam zijn grooten hoed af, trok een droevig gezicht en ging verder:
‘Deze drie meisjes, ik mag wel zeggen: de liefste ter wereld, waren vroeger... aan... elkaar... vastgegroeid!’
‘O! O! Ah! Ah! Och! Ach!’ brulde het publiek.
‘Ik vond ze, geacht publiek, lange jaren geleden, op een van mijn zwerftochten door 't onmetelijke Chineesche rijk. Ik had bij mijn vriend den Keizer van China gegeten. Bij 't afscheid nemen bood hij mij twee provincie's aan en een zak goud. ‘Ludo’, zei hij, ‘ik kan je niet missen; jij alleen kunt mij opvroolijken, als ik droevig ben; blijf bij me!’
| |
| |
‘Groote Keizer’, antwoordde ik, ‘laat me gaan! Ik ben geboren om te zwerven, en om de heele wereld mijn kunst te geven! Laat me gaan!
‘Ik weigerde zijn provincie's en zijn goud! Ik neem niets aan! Ik wil werken voor den kost, werken, werken!! Ik vertrok en wandelde een poosje over de Chineesche muur. Leeuwen brulden beneden mij; ik trok me niets van ze aan! Een groote slang bedreigde mij; ik doodde hem... Ik wandelde verder... de muur voerde mij door een onmetelijke zandvlakte... 't werd donker... In dat rijk gaat de zon niet onder als bij ons, geacht publiek! Daar in China brokkelen er kleine stukjes af, net zoolang tot er niets meer over is! Welnu: de zon brokkelde af, 't werd duister... Plotseling!!! Wat hoorde ik daar? Kindergeschrei!! Ik werd ontroerd! U, moeders en vaders, U zult mij begrijpen, nietwaar?’
Drie vrouwen begonnen te schreien.
‘Ik zie 't U aan’, vervolgde de Directeur met zachte stem, ‘ook U zijt ontroerd! Ik speurde in 't rond en ontwaarde drie kleine meisjes, met de schouders aan elkaar gegroeid! Hare moeder had ze wreed verlaten! Alleen lagen ze daar op de muur in de woestijn, ten prooi aan slangen en leeuwen, spinnen en vleermuizen! Ik aarzelde geen oogenblik, trok mijn mes, scherpte het op mijn zool, en sneed vlug de meisjes los...’
Twee vrouwen vielen flauw en werden weggedragen.
‘Ik verbond de wonden, welke zeer spoedig genazen. Ik voedde de kinderen op, als waren ze van mijzelf, ik leerde ze dansen op één been, zingen, want dat is de schoonste menschelijke kunst.... Miss Holly, aan U de beurt, jongejuffrouw!’
Miss Holly kwam naar voren, riep ‘Ia hoe!’ en boog voor 't publiek.
‘Miss Bolly, aan U de beurt!’
Miss Bolly deed hetzelfde als haar zuster in de kunst.
‘En nu nummer drie van de zusters, geacht publiek. Vroeger heette zij Molly, maar op een goeden dag waren we
| |
| |
allen plotseling haar naam vergeten. Nu noemen we haar voor 't gemak Poppea, omdat ze zoo'n merkwaardige gelijkenis toont met de beroemde vrouw van Nero. Poppea, verschijn!’
Onder daverende muziek trad Poppea naar voren. Hevig applaus!
De muziek bracht iets voor den dag dat wel wat op een wals geleek. De drie losgesneden zusters gaven elkaar de hand, en terwijl de flauwgevallen vrouwen van daar straks, die nu weer bijgekomen waren, ook naderbij traden, om toch vooral maar niets van 't schoone schouwspel te missen, begonnen ze op één been rond te huppelen, onder de klanken van 't volgende lied:
Holly: Ja, langer wel dan zesendertig uur,
Alle drie: Tralalala, tralalala!
Bolly: Lagen we boven de Chineesche muur.
Alle drie: Tralala, trala!
Poppea: Te midden van spinnen en ander gebroedsel.
We hadden zoo'n honger, en kregen geen voedsel!
Alle drie: Tralala, joho!
Holly: Toen kwam onze meester Ludovicini!
Alle drie: Tralalala, tralalala!
Bolly: Hij zei net als Cesar: fedie, fecie, fini!
Alle drie: Tralala, trala!
Poppea; Als Salomo sneed hij ons toen van elkaar!
Nu dansen we samen al menig jaar!
Alle drie: Tralala, joho!
Toen de toejuichingen bedaard waren, vervolgde de Directeur:
‘U hebt een klein proefje gezien van wat U hedenavond in onze schoone circustent zal worden vertoond. Ik spreek verder niet van mij zelf, van mijn mysterieuse onthullingen en voorzeggingen. Ik spreek niet van 't eenige groote wereldwonder, dat mij in staat stelt, voor uwe oogen allerlei voorwerpen te doen verdwijnen. Ik spreek verder niet van onze clowns, van onze onovertroffen paarden-, kippen- en kanariedressuur. Ik prijs niet langer ons meesterlijk orkest, waarvan U ook eenige staaltjes hooge kunst hebt gehoord. Ik wek U allen op: Komt vanavond in ons circus; komt allen! De entree is heel laag gesteld; 40 cent voor volwassenen,
| |
| |
20 cent voor kinderen. Goede staanplaatsen voor een dubbeltje! Komt allen! Komt allen!! Komt allen!!!’
De Directeur Mr. Ludovicini ging vermoeid zitten, en onder de oorverdoovende tonen van de muziek reed de wagen weg.
In den namiddag werd er aan 't kleine postkantoortje te Sphorskx een telegram aangeboden door Tim Tam, den neger uit het circus Ludovicini. Het luidde zoo:
Vingerling, la Haye, Hollande.
Ben gezond, doch onzichtbaar.
Brief volgt. - Bram.
Dienzelfden avond stroomden de inwoners van Sphorskx naar het circus. De prachtige, onzinnige verhalen van den Directeur hadden grooten invloed gehad op de nieuwsgierigheid van de inwoners. En nu stonden de menschen op elkaar gepakt voor 't nog gesloten circus. Een paar gaslampen beschenen de massa.
In de voorste rijen stonden de Burgemeester met zijn vrouw, en de wethouders met hunne vrouwen. Daarachter de onderwijzers van 't kleine plaatsje en de andere notabelen. Alles schreeuwde en krioelde door elkaar.
Daar trad Mr. Ludovicini naar voren, schitterend gekleed in een zwarten rok. Een rijzweep hield hij in de hand.
‘Geacht publiek, de deuren worden geopend!’
Het publiek riep en applaudisseerde, de Directeur trok een gordijn terzijde en men zag Madame Ludovicini in een rood zijden gewaad achter een toonbank zitten.
De Directeur leidde de genoodigden naar binnen, waarna er een hevig gedrang ontstond. Iedereen wilde voor z'n 40, 20 of 10 cent het beste plaatsje bemachtigen.
Maar de Directrice hield orde in de massa. Met haar schelle stem regelde ze den toegang als de beste verkeersagent. Zoo duurde het een kwartier en nog steeds stroomden de menschen binnen. Het kleine circus was al spoedig prop- en propvol. Niemand kon er meer bij! De wachtende menschen kortten den tijd met 't rooken van sigaren en 't eten van sinaasappels. Een paar vrouwen hadden kleine kinderen meegebracht, die af en toe een huilconcert gaven,
| |
| |
nu en dan onderbroken door snauwerige of vleiende geluiden van de moeders.
Het orkest had plaats genomen op een verhooging. De muzikanten bliezen wat ze konden.
En Bram? Die stond onzichtbaar midden in 't circus de drukte aan te zien, zijn hart vol verlangen naar Holland. Hij had met den Directeur afgesproken, om hem behulpzaam te zijn met goochelarijen. Daarvoor had de Directeur hem met geld geholpen. Lang had hij met den Directeur gepraat en hem iets verteld van zijn toestand. En Mr. Ludovicini had hem aangeraden, om bij hem te blijven, totdat de Abrovi in zijn bloed was uitgewerkt. Dan zou hij zichtbaar en met z'n normaal gewicht weer naar Holland kunnen vertrekken. In zijn tegenwoordigen toestand zou dat moeilijk gaan. Bram dacht, dat Mr. Ludovicini toch eigenlijk groot gelijk had, hoezeer hij ook naar zijn ouders terug verlangde. Zijn onzichtbaarheid had hem veel meer moeilijkheden dan plezier gebracht.
‘Morgen schrijf ik naar huis’, dacht Bram. ‘En nou niet meer denken, want 't spul begint!’
En zoo was 't ook!
Mr. Ludovicini ging midden in 't circus staan, nam met een edelen zwier zijn hoed af en zei:
‘Wees welkom hier, gij allen! Gij genoodigden, gij belangstellenden, wees welkom! Wat wij U hier van avond zullen vertoonen, grenst aan het ongeloofelijke. Vanmiddag hebben wij U eenige sterke staaltjes van ons kunnen gegeven! Maar dat is kinderspel geweest vergeleken bij de enorme verrichtingen, die U straks zult zien...’
De Directeur nam spelenderwijs zijn zakdoek in de hand, wikkelde daar een mes in en gooide 't heele gevalletje omhoog.
Bram begreep dadelijk, waar de Directeur heen wilde, en met een behendigen zwaai ving hij den witten bal op, die terstond verdween...
Wij, die al van zóóveel verdwijningen hebben gelezen, vinden dit nu heel gewoon, we glimlachen misschien eventjes, nee, dan had je de inwoners van Sphorskx moeten zien! Eerst zaten ze doodstil en toen barstten ze los in toejuichingen, zoodat de grond ervan
| |
| |
daverde. Mr. Ludovicini legde de hand op zijn hart en boog gevleid naar alle kanten. Het applaus werd heviger, de muziek werd ook aangestoken door 't enthousiasme en begon te schateren en te dreunen en te rompompen als een oordeel.
Bram gooide den zakdoek weer omhoog, die zichtbaar in de handen van Mr. Ludovicini terug kwam.
Het publiek zat ademloos...
Toen kwam er een clown binnen, met kromme beenen; hij was gekleed in een oud verschoten pakje, beschilderd met zwarte katten en halve manen. Zijn oud gerimpeld gedicht was vuurrood geschilderd, om zijn oogen had hij dikke zwarte strepen getrokken. Deze clown, die denzelfden morgen meegeholpen had 't circus op te bouwen, die 's middags den wankelen wagen bestuurd had, kwam nu het publiek vermaken.
‘Zijt gij daar, mijnheer clown?’ vroeg de Directeur.
‘Jawel, Directeur’, antwoordde de clown.
En toen volgde er een gesprek, dat Bram al zoo dikwijls gehoord had in circustenten, waarbij de clown alles verkeerd verstaat, en op 't laatst een oplawaai op z'n gezicht krijgt, waardoor dat gezicht opzwelt tot een groote roode blaas, die eindelijk met een knal uit elkaar springt.
Zoo gebeurde 't ook nu...
De oude clown hield zijn hand tegen zijn geverfd gelaat en zei: ‘Joenge, joenge, joenge,’ zóó komiek dat iedereen schaterde van 't lachen; ook Bram lachte hartelijk mee!
Terwijl de oude clown nog quasi-kreunend door 't circus holde, kwam miss Anacka binnenrijden, staande op een paard. Ze was gekleed in een blauw tricotpakje, waarop een heeleboel spiegeltjes waren vastgenaaid. De muziek zette een soort wals in, waarop de oude knol, die wel wat leek op Rossinante van Don Quichote, statig in 't rond begon te draaien, af en toe aangevuurd door Anacka, die dan luid riep:
‘Allons, mijn peessie; lienks, reks!’
Vanuit 't orkest boven den ingang werd een groote tooverlantaarn op Anacka gericht. Groene, roode, blauwe, gele en paarse schijnsels stroomden op 't meisje; de spiegeltjes weerkaatsten al de gekleurde stralen... 't Was wondermooi! En toen miss Anacka,
| |
| |
draaiend op haar paard, twee zijden vleugels, die op haar rug waren vastgenaaid, als een vogel in 't rond zwaaide, zat 't publiek doodstil van bewondering.
Het was dan ook heel mooi, die lichte, kleurige, bonte meisjesvlinder daar midden in 't donkere circus. Ook Bram genoot....
Toen kwam Tim Tam, de sterke man.
De neger was gekleed in tijgervel; zijn armen waren bloot; lachend, zoodat zijn witte tanden schitterden, toonde hij wel veertig medailles, die hij in verschillende wedstrijden had gewonnen. Zwijgend liet hij drie zware kogels zien en twee reusachtige halters.
‘Zooals ein kiend mit ein bal spielt, zoo spiel ik mit schwere gewiechte’, zei hij in z'n brabbeltaaltje, terwijl hij één der zware kogels boven zijn hoofd gooide en luchtig weer opving.
Vervolgens ging hij op den grond liggen en tilde met zijn voeten twee gewichten op...
Het publiek zuchtte van bewondering.
Een paar jongens in de nabijheid van Bram echter, schenen de toeren van den krachtman niet zoo héél bijzonder te vinden. Eén stond zichzelf uit te sloven, door herhaaldelijk iets te beweren, waaruit Bram ten slotte verstond: ‘'t Is niks anders dan oefening!’
Toen verzocht Tim Tam vijf sterke menschen uit het publiek, om bij hem te komen, zoodat ze zich van de echtheid en zwaarte der gewichten konden overtuigen.
Vijf jongens van een jaar of achttien gingen met een ‘deskundig’ gezicht naar Tim Tam, ook de ‘niks-anders-dan-oefening-man’ was er bij. Met een onverschillig gezicht stond hij te rooken, de handen in de zakken.
‘'t Is nicht schwer’, zei Tim Tam.
Nummer één trad naderbij, en probeerde met een forschen zwaai de gewichten boven het hoofd te tillen, maar 't lukte natuurlijk niet!
Groot succes en gelach.
Eindelijk trad Niks-anders-dan-oefening naar voren. Met groote inspanning wist hij 't kleinste gewicht op zijn schouder te zetten, maar toen was 't ook uit met zijn kracht, en met slangachtige bewegingen zakte hij in elkaar.
| |
| |
Den grooten halter kon hij niet eens van den grond krijgen.
Tim Tam grijnsde, ging op den grond liggen, bond zijn gewichten vast aan den grootsten halter, tilde het heele geval met zijn beenen op, en verzocht toen de vijf sterke mannen om aan den halter te gaan hangen.
Dit gebeurde! Terwijl de muziek zweeg en 't publiek ademstokkend toekeek, draaide hij halters, gewichten en menschen op zijn voeten rond!
Een ratelend applaus beloonde Tim Tam voor zijn enorme krachttoeren.
De oude clown imiteerde op een belachelijke manier de verrichtingen van Tim Tam, zoodat het publiek krom zat van 't lachen.
Nu reden op drie kleine paardjes de Holly Bolly Girls naar binnen, op één been staande voerden ze de behendigste sprongen uit, over touwen, door Mr. Ludovicini vastgehouden, door hoepels, enz.
Bram, terwijl hij net als alle kijkers genoot van alles wat hij zag, dacht na over 't avontuurlijke leven van deze circusmenschen, een aaneenschakeling van onophoudelijk reizen en trekken, opbouwen, spelen en afbreken, een leven van klatergoud, armoede, schmink, poeder, verf, een leven ponder een rustig tehuis, zonder een prettige, stille kamer, zonder kalmte... steeds gejaagdheid en onrust, steeds wisselende gezichten...
Bram beklaagde deze menschen, die zelf niet schenen te merken, hoe leeg hun leven eigenlijk was. Daar vermaakten ze het publiek met hun gevaarlijke toeren en belachelijke grimassen. Beschenen door 't felle licht blonk alles als goud! En morgen zouden al deze menschen er weer uitzien als vermoeide, ontevreden verschoppelingen, zwoegend voor een stuk brood, voor
| |
| |
een glas bier, voor een harden, ongemakkelijken stroozak...
Een doodsche stilte, die vreemd afstak bij 't geroezemoes van straks, stoorde Bram in z'n overpeinzingen. Een athleet, dien Bram nog niet eerder gezien had, Johnson geheeten, reed in duizelingwekkende vaart in een schuinen houten trechter in 't rond, terwijl het zoontje van Mr. Ludovicini op z'n schouders zat. Het heele geval werd nu langzaam tot in de nok van 't circus opgetrokken. Angstig keken alle menschen toe, ook Mr. Ludovicini keek zorgelijk naar boven. Langzaam vertraagde Johnson zijn vaart, het jochie greep een touw, dat aan een balk hing, en liet zich als een aap naar beneden zakken. Nu daalde ook Johnson naar beneden.
Een ratelend applaus, nog overstemd door de helsche kopermuziek, barstte los. Johnson boog naar alle kanten. Mr. Ludovicini tilde z'n zoontje op en droeg het kereltje, dat z'n armen om zijn vaders hals sloeg, haastig naar achteren.
't Was nu pauze.
Bram ging naar den Directeur om een praatje te maken.
‘Zoo, ben je daar, onzichtbaar wezen?’ vroeg Mr. Ludovicini, ‘vertel me eens, hoe bevalt je ons bestaan?’
En toen Bram niet dadelijk antwoord gaf, vervolgde hij: ‘Dit leven van ons, mijn jongen, is het eenigste op aarde, waarbij niets bestendig is. Niets blijft bij ons! Alles vergaat! Een ster verschiet, flikkert eventjes fel op, en verdwijnt. Een bloem ontplooit zich, straalt en verspreidt zoete geuren, en verdort! Ja, dat is in andere levens ook zoo! Maar bij jullie, in je eigen omgeving, keert alles terug. Bij ons keert... nooit... iets... terug...’
De Directeur zweeg en staarde voor zich uit, terwijl hij zijn zoontje over z'n haren streek.
‘Maar U heeft toch uw zoontje altijd bij U?’ zei Bram zacht.
‘M'n zoontje...’ zei de Directeur, ‘ja, dat is waar! Dien heb ik altijd bij me, die is altijd om me heen... ja, ja... dat is ook zoo... Maar al 't andere vergaat! Vandaag in Sphorskx, morgen in Kadz, overmorgen in Warschau, misschien volgend jaar in Kaukasië of Siberië of in Arabië of in Holland... wie weet waar, wie weet waarheen? Maar komaan, we moeten verder...’
De Directeur sprong op, zette zijn hoogen hoed recht, streek
| |
| |
zijn kleeren glad en zijn snorren op, en fluisterde zachtjes tegen Bram iets over de toeren, die ze straks zouden verrichten.
Na de pauze trad het allereerst op de beroemde Madame Ludovicini, de degenslikster en operazangeres.
Tim Tam zette midden in de circusruimte een grooten stoel klaar, met allerlei kleuren beschilderd.
De muziek zweeg een oogenblik... Mr. Ludovicini verdween door de gordijnen en kwam even daarna terug met zijn vrouw. De muziek speelde een fanfare; Madame Ludovicini boog naar alle kanten, terwijl 't publiek eerbiedig applaudisseerde. De Directeur geleidde zijn vrouw naar haar ‘troon’, en sprak:
‘Hooggeachte bezoekers, U zult zoo aanstonds in bewondering geraken over de heldhaftige en gevaarlijke degenslikkingen van de beroemde Madame Ludovicini. Mag ik U echter beleefd, doch zeer dringend verzoeken, niet tijdens haar optreden te applaudisseeren? Dat zult ge doen, nietwaar? En waarom? Kijkt U eens: stelt U zich eens voor, dat zij een degen heeft ingeslikt! Brrr, gij griezelt reeds! Ik zit het! Stelt U zich vervolgens eens voor, dat 't puntje, dat scherpe degenpuntje, rust op den bodem van haar maag! Ha! Gij rilt reeds van afgrijzen! En gesteld nu eens, geacht publiek, dat gij dan zoudt applaudisseeren. Door de dreuningen van uw applaus, die zich voortzetten tot in haar lichaam, zou de degen gaan schokken, en... in... haar... ingewanden dringen... ze bloedend verwonden!!! Dat zult gij toch niet willen, nietwaar?’
‘Nee, nee, nee’, gilde het publiek en een oude opgewonden juffrouw riep:
‘Hoch, hoch! Leve medam Luderoesienie!!’
Madame Ludovicini boog.
‘Geacht publiek, stilte, wat ik U bidden mag. Wij beginnen!’
Met een eerbiedig gebaar overhandigde hij zijn vrouw een grooten degen! Zij zette de punt in haar mond, kruiste de armen voor haar borst en langzaam, met kleine schokjes, gleed de degen naar beneden, net zoo lang, totdat er niets meer te zien was, dan het handvat.
Een jongetje wou gaan klappen, en hij begon ook al, maar
| |
| |
overal om zich heen zag hij booze gezichten, zoodat hij vuurrood van schaamte ophield.
Toen slikte Madame Ludovicini drie degens tegelijk in...
Een juffrouw viel flauw. Ze behoorde bij het drietal, dat 's middags dezelfde bezigheid verricht had. Haar man begoot haar met water en eau-de-cologne, waardoor ze weer bij kwam.
Madame Ludovicini haalde de degens weer uit haar mond en stond op.
‘Thans, geacht publiek, zal zij voor U zingen het bekende gemengde koor “Catharina, de vroolijke dienstmaagd”. Ik verzoek beleefd uwe grootste attentie’.
Het orkest speelde, zoo zacht mogelijk, een voorspel.
Madame Ludovicini zong:
Mad. L.: Zij waschte de borden en zij braadde het vleesch!
Orkest: Ting, ting, ting, tingelingeling! Bom, bom, bom, bom!
Mad. L.: Nog nooit was er vroolijker dienstmaagd gewees'.
Orkest: Ting, ting, ting, tingelingeling! Bom, bom, bom, bom!
Mad. L.: Ze zeemde de glazen en schrobde den grond,
Zij poetste de bel en verzorgde den hond!
Orkest: Ting, ting, ting, tingelingeling! Bom, bom, bom, bom!
‘Het tweede couplet, dames en heeren! En als uw hart U opwekt, het orkest door te zingen te overstemmen, ga dan gerust uw gang’, zei Mr. Ludovicini.
Mad. L.: Zij zette de koffie; ze zette de thee.
Orkest: Ting, ting, ting, tingelingeling! Bom, bom, bom, bom!
Mad. L.: Ze klopte de matten; ze veegde het klee'.
Orkest: Ting, ting, ting, tingelingeling! Bom, bom, bom, bom!
Mad. L.: Ze bakte het spek en ze kookte de worst,
Zoodat ze des avonds haast stierf van den dorst!
Orkest: Ting, ting, ting, tingelingeling! Bom, bom, bom, bom!
Een oorverdoovend lawaai was de dank voor den schoonen zang van Madame Ludovicini.
‘En nu, geacht publiek, zal ik U iets laten zien, wat vóór dezen dag nog nooit in een circus is vertoond. Barnum en Baily, nóch
| |
| |
Schumann hebben ooit iets vertoond, zoo geweldig, zoo mysterieus, zoo geheimzinnig. Kijkt U eens, dames en heeren, hier heb ik een zakdoek. Ik tel tot drie en... de zakdoek is weg...’
Bram, onzichtbaar, kwam naderbij.
‘... één, twee, drie!!’
Bram pakte den zakdoek, die terstond onzichtbaar werd.
‘De zakdoek zal nu midden in 't circus voor den dag komen’, vervolgde de Directeur.
Bram legde hem neer, waar de Directeur 't wenschte.
‘Thans, dames en heeren, kunt U mijn hoofd niet meer zien!’
Bram spreidde zijn handen uit vlak voor 't hoofd van Mr. Ludovicini. Midden in 't circus stond opeens een man zonder hoofd, die sprak en gebaarde.
‘Net de baas in de klas’, dacht Bram.
‘Nu komt mijn hoofd weer voor den dag, maar mijn handen verdwijnen’, vervolgde de Directeur.
Bram greep de handen van Mr. Ludovicini, zoodat ze opeens weg waren.
Het publiek, dat bij elken toer geapplaudisseerd had, zat nu doodstil van bewondering en verbazing.
Bram en Mr. Ludovicini haalden de vreemdste kunsten uit, lieten alles, wat los en vast was, verdwijnen en weer te voorschijn komen... De goede, eenvoudige inwoners van Sphorskx hadden nog nooit zoo iets moois gezien. En toen om elf uur de voorstelling afgeloopen was, gingen ze voldaan huiswaarts.
Maar niet alleen de bezoekers, ook de artisten van Mr. Ludovicini waren hoogst verbaasd. Ze wisten, dat hun Directeur handig kon goochelen, maar ze zagen wel, dat bij de laatste toeren heelemaal geen tooverij in het spel was.
‘Nee, nee’, zei Johnson, ‘ik heb 't heel goed gevolgd. Goochelarij is hier buitengesloten. Er moet iets bovennatuurlijks gebeurd zijn. Hij heeft gesproken met iets, wat je niet kon zien! St...’
Allen zwegen. Zooals ze daar stonden voor één van hun kermis-wagens vormden ze, beschenen door 't felle booglicht, een schilderachtige groep. Mr. Ludovicini kwam voorbij. Toen hij zijn menschen zag, zweeg hij.
‘Goeie avond geweest, Directeur?’ vroeg Johnson.
| |
| |
‘Gaat wel, Billy’, zei Mr. Ludovicini. Hij ging zwijgend verder naar zijn eigen wagen, opende de deur, wachtte even en ging toen naar binnen, de deur achter zich sluitend.
‘Ik vind 't verdacht’, vervolgde Johnson, ‘en ik wil weten, wat het is! Ik wil beslist weten, wat het is. Hij ging niet direct naar binnen. Hij wachtte een oogenblik, net... alsof... hij... iemand... vóór... liet... gaan!’
't Werd stil in den kring.
‘Iemand, dien je niet kon zien!’
Tim Tam, de neger, zijn hoofd vol van zijn bosschen met kwade en goede geesten, steunde...
‘Maak je niet ongerust, Tim Tam’, zei Johnson. ‘'t Zullen heusch geen geesten zijn, en ook geen duivels. Maar wat 't wèl is, weet ik niet. Ik ga zelf onderzoeken, vannacht...’
‘Maak je niet druk, Billy’, zei de oude clown, ‘en bemoei je niet met dingen, waar je niet mee te maken hebt. Wat de Directeur wil doen, gaat ons niet aan. Hij betaalt ons behoorlijk en op tijd, hij geeft ons te eten, hij zorgt goed voor ons! Waarom wil je je dan met zijn zaken bemoeien?’
‘Ik wil 't weten’, zei Johnson, de tanden op elkaar geklemd.
De oude clown haalde zijn schouders op en mompelde:
‘Daar komt ruzie van! En als er één ding is, wat je nooit moet zoeken, dan is het ruzie!’
‘Laten we gaan slapen’ zei een van de muzikanten. ‘Morgen vroeg breken we weer op. We hebben best wat rust noodig’.
Allen gingen. Johnson bleef nog even staan, stak een sigaret op en ging toen op een oude kist zitten. De oude clown bleef ook nog op.
's Nachts, in den witten schijn van de maan, sloop Johnson voorzichtig den reiswagen binnen, waar hij den Directeur had zien binnengaan, pratende met iets, dat er niet was.
| |
| |
‘Thans, dames en heeren, kunt U mijn hoofd niet meer zien!’
| |
| |
Een kwartier later kwam hij weer naar buiten, bleek, wankelend...
‘Wel?’ vroeg de oude clown, die nog op was.
‘Ik zag een hoop rommel, touwen, zakken, zeilen, anders niets. Ik wou er overheen stappen, en toen trapte ik opeens in iets zachts en warms, dat bewoog en kreunde... Ik greep er in met mijn hand, 't leek op 'n dier, maar... ik... zag... niets...’
Johnson verborg zijn gezicht in z'n handen.
‘Nooit kom ik daar weer...’ mompelde hij.
De oude clown keek hem zwijgend aan.
‘Waarom moest je je eigen daar mee bemoeien?’ zei hij. ‘Ieder mensch heeft genoeg aan zich zelf... Blijf van anderen af!!’
Langzaam gingen ze naar bed.
Bram, even opgeschrikt, sliep na een oogenblik weer verder...
|
|