De ongeloofelijke avonturen van Bram Vingerling
(1927)–Leonard Roggeveen– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
De menschelijke ballon
| |
[pagina 109]
| |
zichtbaar word, en als ik dan ook weer mijn gewicht terug krijg, en als ik daarbij dan weer thuis kom, zal niemand me willen gelooven, als ik vertel, wat me allemaal overkomen is. En als ik dan niet op slag beroemd word, mijnheer, dan weet ik het niet, mijnheer, o zoo, mijnheer! Zeg, nou is 't net, of ik hier tegen een kennis van me zit te praten en ik zwabber hier toch gewoon in de lucht. 't Is toch wel waar? Zeg, ik droom toch niet? Als ik droom, is 't een ellendige droom. ‘Hallo! Bram! Bram!! Ja, wat is er? Hallo, met Vingerling, notaris Vingerling!! Nee mijnheer, met zijn zoon, met Bram! Met wien spreek ik? Met Pashukoff! Wat? Met Pashukof? Met Pashu... Nee dat kan niet, dat kan niet! Die heb ik daarnet toch naar beneden zien zeilen in die vliegmachine? En ben ik dan in de lucht blijven hangen? Of lig ik in mijn bed te droomen? Even knijpen!!’ Bram kneep met zijn onzichtbaren wijsvinger en duim in zijn onzichtbaar been! ‘Au!! Nee, ik ben wakker... Hè, ik voel me zoo vreemd duizelig. Mijn hoofd doet me pijn, mijn slapen bonzen, en mijn hart klopt, bom... bom... bom... Pa... shu... koff... A... bro... vi... net als verleden jaar, toen ik dit hooge koorts had, verleden jaar, toen ik nog thuis was, bij Vader en Moeder... en toen heb ik een koortsdrankje gedronken... en nou heb ik de Abrovi leeggedronken, die zit nou in mijn bloed en in mijn hoofd en in mijn handen en die heeft me onzichtbaar gemaakt en zonder zwaarte! Zonder zwaarte, ja, maar dan moet 't hier meer dan tachtig graden zijn, net als toen in school, weet je nog wel? Hahaha, je kon opeens mijnheer z'n hoofd niet meer zien, en de baas zijn nek was weg en eindelijk was de heele klas weg, ha... ha...!! En 's middags, toen is Pashukoff in school gekomen, maar ik ben fijn weggeloopen. En 's nachts heeft hij me gehaald, en in de vliegmachine heeft hij me meegenomen. Maar boven Berlijn... waarachtig... boven Berlijn heb ik een papiertje naar beneden gegooid. Zouden ze dat al hebben gevonden? En zouden ze thuis al gemerkt hebben dat ik weg ben? Zouden Vader en Moeder erg in angst zitten? Als ik maar kon zou ik ze wel een briefje sturen, maar ik kan niet... ik zweef hier heen en weer in de warme lucht, als een kermisballon aan een touwtje, heen en weer boven | |
[pagina 110]
| |
Pommerland... Pommerland is afgebrand... Meikever vlieg, je vader is...’ Bram sloot zijn onzichtbare oogen. De koorts gloeide in zijn aderen. Zou de Abrovi niet goed voor hem zijn geweest? ‘Er zat zout in, en aluin, zeg, weet je nog wel? Die aluin van 't kruiswoordraadsel van Vader! En zwavel, en... en... en wat nog meer? Ik weet het niet meer! Ik weet het niet meer! Maar over een poosje, als ik weer zichtbaar ben, zal 't me wel weer te binnen schieten. En dan zal ik 't weer opnieuw gaan maken en dan zal ik Pashukoff ook eens onzichtbaar maken. Hu, wat is 't warm hier, alles gloeit... en de zon brandt zoo... Daar in de verte komen onweerswolken aandrijven, groote zware wolken. Als die hierheen komen, wordt 't koeler, dan word ik ook koeler en dan val ik naar beneden. Waar zou ik dan terecht komen? Even naar beneden kijken! Wat een dwaas gezicht is dat... haha... 't varken van dien boer wil niet mee, hij trekt het aan zijn staart... haha... 't wil nog niet, toe dan boertje, trekken, trekken! Wacht eventjes, Brammetje, je bent hier in Duitschland, je moet Duitsch praten, jongetje, anders verstaat die boer je niet! Wat is trekken ook weer in 't Duitsch? Juist, ziehen! Hallo boertje, ziehen, ziehen!!’ Bram gilde, zoo luid hij kon. En de boer, dit daar opeens een stem van héél hoog hoorde schreeuwen, liet van schrik zijn varken los, opende zijn mond, zoodat je alleen maar vier bruine tandstompjes zag; en staarde met wijdopengesperde oogen naar boven...‘Hallo, boertje, zie je me wel?’ riep Bram. ‘Ja, ik zweef, ich schwebe, als een vogeltje, wie ein Vögelchen, in die Luft, of der Luft, ja, ik ben niet erg sterk in de Duitsche naamvallen...’ De boer hief zijn armen ten hemel, uitte een kreet | |
[pagina 111]
| |
en holde toen zoo gauw zijn beenen hem dragen konden, naar binnen, waar hij zenuwachtig zijn vrouw en zijn knecht vertelde, wat hem overkomen was. ‘Und jetzt hörst du selbst, ja? Kijk, daar stond ik met mijn varken en daar hoor ik opeens vanuit de lucht tegen me schreeuwen en ik kijk naar boven, en ik zie niets...’, zei de boer. Zijn vrouw, een klein, spichtig menschje, keek ook naar boven, zag natuurlijk ook niets, en riep: ‘Hij weet weer wat, hij weet weer wat. Als ie weer niet eris wat wist! Natuurlijk weet ie weer wat! Ik dacht wel, dat ie weer wat wist! Ach, du dummer Kerl!’ ‘Wat weet ik, wat weet ik?’ zei de boer met een bedenkelijken ruzietoon, ‘wat weet ik? Ik weet niks!’ ‘Moet jij me vertellen, dat je niks weet?’ gilde 't oude boerinnetje met nog bedenkelijker ruzietoon, ‘denk je, dat ik nog niet weet, dat jij niks weet! Dat weet ik allang! Ik zeg alleen maar: hij weet weer wat!’ ‘Nou zeg je toch zelf, dat ik wèl wat weet’, zei de boer. ‘Hör' mal, du sagst...’ ‘Ich sage nichts! Schweige...’ En Bram, die zwevend 't gesprek tusschen man en vrouw aanhoorde, brulde weer van 't lachen, zoodat 't als een onweertje klonk door de lucht. Als met een tooverslag eindigde de woordenvloed van de boerin en op haar beurt staarde ze naar boven... ‘Guten Tag’, brulde Bram. ‘Aaa...ch’, zuchtte 't vrouwtje. ‘Nou hoor je 't zelf’, zei de boer, ‘nou, wat heb ik je gezegd? Zal ik eventjes antwoord geven?’ Hij zette z'n handen als een trompet aan zijn mond en schreeuwde: ‘Wer ruft da?’ ‘Ich’, schreeuwde Bram terug. ‘Wer ist Ich?’ riep de boer weer. ‘Ich! Abraham Jacobus Vingerl...’ ‘Vingerling’ had Bram willen roepen, maar de woorden bleven hem in de keel steken, toen opeens een felle bliksemstraal door de lucht flikkerde, meteen gevolgd door een ratelenden donderslag. | |
[pagina 112]
| |
Tegelijkertijd kletterde de regen met stroomen naar beneden. De bui, die al zoolang gedreigd had, was opeens losgebroken. Bram merkte een ijzige kou en een loodzwaar gevoel in zijn lichaam en met een plof viel hij neer... precies op 't varken, dat hevig knorrend wegholde. Ook de boer, de boerin en de knecht waren naar binnen gevlucht en tuurden nu door de kleine ruitjes van 't armoedige huis naar den plassenden regen... Daar lag Bram onzichtbaar op 't erf van een Duitschen boer. Kletterend daalden de regendruppels op zijn onzichtbare hoofd neer. Al gauw had hij een vuilgrijzen plas om zich heen; alleen de plek, waar hij zat, bleef droog. ‘Gekke geschiedenis’, zei Bram in zich zelf, ‘daar zit ik nou met m'n onzichtbare lijf. Ik kijk door mezelf heen. 't Is toch wel dwaas, om niets van jezelf te zien. En toch ben ik er! Ik voel m'n beenen, m'n armen, m'n oogen en ook voel ik m'n pantoffels aan mijn voeten. Brr, 't is toch wel een beetje koud. Hu, mijn hoofd gloeit nog. Toch voel ik me gelukkig wat beter dan daarstraks, toen ik net als een reclameballonnetje in de lucht dobberde. En ik begin ook wel een beetje honger te krijgen. Weet je wat, ik zal eens op onderzoek uitgaan’. Bram stond op, zoodat de droge plek waar hij gezeten had, ineens nat werd. De boer zag het ook, en trok bij deze ontdekking een heel eigenaardig gezicht. Bram moest er luid om lachen. Hij liep naar 't huis toe. Bij elken voetstap, dien hij deed, spatten de waterdruppels uit de plassen hoog op. ‘Ach, Gott im Himmel’, schreeuwde de boer, ‘guck mal an, de plassen beginnen te leven, de druppeltjes spatten zóó maar uit 'er eigen naar boven; 't is net of er iemand loopt, en toch zie je niks niemendal. En daarstraks heeft er duidelijk een stem uit de lucht geroepen. O, o, o, zou er dan toch nog tooverij op de wereld bestaan? En ik heb altijd gedacht, dat er geen toovenaars bestonden. Stel je voor, dat er zoo meteen op de ramen getikt werd, dan zou ik in 't vervolg vast en zeker aan toovenaars gelooven’. Bram stond vlak bij 't raam. Hij verstond wel niet alles, wat de boer in zijn platduitsch taaltje brabbelde, maar hij begreep toch heel goed de bedoeling. | |
[pagina 113]
| |
‘Ach wat’, antwoordde de vrouw, ‘jij weet natuurlijk weer wat! Als hij weer niet wat wist! Of er toovenaars zouden bestaan? Jawel, zoo gauw als grootvader van zesennegentig nog gaat schaatsenrijden, dan zal ik aan toovenaars gaan gelooven. Ach man, stel je niet aan’. Op 't zelfde oogenblik tikte Bram aan 't raampje. Met een kreet van schrik deinsde de boer terug; ook z'n vrouw wist niet goed, wat haar overkwam; alleen de knecht bleef onverstoorbaar aan zijn pijpje tabak lurken. ‘Hoor je 't, Heinz?’ vroeg de boer angstig. ‘Wat?’ bromde de knecht. ‘Hoorde je dat tikken op de ruiten dan niet?’ ‘Jawohl’, bromde Heinz weer. ‘Wat denk je, dat het is?’ ‘Weisz nicht’, was Heinz' antwoord. ‘Ik zeg je, dat 't tooverij is’, zei de boer. ‘Bestaat niet’, zei Heinz, terwijl hij een groote rookwolk uitblies. ‘Wat denk jij dan, Heinz?’ ‘Spoken’, zei Heinz met een beslist gezicht, terwijl hij zijn pijpje uitklopte. ‘Spoken?’ zei de boerin ontzet, ‘as je me nou! Spoken? Daar ben ik as de dood voor! Och, Heinz, weet je wel zeker, dat 't spoken zijn? Als 't nou nog een spin was, of een muis, of een ander griezelig beest! Maar spoken... brr, ik word er koud van. Zeg Heinz, hoeveel zijn 't er, twee of drie? Of misschien nog meer?’ ‘Wat een vraag’, zei de boer. ‘Wat een belachelijke vraag is dat. Net of Heinz weet van iets dat je niet kan zien, hoeveel of 't er zijn. Als er op de wereld ooit een domme vraag gedaan is, dan doe jij de tweede’. ‘En jij hebt vast en zeker de eerste gedaan’, riep de boerin, die haar ruzietoon weer teruggevonden had. ‘Heb jij wel ooit in je leven een verstandig woord gezegd? Nee, hè, nee, hè? Heinz, heeft de boer ooit een verstandig woord gezegd?’ ‘Eénmaal’, zei Heinz. ‘Wanneer dan?’ ‘Toen de boer U vroeg, om z'n vrouw te worden’, zei Heinz | |
[pagina 114]
| |
onverstoorbaar, terwijl hij een nieuwe pijp stopte. ‘Anders had ik nooit zoo'n goeien dienst gekregen’. ‘Hahaha’, lachte de boer, ‘is ie effe reusachtig?’ En Bram, die alles gehoord had, lachte mee, luidop: ‘Hahaha!’ ‘St, st,’ fluisterde de boer, ‘d'r lacht nog iemand. Ik hoorde een vreemden lach’. ‘Spoken’, bromde Heinz. ‘Kunnen spoken dan lachen?’ vroeg de boer. ‘Weer wat nieuws’, riep de boerin. ‘Waarom zou een spook niet kunnen lachen? Laat 'em lachen, als ie er zin in heeft. 't Is geen wonder, dat ie lacht, als ie al jouw domme gezegdes hoort’. ‘Ben je d'r zeker van, dat 't een spook is?’ vroeg de boer. ‘Vast’, zei Heinz. ‘Maar d'r kunnen er toch meer zijn’, zei de boerin, ‘misschien houwen ze net als de gewone menschen ook wel van gezelligheid.’ ‘Dan moeten ze juist bij jou wezen’, zei de boer. ‘Och ja?’ vroeg de boerin, en ze zette haar armen in de zij, ‘o ja? Weet je weer wat? Hoor je 't Heinz, hij weet weet wat! Als ie weer niet wat wist! Och man, wat heb ik met je te doen. Meelij heb ik met je, geloof je dat?’ ‘Ik geloof je’, antwoordde de boer. ‘Glück auf’, zei de boerin. ‘Prosit!’ zei Bram, onzichtbaar, achter de deur. ‘St!’ riep de boer, ‘ik heb een vreemde stem gehoord. Hebben jullie 't ook gehoord? Ja?’ Bram deed nu voorzichtig de deur open. Groote ontsteltenis binnen! Boer en vrouw holden de huiskamer in, gevolgd door Heinz, dit de heele zaak nogal gemoedelijk opvatte. Bram ging ze achterna, nam een stoel en schoof bij de tafel. ‘Nou zou ik wel wat willen eten’, zei hij brutaal. Nog nooit hadden boer, vrouw en knecht zoo iets meegemaakt. Stel je ook eens voor: een spook, dat tegen ze begon te praten! ‘Wacht maar’, zei Heinz, ‘ik zal hem wel te woord staan’. En in zijn mooiste Duitsch sprak hij Bram aan. Wij zullen, zooals de vriendelijke lezer wel heeft gemerkt, de gesprekken steeds in 't Hollandsch weergeven. ‘Wie ben je?’ vroeg Heinz. | |
[pagina 115]
| |
‘Abraham Jacobus Vingerling’, zei Bram. ‘Ben je een spook?’ Bram dacht even na. Wat moest hij antwoorden? Z'n heele fantastische uitvinding en de gebeurtenissen daarna vertellen? Daar zouden deze eenvoudige boeren toch niet bij kunnen! Neen, hij zou maar verder niets van zichzelf vertellen, tot hij weer zichtbaar geworden was. ‘Nou, ben je een spook?’ vroeg Heinz weer. ‘Jawohl’, zei Bram. ‘Vraag hem, of hij alleen is, Heinz’, zei de boerin. ‘Ben je alleen?’ vroeg Heinz. ‘Met z'n zessen’, zei Bram lachend, ‘maar heb je niet wat voor me te eten? Ik heb een reuzehonger’. ‘Hunger’, zei Heinz, ‘er will etwas essen’. ‘Spoken eten toch niet’, riep de boerin. ‘Ben je mal, Heinz?’ ‘Ja, maar ik ben geen gewoon spook’, zei Bram. ‘Toe, goeie beste menschen, geef me wat van jullie te eten, en laat me vannacht in 't hooi slapen. Op 't oogenblik kan ik jullie nog niets van mezelf vertellen, later misschien wel. En ik wil je ook wel zeggen, dat ik ervoor zorgen zal, dat alles, wat jullie voor me zult doen, beloond zal worden. Ik ben nu in een ongelukkige omstandigheid, die, naar ik hoop, nog wel eens zal veranderen. En geef me nou asjeblieft wat te eten, want ik rammel van den honger’. ‘Och, dat arme spook’, zei de boerin, die toch een gevoelig hart bleek te bezitten. Ze stond op, haalde brood en spek uit de kast, en zette het voor Bram neer. Met smaak at Bram alles op. Met groote oogen zaten de beide mannen en de boerin te kijken naar de vreemde bewegingen van de vork en het mes en naar de plotselinge verdwijning van 't brood en 't spek. ‘Fijn’, zei Bram, uit den grond van zijn hart, ‘ik dank jullie wel hoor! En mag ik nou op den hooizolder slapen?’ ‘Ga je gang, spook’, zei de boer. ‘Dan groet ik jullie tot morgenochtend! Schlafen Sie wohl!’Ga naar voetnoot1) Hij ging de kamer uit, en had weldra den hooizolder gevonden. Doodmoe strompelde hij de ladder op naar boven en liet zich neervallen in 't geurige hooi, waar hij bijna dadelijk insliep. | |
[pagina 116]
| |
Eventjes later gingen de boer, de boerin en Heinz ook ter ruste. Boeren gaan altijd met de kippen naar bed en staan ook gelijk met de kippen weer op. Was het wonder, dat ze zich alle drie wel een beetje beklemd voelden bij de gedachte, dat er op hun hooizolder een spook sliep? Vooral de boerin had het nog al erg te kwaad. Af en toe loosde ze een diepen zucht, die wel heelemaal uit haar maag scheen te komen, en ze kon den slaap niet goed vatten. Ook de boer was het niet erg met zichzelf eens. ‘Maar’, dacht de boerin, ‘hij heeft toch zoo mooi tegen ons gesproken en hij had zoo'n honger. Kwaad zal hij ons wel niet doen. Weet je wat ik gek vind?’ zei ze toen opeens tegen haar man. ‘????’ bromde de boer, niettegenstaande de aanwezigheid van het spook al half in slaap. ‘Dat hij gegeten heeft! Dat vind ik gek! Een spook heeft toch geen lijf en geen armen en geen beenen? Nou dan hoeft hij toch ook niet te eten en te slapen?’ ‘Ja’, zei de boer, ‘'t is gek en 't is lastig en 't is vervelend, dat we hem nou in huis hebben’. ‘Dat is toch zeker je eigen schuld’, zei de boerin. ‘Wat had jij hem in huis te halen! Had hem dan buiten laten staan!’ ‘Wel heb ik van mijn leven’ zei de boer, nu klaar wakker, ‘heb ik hem binnen gelaten? Heb ik gezegd: kom d'r maar in? Wel nou nog mooier! Ik heb er toch zeker geen schuld aan!’ ‘Nee’, keef de boerin, ‘laten we zeggen, dat 't mijn schuld is!’ ‘Zeg ik dat dan?’ zei de boer. ‘Ik zeg toch niks!’ ‘Zeg je niks? Zeg je niks? Weet je weer wat? Hè? Weet je weer wat? Als jij ook niet weer eens wat wist! Natuurlijk, we zijn er weer, hoor! Hij weet weer wat!’ schreeuwde de boerin. ‘Stil nou’, zei de boer, ‘anders wordt ie nog wakker’. ‘Zou je denken?’ fluisterde de boerin, opeens weer angstig. ‘Ja, natuurlijk, dat spreekt toch vanzelf! En stel je voor, dat ie naar beneden kwam en ons allebei in varkens omtooverde. Ik zou wel eens willen zien, hoe jij er zou uitzien met een varkenskop... hahaha’, lachte de boer. | |
[pagina 117]
| |
De maaltijd van Bram, het onzichtbare ‘spook’...
| |
[pagina 118]
| |
‘Welzeker’, zei de boerin, ‘welzeker, beleedig me nou ook nog maar!’ ‘... en met een varkensstaartje, hahaha!’ lachte de boer, die een vruchtbare fantasie scheen te bezitten. ‘Ach man’, zei de boerin, ‘ik zal maar niet veel meer zeggen! Eén ding weet ik wel zeker’. ‘En dat is?’ vroeg de boer. ‘Dat is dit: je kunt nóg zoo'n ezel zijn, tóch is er altijd wel iemand, die nog gróóter ezel is’, zei de boerin. ‘Accoord’, antwoordde de boer, draaide zich om en zei toen: ‘Welterusten!’ Maar z'n vrouw zei niets. Een half uur later sliepen ze alle twee. Hij droomde van den prijs die z'n varken hem den volgenden dag op de markt zou opbrengen en zij zag steeds groote en kleine spookgezichten voor zich! En Heinz? Die was de kleine ruzietjes tusschen man en vrouw al lang gewend. Hij dacht nog even aan z'n werk van den volgenden dag en sliep toen gauw in.
Bram, onzichtbaar, lag in 't hooi en sliep. Als we hem hadden kunnen zien, hadden we hem zien glimlachen in zijn slaap. Hij droomde van de dagen bij Vader en Moeder thuis, voor hij de Abrovi had uitgevonden. Hij genoot in zijn slaap voor de tweede maal van zijn uitvinding. Toen werd hij onrustig; het verwrongen gezicht van Pashukoff in de vliegmachine doemde voor hem op. En ook voor de tweede maal beleefde hij weer de angsten, die hem hoog in de lucht gekweld hadden. Met een schok werd hij wakker. Hij keek om zich heen. Door 't dakraampje scheen helder de maan. ‘Net als gisteravond thuis’, dacht hij, ‘toen Pashukoff... Hoe zou 't thuis zijn? Zouden Vader en Moeder... Lieve Vader, lieve Moeder, zijn jullie erg ongerust?’ Bij de gedachte aan zijn lieve ouders, die daar héél ver in Nederland, vèr van hem verwijderd waren, voelde Bram een brok in zijn keel. Toen snikte hij 't uit van verdriet en vertwijfeling. ‘Morgen ga ik weg’, dacht hij. ‘Morgen zal ik een brief naar huis schrijven. Ik zal wel zien, dat ik papier en een postzegel | |
[pagina 119]
| |
krijg. O, had ik die Abrovi maar nooit uitgevonden, dan zou al die narigheid niet gebeurd zijn. Morgenochtend vroeg, vóór de boer op is, ga ik op weg’. Eindeloos schenen Bram de uren toe. Twee uur hoorde hij een verre torenklok slaan, drie uur, half vier, vier uur... 't begon te dagen. Buiten scharrelden de kippen op den mesthoop heen en weer. Half vijf! Bram hoorde gestommel. Iemand liep de ladder af naar beneden. ‘Zeker Heinz of de boer’, dacht Bram. Hij stond op en maakte zoo gauw mogelijk, dat hij buiten kwam. 't Was een prachtige morgen. De pas opgekomen zon stond als een roode lampion aan den oostelijken horizon, en bescheen de eenzame boerenhuisjes. Een nevel lag nog over de velden. ‘Net als bij ons in Nederland’, dacht Bram. Hij ging naar de pomp, hield zijn onzichtbare hoofd er bij en begon te pompen. Hè, dat frischte op! Een handdoek had hij niet. ‘Is ook niet noodig’, dacht hij. ‘Hè, dat is gek! Op mijn handen, of liever gelegd op mijn onzichtbare handen kan ik de waterdruppeltjes nog zien zitten. O ja, dat is waar ook! Water verdween niet heelemaal, toen ik de Abrovi uitvond! Nou vooruit! Dag boer, dag boerin, dag Heinz! Ik zal jullie niet vergeten hoor!’ Bram stapte den landweg op. Geen sterveling was er te zien. Alleen de vogels waren overal druk in de weer. Hooger rees de zon. ‘'t Zal een warm dagje worden’, dacht Bram. In de verte zag hij een dorpje liggen. Twee spitse torentjes staken boven een aantal roode daken uit. ‘Daar zal ik heengaan’, dacht hij. ‘Daar zal toch wel een soort van postkantoor te vinden zijn, waar ik een postzegel kan koopen. Geld heb ik nog wel bij me, geloof ik’. Hij voelde in zijn broekzakken. ‘Ja, een kwartje en een dubbeltje en drie centen. Ach, daar denk ik nou pas aan: 't Is Hollandsch geld! Zouden ze dat wel willen aannemen? Misschien! Maar... hoe moet ik... hoe moet ik... nee, dat gaat niet. Hoe kan ik als onzichtbaar mensch in een postkantoor binnengaan om wat te koopen? Dat kan niet. | |
[pagina 120]
| |
Ze souden als gekken staan te kijken en de politie gaan halen. En met de Polizei wil ik niets te maken hebben! Moet ik dan wachten tot ik weer heelemaal zichtbaar ben geworden? Dat kan nog wel zoo lang duren! En ik zou toch zoo graag Vader en Moeder gerust stellen. Enfin, ik zal wel zien’. Op den weg naderde in de verte een boerenkar, beladen met wortelen, sla en radijs. ‘Hallo’, riep Bram, ‘ik neem wat van je mee, hoor!’ De voerman keek verwonderd rond, natuurlijk zonder iets te zien. Bram pakte twee bosjes radijs weg. ‘In 't veen ziet men op geen turfje’, dacht hij. Stom van verbazing zag de voerman z'n radijsjes zóó maar van den wagen vliegen en opeens verdwijnen... ‘Zauberei’, mompelde hij, legde z'n zweep over de paarden en was spoedig uit 't gezicht verdwenen.Bram was blij, zijn eersten honger eenigszins te hebben gestild. ‘In 't dorp zal ik wel een broodje kunnen bemachtigen’, dacht hij. Na een poosje kwam hij bij de eerste huizen. ‘Als je nog eens dorp zegt, blijft er niet veel meer van over’, dacht hij. ‘Eén behoorlijke kerk, een klein miezerig kerkje, een hotelletje, een schooltje en een stuk of dertig huizen, dat is alles. Hoe laat zou 't zoowat zijn?’ De torenklok gaf antwoord op zijn vraag: zes slagen galmden door de lucht. ‘Zes uur’, zei Bram, ‘zóó vroeg ben ik nog nooit bij de hand geweest. Gistermorgen om zes uur zat ik bij Pashukoff in de vliegmachine en eergisteren... Hallo, wat is dat?’ zoo onderbrak hij opeens zichzelven. Hij was, toen hij een hoek omsloeg, pardoes tegen een soort veldwachter aangeloopen, een langen man, in een | |
[pagina 121]
| |
smoezelige uniform gekleed, waaraan nog maar vier knoopen zaten. ‘Au!’ riep de veldwachter en hij was al bezig om in zijn gedachten den oneerbiedige te arresteeren en de vreeselijkste straffen voor hem uit te denken, toen hij opeens zag, dat er geen arrestant was. ‘'k Heb het toch gevoeld’, zei de veldwachter in zichzelf. ‘Daar gaat niks van af’. ‘Kijk uit je oogen, Schupo!’ zei Bram in z'n beste Duitsch. De veldwachter keek rechts, links, voor en achter... ‘Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet!’ lachte Bram. De veldwachter zette z'n mond open en holde met groote sprongen naar een groot huis... ‘Zeker 't gemeentehuis’, dacht Bram. ... deed de deur open, verdween en keek eventjes later met z'n verschrikte facie door de kleine, groene ruitjes. ‘Haha’, lachte Bram luidop, zoodat de musschen verschrikt wegvlogen. Een paar arbeiders en vrouwen kwamen met slaperige gezichten naar buiten. ‘Zie jij wat?’ vroeg er een. ‘Niks’, antwoordde de ander. ‘D'r lachte d'r een!’ Daar begon de veldwachter tegen de verweerde ruitjes te tikken. De arbeiders liepen er heen, en Bram begreep, dat de veldwachter in kleuren en geuren zijn ondervindingen verhaalde.Bram kwam naderbij en las op verschillende papieren, die ter algemeene lezing tegen 't gemeentehuis waren opgehangen, dat het dorpje, waar hij op 't oogenblik was, Sferzin heette! ‘Ich bin hier also in Sferzin’, zei hij luid. | |
[pagina 122]
| |
Terstond vloog het groepje arbeiders uit elkaar, terwijl de veldwachter weer zijn heil zocht in 't gemeentehuis. Bram ging verder. ‘Gek’, dacht hij, ‘ik voel me hoe langer hoe lichter worden. Enfin, zooveel te beter, 't loopen kost me dan ook minder moeite’. Hij haalde uit de hand van een bakker, die juist zijn wagen aan het vullen was, een heerlijk krentenbroodje, en liet 't in drie tellen in zijn maag verdwijnen. ‘Rekening sturen naar Vingerling, den Haag, Holland, bakker!’ zei hij, maar de bakker was al lang in zijn winkel gevlucht. ‘Bange lui zijn 't hier’, dacht Bram. Hij wist niet, dat Heinz al vóór hem was weggegaan en zijn ondervindingen van den vorigen avond aan den veldwachter had verteld. Daarom waren de Sferziners erg op hun hoede. Bram liep verder en kwam na een paar minuten bij een verveloos houten gebouwtje, waar met bijna onleesbare letters ‘Postamt’ op geschilderd stond. ‘Ha, het postkantoor’, dacht hij. ‘Maar... 't is nog gesloten, geloof ik. Ik zie tenminste geen mensch. 'k Zal toch maar even naar binnen graan. Je kunt nooit weten...’ Hij deed de deur open, en kwam in een klein, benauwd wachtkamertje. In den zijwand, die 't wachtkamertje van 't eigenlijke kantoor afscheidde, was een loket. Bram zag een postbode, die op zijn dooie gemak een boterham met worst verorberde, en een langen, gelen, uitgedroogden ambtenaar, die zijn spitsen neus in een dik boek verschool. ‘Hallo’, zei Bram. ‘Vollek!’ De besteller at kalm door en de ambtenaar verroerde zich evenmin. ‘Hallo’, riep Bram nog eens. Maar alweer zonder succes. Bram wachtte een poosje en kreeg niet bepaald een gunstig idee van de behulpzaamheid der Sferziner postbeambten. Eindelijk, toen hij voor de derde maal ‘Hallo’ riep, stond de ambtenaar langzaam op en kwam naar 't loket. ‘Sie wünschen...?’ zei hij met een stem, die kraakte als nieuwe laarzen. | |
[pagina 123]
| |
‘Kann ich telegraphieren?’ vroeg Bram. ‘Aber... aber... wo sind Sie denn?’ vroeg de beambte. ‘Ich bin hier’, lachte Bram, ‘ich bin... ich bin unsichtbar!’ De beambte, die eerst verschrikt had gekeken, trok weer bij. ‘Ik vermoed’, zei hij, ‘dat U het zoogenaamde spook is, dat in het huis van boer Nansing den nacht heeft doorgebracht’. ‘Jawel’, zei Bram. ‘En...?’ ‘En...?’ vroeg de beambte. ‘Ja’, antwoordde Bram. ‘Dat spook ben ik. Hebt U daar iets tegen?’ ‘Wat ik daar tegen heb?’ kraakte de beambte, die rond begon te loopen, ‘wat ik daar tegen heb? Denkt U, dat ik, als fatsoenlijk mensch, het woord richt tot een spook, een onzichtbaar spook, dat iedereen aan 't schrikken maakt, dat brood met spek eet, radijsjes van eerzame groentelieden wegneemt! Mijnheer, ik bedoel: Spook, pak U weg, pak uw biezen, verdwijn uit dit lokaal, verdwijn...’ ‘Maar mijnheer, luistert U toch eens eventjes, bitte’, zei Bram. ‘Niets daarvan, spook, weg, weg, weg! Schön, help me eventjes, om dit spook te verwijderen!’ De besteller stond op, nam een bezem, ging de wachtkamer binnen en begon in 't wilde weg te slaan.Bram wachtte de slagen niet af, hij nam haastig een paar papieren uit de prullemand en vluchtte 't gebouwtje uit, gevolgd door den nog steeds slaanden besteller. In een oogenblik kwamen van alle kanten menschen toeloopen, die druk het spookgeval bespraken... 't Was een gebeurtenis in het kleine dorpje! Bram liep 't ongelukzalige dorp uit en schreef met een potloodje op 't papier: Abraham Jacobus Vingerling, | |
[pagina 124]
| |
Toen prikte hij 't papier aan een paal, die langs den weg stond, op hoop van zegen...
Toen Bram allang weg was, kwam een deftig gekleed heer langs den weg, zag 't papier, las 't, uitte een kreet van verbazing en holde zijn huis binnen...
Bram sjokte langs den weg, met vermoeide voeten. Toch viel het loop en hem niet moeilijk, integendeel! ‘Ik zweef’, zei Bram. Hij nam een aanloopje, zweefde een poosje door de lucht en kwam toen zachtjes weer op den weg terecht. ‘'t Wordt bepaald al een graad of tachtig’, zei Bram. ‘Maar ik wil toch vandaag liever niet de lucht in. Ik wil verder gaan, net zoolang tot ik ergens kom, waar ze me kunnen begrijpen, en waar ze me willen helpen’. Hij ging een weiland in, bond zijn been met een koeientouw aan een paaltje en ging toen op zijn dooie gemak in 't gras liggen... Een leeuwerik tierelierde aan den hemel, de bijen gonsden en zoemden Bram, den onzichtbaren reiziger, om de ooren... Bram, die 's nachts heel slecht geslapen had, dommelde zoetjes in... Hooger rees de zon; steeds warmer werd het. Heet golfde de Abrovi door het bloed van den slapenden Bram. Langzaam, heel langzaam steeg het onzichtbare lichaam naar boven, bleef aan 't koeientouw een oogenblikje zweven... 't lichaam rukte, rukte, rukte... 't paaltje schoot los uit den grond, 't lichaam steeg en dreef langzaam weg, voortgedreven door den wind, terwijl 't paaltje aan 't touw over den landweg slingerde, tot groote ontsteltenis van de eenvoudige boerenmenschen. ‘Hup, hup, hup,’ tikkerde het paaltje, sprong tegen ramen en over daken, nu hoog, dan laag, sloeg een ouden man den hoed van 't hoofd, botste tegen een vrouw, die een melkkan in de hand hield. De kan brak, de melk stroomde over den grond... ‘O, o,’ gilde de vrouw en vloog in huis... 't paaltje trippelde verder, vermorzelde de groene ruitjes van 't gemeentehuis, slingerde zich | |
[pagina 125]
| |
tusschen de beenen van den veldwachter; de veldwachter viel... 't paaltje huppelde voort, sprong omhoog, en zweefde als een soort komeet door de lucht, hooger, nóg hooger... En Bram, onzichtbaar, zweefde droomend door de warme lucht onbewust van alle onheilen, die zijn paaltje had aangericht. Steeds hooger zweefde Bram, steeds hooger... |
|