| |
| |
| |
Onderzoekingen Hoofdstuk X
Grietje slofte naar boven. 't Was halfacht en Bram moest gewekt worden.
Grietje klopte aan de deur.
‘Jongeheer Bram, 't is hallef acht!’
Sinds Bram zijn groote uitvinding gedaan had, zei Grietje niet meer Bram, maar ‘jongeheer Bram’. ‘As je zoo'n uitvindink heb gemaakt’, dacht ze, ‘dan heb je vast meer in je hersens zitten dan een gewoon mensch en al is ie nou nog jong, toch ken ik niet meer gewoon Bram zeggen. Weet je wat? Ik zeg d'r jongeheer bij! Gossie, wat slaapt ie vanmorrege! Zeker moe van z'n uitvindink! Ken ik me best begrijpen. Nog maar effetjes probeeren! Jongeheer Bram, 't is hallef a...a...acht!’
Geen antwoord, geen geknor, geen geeuw, geen zucht, geen gekraak van 't ledikant zooals gewoonlijk.
‘As je me nou’, zei Grietje, ‘hij maft as een marremot! Jongeheer Abraham! 't Is twee minuten over hallef acht!’
Weer geen antwoord!
‘Of zou-die al op wezen? Gommenikkie, misschien zit ie op de vlierink z'n eigen onzichtbaar te maken. Of... 't ken best wezen, dat ie zellef al onzichtbaar is en dat ie... hu! wat eng! Stel je voor, dat ie onzichtbaar achter me staat, en dat ie me zoo meteen in me nek kriebelt. Ai, daar heb je 't al, daar kietelt ie me al! Schei uit, jongeheer Bram, schei uit!’
Grietje greep in haar hals, maar ze vond niets anders dan een spin, die van den zolder naar beneden was komen zakken.
‘Jasses, een spin! Jongeheer Bram, is uwes al op! 't Is twee, nee vijf minuten over hallef a...a...acht!’
Geen antwoord.
| |
| |
Grietje werd nijdig, opende resoluut de deur van Brams kamertje, keek door een kier en zag...
‘Hij is-t-er niet!’ riep ze...
... Brams bed in wanorde, z'n kleeren weg, behalve z'n das, z'n schoenen en z'n horloge...
‘Of-t-ie haastig op z'n pantoffels is weggeloopen’, dacht Grietje, ‘en 't raam is open!’
Grietje holde naar de vliering. Bram was niet in z'n laboratorium...
‘Jongeheer Bram, is uwes al op?’
Geen antwoord. Grietje holde zenuwachtig de trappen af naar beneden. Daar zaten Vader en Moeder in afwachting bij de ontbijttafel.
‘De jongeheer is niet in z'n kamer, en ook niet op de vlierink, en z'n bed leit door de war, en z'n jas is weg en z'n broek ook, maar z'n schoenen staan er nog en 't raam staat wijd open’, riep Grietje hijgend.
‘Wat zeg je, Grietje?’ vroeg Moeder verbaasd.
‘Ja mevrouw, 't is zooals ik 't U zeg, en z'n horloge leit nog op 't tafeltje. O, mevrouw, ik ben zoo bang, asdat ie z'n eigen onzichtbaar heit gemaakt, en dat ie om 't hoekje van de deur staat te loeren’, huilde Grietje bijna.
‘Dat zou te ver gaan’, zei Vader plechtig. Hij stond op, legde 't ochtendblad neer en riep luid:
‘Bram, als 't waar is, dat je jezelf onzichtbaar hebt gemaakt, als je ons hier bijeen ziet en hoort, wat wij zeggen, geef ons dan antwoord!’
Vader, Moeder en Grietje stonden doodstil, luisterend...
Geen geluid...
‘O meneer, wat eng, wat griezelig’, kreunde Grietje.
‘Stil Grietje. Ik zal 't nog eens vragen’, zei Vader. En hij begon weer: ‘Bram, ik zal 't als een grap opvatten, als je jezelf inderdaad onzichtbaar hebt ge- | |
| |
maakt, hoewel de grap eenigszins ongepast is! Geef ons antwoord, Bram!’
Weer niets...
‘O meneer, daar staat ie’, gilde Grietje opeens, en ze verborg haar gezicht in haar boezelaar.
‘Waar, Grietje?’ vroeg Vader.
‘Achter de deur, meneer’, riep Grietje, ‘daar zag ik iets bewegen’.
Vader liep naar de deur, maar zag niets, dan de poes, die daar rustig zat te spinnen.
‘Zenuwen’, zei Vader. Moeder gaf Grietje een glaasje water, en nu vertelde ze alles nog eens opnieuw, zoodat Vader en Moeder ongerust werden.
‘Als hij over een kwartier nog niet hier is, waarschuw ik de politie’, zei Vader.
‘O meneer, kijk eris’, riep Grietje, en ze wees naar de tafel, waar Vader 't ochtendblad had neergelegd. Daar zagen ze hun eigen huis, en 't portret van Bram. Er onder stond:
Wij geven onzen lezers hierbij 't portret van onzen jeugdigen stadgenoot, den jongeheer Vingerring...
‘'t Is fout’, zei Grietje. ‘Die r moet een l wezen!’
... die een uitvinding heeft gedaan, welke DE uitvinding van onze eeuw zal worden genoemd. De jongeheer V. is leerling van een onzer onderwijsinrichtingen. Hij voelde zich altijd zeer tot de studie van de scheikunde aangetrokken. Na langdurig zoeken heeft hij een stof samengesteld, die alle voorwerpen absoluut onzichtbaar maakt. Wij spreken hierover nader.
Het doet ons genoegen, dat wij onzen lezers het laatste portret van onzen stadgenoot kunnen toonen. Door groote activiteit van onzen fotoredacteur zijn wij daartoe in staat gesteld. 'n Meer volledig interview vinden onze lezers in het Avondblad. -
‘Man’, zei Moeder eensklaps, ‘ga naar de politie. Ik ben zoo bang dat er iets gebeurd is!’
‘Heb jij dien krantenmeneer opengedaan?’ vroeg Vader aan Grietje.
‘Ja meneer, en toen heb ik U geroepen, weet U wel?’
| |
| |
‘Zeker’, zei Vader. ‘Ik zelf heb Bram naar hem toegestuurd, maar hij was al gauw weer terug. Zijn er nog andere menschen geweest, Grietje?’
‘Ja meneer, nog vier, ook voor kranten. Maar de jongeheer had gevraagd, of ik ze weg wou sturen en dat heb ik ook gedaan. Eén was er bij, o meneer, dat was zoo'n enge vent, met van die rare scheeve oogen en die praatte zoo gek, net Fransch of Latijnsch, en die wou maar niet weg, maar ik liet hem er niet in, en eindelijk ging ie toch weg, maar hij keek wel tien keer achterom, en bij 't hoekie van de straat bleef ie nog een poosje staan gluren’.
‘Man, ga nou naar de politie’, zei Moeder dringend. ‘O, ik heb zoo'n idee, dat er iets niet in orde is. Telefoneer alvast maar eventjes’.
Vader liep naar de telefoon en draaide aan de automatische nummerschijf. Er kwam geen aansluiting.
‘Gek’, zei Vader, ‘ik hoor niets. Nog eens probeeren’.
Er kwam weer geen gehoor.
‘De telefoon is kapot’, zei Vader ongerust. ‘Ik hoor ook geen gezoem, zooals anders. Ik hoor heelemaal niets’.
‘Grietje’, zei Moeder, ‘ga eens naar buiten en kijk naar den telefoondraad, die naar ons huis loopt. Als die...’
Grietje was al weg en kwam een oogenblik later terug.
‘Kapot, mevrouw. Hij is doorgesneden’.
‘Dat dacht ik al! Natuurlijk hebben ze... den... armen... jongen... meegenomen...’ snikte Moeder.
‘Ik ga al’, zei Vader gejaagd. ‘Als er iemand aan de deur komt, laten wachten’.
Vader vertrok, Moeder en Grietje bleven angstig en zenuwachtig achter.
In den dichtstbijzijnden winkel telefoneerde Vader.
Dadelijk kwam er gehoor.
‘Hallo, Commissaris van politie hier. Met wien?’
Vader antwoordde:
‘Met notaris Vingerling’.
De andere stem zei dadelijk:
‘Notaris, mag ik U gelukwenschen met het groote succes van uw zoon. Ook voor ons, politiemannen, is dat een buitenkansje...’
| |
| |
‘Pardon, mijnheer de Commissaris’, onderbrak Vader snel, ‘neemt U me niet kwalijk, dat ik U in de rede val. Juist om mijn zoon kom ik uw hulp inroepen. Hij is niet meer in ons huis. Zijn bed is leeg, zijn kleeren zijn weg...’
‘Wat zegt U daar?’
‘Ja, 't is ongeloofelijk, mijnheer de Commissaris! Wilt U dadelijk bij ons komen?’
‘Oogenblikkelijk! Over vijf minuutjes ben ik bij U. Dag Notaris!’
Vader hing de telefoon op en liep naar huis terug. Allerlei angstige gedachten kwamen in zijn hoofd op. Wat zou er nu weer gebeuren?
Vol zorgen haastte Vader zich naar huis terug, en juist toen hij de deur binnen wou gaan, stopte er een auto, waaruit de Commissaris van politie en twee rechercheurs stapten. Eén had een groote tasch en een fototoestel bij zich.
De Commissaris en de Notaris kenden elkaar al langen tijd.
‘Stop even’, zei de Commissaris na de begroeting, en scherp tuurde hij langs de muren.
‘De telefoon...’, begon Vader.
‘Kapot gesneden’, zei de Commissaris, ‘dacht ik wel. Jansen, onderzoek jij eens even!’
Eén der rechercheurs onderzocht nauwkeurig den slap neerhangenden koperdraad en zei:
‘Met een grove schaar, Commissaris! Geen groote!’
‘Noteeren, Jansen!’
De Commissaris keek nog even en stapte vervolgens het huis binnen, waar Moeder en Grietje in angstige spanning de komst van de politiemannen afwachtten.
‘O, mijnheer de Commissaris’, snikte Moeder, ‘ik ben aldoor zoo bang geweest... en nu die vreemde uitvinding... als ik mijn lieven jongen maar weer terug krijg...’
‘Kalm maar, mevrouw’, zei de Commissaris ernstig, ‘we zullen er voor zorgen, dat uw zoon zoo vlug mogelijk in levenden lijve voor U staat. Mag ik misschien eventjes zijn kamer zien?’
Vader ging voor naar boven.
In Brams verlaten kamertje aangekomen, bleven de drie politiemannen een oogenblik doodstil staan. Een der rechercheurs haalde zijn fototoestel voor den dag en nam drie foto's.
| |
| |
‘Nergens aankomen, Notaris’, zei de Commissaris. ‘Er is toch niemand hier geweest, die iets heeft weggenomen?’
‘Nee’, antwoordde Vader, ‘tenminste als het meisje...’
‘Heeft het meisje 't eerst de verdwijning opgemerkt?’
‘Zeker’, zei Vader.
‘Mag ik ze eventjes hier hebben?’
‘Natuurlijk’, antwoordde Vader, terwijl hij Grietje ging halen.
‘Zoo jongedame’, begon de Commissaris, toen het bevende meisje binnenkwam.
‘Grietje heet ik, meneer de Commesjaris’, snikte Grietje.
‘Vertel me dan alles eens, wat er vanmorgen is gebeurd, Grietje!’
‘Jawel, meneer de Commesjaris. Ik kwam om hallef acht boven, om Bram, ik bedoel den jongeheer, te roepen, en toen riep ik: Jongeheer, 't is hallef acht! En toen gaf ie geen antwoord. Te minste, ik dacht, dat ie geen antwoord gaf... Nou, en dat doet
| |
| |
ie wel meer, omdat ie nogal vast slaapt. En toen riep ik 'm weer, en toen gaf ie weer geen antwoord. En hij draaide z'n eigen ook niet om, want dat doet ie ook wel eris meer. En toen docht ik, asdat is z'n eigen onzichtbaar had gemaakt, vanweges z'n uitvindink in 't ochtendblad met z'n pertret, en dat ie me in me nek wou kriebelen. En hij kriebelde ook in me nek...’
‘Wat zeg je?’ vroeg de Commissaris verwonderd.
‘Te minste, dat docht ik’, zei Grietje, ‘maar 't was een groote spin, meneer de Commesjaris, met van die zwarte, harige pooten; ik neem anders goed stof af, maar hij zat er toch. En toen docht ik, dat ie op de vlierink was gegaan...’
‘Die spin?’ vroeg de Commissaris.
‘Ajasses nee, de jongeheer’, riep Grietje. ‘Maar daar was-t-ie ook niet. En toen heb ik maar de deur van z'n kamertje opengedaan, en toen zag ik alles net wat uwes nou ziet’.
‘Heb je niets van z'n plaats gehaald?’
‘Nee meneer de Commesjaris, ik ben meteen naar beneden gehold en ik heb 't aan meneer en mevrouw verteld’.
‘Zoo is 't’, zei Vader. ‘Eerst dachten we nog, dat Bram zichzelf onzichtbaar had gemaakt, maar toen ik hem verschillende malen had geroepen, en hij geen antwoord gaf, meende ik, dat 't beter was, U te waarschuwen.
‘Daaraan hebt U heel verstandig gedaan’, was 't antwoord van den Commissaris. ‘Hallo, wat is dat?’
Hij bukte zich en raapte van den grond op een klein blauw stukje papier.
‘Dat... is... merkwaardig’, mompelde hij. Toen luid tegen Grietje: ‘Ga maar naar beneden, Grietje. Straks heb ik je nog wel wat te vragen. Mag ik U ook aanraden, mevrouw, beneden rustig den uitslag van ons onderzoek af te wachten? Wij zullen onze krachten tot het uiterste inspannen!’
Mevrouw en Grietje gingen naar beneden.
‘Ik vind hier’, zei de Commissaris, ‘een entreebiljet loge van 't Astatheater, geldig voor de voorstelling van den 25en, dus gisteravond. Ik zie...’
De Commissaris haalde zijn vergrootglas voor den dag.
‘... Ik zie... dat de bezoeker heeft gezeten 1e rij nummer 4;
| |
| |
't is een besproken plaats, dus... Hé’, zoo onderbrak de Commissaris zichzelf, ‘dat is al hèèl merkwaardig!’
Hij rook aan 't biljet.
‘Waar heb ik dien geur mèèr geroken?’
Even stond de Commissaris in gedachten.
‘Jansen, ga met de auto als de wind naar 't Astatheater, en onderzoek, wie gister gezeten heeft loge 1e rij, no. 4.’
Jansen vertrok.
Scherp tuurde de Commissaris het vertrek verder rond.
‘In 't ledikant zie ik alleen lakens, géén dekens’, mompelde hij. Meteen liep hij naar 't open raam, en bekeek nauwkeurig de kozijnen.
‘Juist, wat ik dacht!’
Aan een splinter in 't kozijn wapperde een klein pluisje wol in den wind.
‘Ik ben ervan overtuigd’, zoo wendde de Commissaris zich tot Vader, ‘dat uw zoon dezen nacht ontvoerd is door waarschijnlijk twee of drie mannen. Mannen, want U ziet een paar hakindrukken in 't bedkleedje, ziet U wel? Die komen van mannenschoenen! Ze hebben uw zoon gelegenheid gegeven zich vlug en niet geheel aan te kleeden, en hem vervolgens in dekens gewikkeld! Door 't raam hebben ze... apropos, Heuvels, zie je wat?’
‘Geen één vingerafdruk’, zei de rechercheur, die zeer nauwkeurig de ramen had bekeken.
‘Op den grond en zoo ook niets?’
‘Zal zien, Commissaris!’
‘Door 't raam hebben ze hem naar beneden gebracht’, vervolgde de Commissaris, en zich weer tot den rechercheur wendend, zei hij: ‘Heuvels, onderzoek je even de muur en den grond, voetindrukken, ladders of dergelijke?’
Heuvels vertrok.
De Commissaris tuurde weer met z'n vergrootglas naar 't biljet, en stond eenige oogenblikken scherp na te denken.
‘Nu wilde ik 't meisje nog wat vragen!’ zei hij eindelijk.
De beide heeren gingen naar beneden.
Jansen, rechercheur, stapte het Astatheater binnen, waar juist de deuren werden opengezet, om 't publiek gelegenheid te
| |
| |
geven, plaatsen te bespreken, om Harold Lloyd in z'n nieuwste film te kunnen bewonderen.
Hij groette den portier, liet z'n politiepenning zien en vroeg naar den Directeur. Meteen werd hij binnengelaten. Eventjes wachten in 't keurige privékantoor, en de Directeur kwam binnen.
‘Ik heb order’, zoo begon Jansen, ‘om te onderzoeken, wie er gisteravond een biljet heeft gekocht, loge 1e rij, no. 4. Wilt U mij daarbij helpen?’
‘Natuurlijk, mijnheer’, zei de Directeur. ‘Ik zelf weet daarvan natuurlijk niets. Alleen de juffrouw, die de loges bediend heeft, zou U kunnen helpen. Of de bureaulist, die de plaats verkocht heeft. Die is al hier! De juffrouw komt pas tegen de middagvoorstelling. Eén oogenblikje?’
De Directeur nam de huistelefoon op en had na een momentje verbinding met den bureaulist.
‘Klaassen, herinner jij je, aan wie je loges voor gisteravond hebt verkocht? Niet precies? Was 't vol gisteravond? Wat zeg je? Zoo, zoo, alleen eerste rij bezet? Hoe was 't precies? Ja? No. 1, 2, 3 leeg, 4, 5, 6, 7, enz. tot 18 verkocht, en dus de rest leeg! Dus je herinnert je geen personen meer? Haha, bijna alleen dames! Ja, nou ik dank je wel!’
‘Geen succes, hoor ik al’, zei rechercheur Jansen.
‘Nee,’ zei de Directeur. ‘Alleen juffrouw van der Meer, die daar de contrôle heeft, zou U kunnen helpen. Maar die is pas half twee hier. Kunt U zoolang wachten?’
‘Liever niet’, antwoordde de rechercheur. ‘Kunt U mij misschien haar adres geven?’
‘Zeker’, zei de Directeur.
Hij bladerde in een register en antwoordde toen: ‘Vogelstraat 46’.
‘Ik dank U’, zei rechercheur Jansen opstaande. ‘U neemt me niet kwalijk, dat ik hals over kop vertrek!’
‘Nee, nee’, lachte de Directeur van het Astatheater, ‘ik begrijp er alles van’.
Een oogenblik later stopte de auto in de Vogelstraat 46. Rechercheur Jansen stapte uit, belde aan en stond al gauw tegenover juffrouw van der Meer.
| |
| |
‘Juffrouw’, zei Jansen, ‘ik ben van de politie. Vertelt U me eens heel gauw, wie er gisteravond gezeten heeft op nummer 4 van de loges!’
‘Nummer 4, nummer 4’, zei de juffrouw peinzend.
‘Nummer 4 besproken plaats’, zei de rechercheur.
Wacht, ik weet het, mijnheer’, antwoordde de juffrouw. ‘Nummers 1, 2 en 3 waren leeg en op nummer 4 zat een vreemde heer, een buitenlander. Hij zag er raar uit, zoo'n scheef gezicht had hij. Of nou z'n mond scheef was, of z'n oogen, of z'n neus, ja, dat weet ik niet precies meer, maar er was iets scheefs aan hem!’
‘Weet U anders niets? Ik bedoel z'n kleeren, of iets dergelijks!’
‘Nee mijnheer! Hij zei alleen maar ‘Merci, madame’, toen ik hem z'n plaats had gewezen!’
‘Dus verder niets?’ vroeg de rechercheur.
‘Niets mijnheer!’
‘Dan dank ik U zeer! Dag juffrouw!’
‘Dag mijnheer!’
Een oogenblikje daarna snorde de auto weer weg, nagestaard door de heele vrouwelijke bevolking van de Vogelstraat.
Grietje zat voor den Commissaris en vertelde het heele lange verhaal van de krantenmenschen, en ook van den mijnheer met de scheeve oogen, ‘die maar niet weg wou, en die zoo gek praatte’.
Juist kwam de rechercheur weer binnen.
‘Wel?’ vroeg de Commissaris.
‘Er heeft gezeten een mijnheer, een buitenlander, met scheeve eigenschappen’, zei Jansen. ‘Hij had een scheeven neus, of scheeve oogen, of een scheeven mond’.
‘Aha’, zei de Commissaris, ‘'t klopt! Hij had scheeve oogen! En 't was een buitenlander. Dat weten we nu! Wel, Heuvels, heb je wat gevonden?’
| |
| |
‘Zeker, Commissaris’, zei Heuvels, die net binnen kwam, ‘voetsporen naar den weg, en ladderindrukken. Twee personen, één met gummihakken, rond model’.
‘Laat onmiddellijk politiehond Gerda hier gebracht worden of weet je wat, ga zelf even, Heuvels! Gerda kan dan 't spoor volgen’.
Heuvels vertrok.
‘'t Begint me eenigszins helder te worden’, zei de Commissaris, toen hij 't zenuwachtig vragende gezicht van Vader zag. ‘Ik moet U vertellen, dat er eergisteren een vreemdeling bij me geweest is, net zooals Jansen daar zei, met “scheeve oogen”, een Rus, die zich uitgaf als detective, belast met 't onderzoek naar de gestolen stoffen van een Russisch professor’.
‘Stanislofsky’, mompelde Vader.
‘Juist’, antwoorde de Commissaris. ‘Ik heb dien man, die tamelijk Fransch sprak, en bewijzen kon overleggen, dat hij tot de Russische politie behoorde, volkomen vertrouwd, en hem zelfs iemand ter assistentie meegegeven. De justitie helpt iedereen, waar zij kan. U weet, beter dan ik waarschijnlijk, van de grappen, die uw zoon met zijn geniale uitvinding op zijn school heeft uitgehaald. De Russische detective is daar heen geweest, heeft met den Directeur gesproken, kortom, hij weet van de heele geschiedenis. Heeft uw zoon U daarvan niet verteld?’
‘Niets’, zei Vader.
‘Of deze detective... wacht, nu schiet me opeens zijn naam te binnen... Pashukoff... of deze man uw zoon al eerder heeft gekend of gesproken, weet ik niet! Hij vertelde mij, dat hij iets wist van de uitvinding van uw zoon, dat hij zelf ook wetenschappelijke studies over de onzichtbaarheid der stoffen had gemaakt en nog veel meer. Daarom liet ik hem in vol vertrouwen naar de school gaan.
‘Nu weet ik echter zeker, dat deze zelfde Pashukoff 't moet zijn, die uw zoon heeft ontvoerd; 't ligt voor de hand, dat hij zich van het geheim der onzichtbaarheid meester wil maken. Wat hij ermee vóór heeft, weet ik niet. Ik herinner me nu ook duidelijk, dat het zelfde parfum van dezen Pashukoff ook zit aan dat kleine entree-bewijsje! Nu ik zoover ben, zal ik oogenblikkelijk alle hotels in de stad laten nagaan om de vermoedelijke verblijfplaats van dezen
| |
| |
Pashukoff uit te vinden. Natuurlijk is hij gevlucht. De groote vraag is dus: Waar is Pashukoff?’
‘Waar is Pashukoff?’ herhaalde Vader met doffe stem.
‘Jansen’, vervolgde de Commissaris, ‘wil je even onderzoeken, of Pashukoff ergens gelogeerd heeft? Probeer dan meteen iets naders omtrent zijn doen en laten hier in de stad te weten te komen!’
Toen Jansen weg was, zei Vader:
‘Wat denkt U nu, Commissaris? Kunt U me niet ongeveer zeggen, wanneer ik mijn lieven jongen weer terug zal zien?’
‘Ik kan U niets zeggen! De groote kwestie is vooreerst: Pashukoff te achterhalen. Natuurlijk zal hij probeeren, om zoo gauw mogelijk Duitschland en later Rusland te bereiken. Zoo aanstond, als Heuvels hier is met Gerda, zal ik telegrafisch de grensstations waarschuwen. De eerste treinen naar 't buitenland kunnen nu nog niet de grenzen gepasseerd zijn... Aha, daar is Heuvels al!’
‘Waar?’ vroeg Vader.
‘Buiten’, luidde 't antwoord. ‘Ik hoor bekend geblaf!’
Even later trad Heuvels binnen, met Gerda, een prachtige hond. De Commissaris liet Gerda ruiken aan 't entreebiljet. Terstond liep de hond naar Brams kamer, en sprong door 't raam naar buiten. De Commissaris, Heuvels en Vader liepen nu ook naar buiten. Gerda blafte even en liep toen, steeds snuffelend, af en toe aarzelend, den tuin door, den weg op, tot den hoek van de straat...
De voorbijgangers bleven nieuwsgierig staan. Zoo iets hadden ze nog zelden bijgewoond!
... De schrandere hond scheen hier te twijfelen, snuffelde even rondom een paar druppels machineolie, die op de steenen lagen en liep toen verder, steeds door de drie mannen gevolgd.
Lang duurde de tocht, heel lang! Het ging door nieuw aangelegde straten, langs weilanden, over een eenzamen landweg. Eindelijk, midden op een weiland, bleef Gerda zacht jankend staan bij...
‘Kijk, daar, dat is...’ riep Vader.
... een zakdoek, wit met roode balletjes.
| |
| |
‘Dat is de zakdoek van Bram’, snikte Vader. ‘Dus hier is hij geweest. Hier hebben ze hem naar toe gebracht! O God, mijn jongen, mijn arme, lieve, beste jongen!’
De Commissaris en Heuvels onderzochten nauwkeurig den grond.
‘'t Lijken indrukken van autobanden’, zei de laatste. ‘Maar ik zou niet kunnen zeggen, welk merk of het is. 't Zou kunnen zijn... nee, dat zal wel niet.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg de Commissaris.
‘Ik meende... banden van vliegtuigwielen!’
‘Zou dat...?’
Heuvels knikte.
Zwijgend keken de mannen elkaar aan... Als dat waar was, zou 't bijna onmogelijk zijn, de nasporingen te vervolgen.
Heuvels volgde de sporen. Af en toe zag hij een diepe geul in den grond. Eindelijk zag hij niets meer.
‘'t Is een vliegmachine...’ mompelde hij.
Medelijdend keek hij om naar den bedroefden vader, die met den zakdoek van zijn jongen tegen 't gelaat, snikte als een kind...
| |
| |
Teruggekomen, hoorde de Commissaris van Jansen, dat een zekere Pashukoff, van beroep natuurkundige, tot gisterenmiddag vertoefd had in 't hotel ‘De vijf steden’. De heer Pashukoff had stipt betaald, ging veel uit, sprak weinig en had een zeer goeden indruk in 't hotel gemaakt...
De Commissaris seinde naar alle grensstations, liet acht geven op vliegmachines... tevergeefs...
Vader en Moeder waren wanhopig van verdriet. Troostwoorden, door familieleden gesproken, hielpen niet...
In school bleef Brams bank leeg. Stil en bedrukt keken z'n vrienden en vriendinnen naar de plaats, waar hun liefste kameraad altijd gezeten had. De leeraar had ze in korte woorden verteld, wat er gebeurd was. Enkele kinderen hadden tranen in de oogen en menige jongen balde in stilte z'n vuisten, toen ze hoorden, dat de Russische mijnheer Pashukoff 't was, die hun besten vriend, hun knappen vriend Bram, waarschijnlijk ontvoerd had.
Zouden ze hem ooit terugzien?
|
|