De ongeloofelijke avonturen van Bram Vingerling
(1927)–Leonard Roggeveen– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
In school
| |
[pagina 61]
| |
pannen. Ha, daar heb ik het: de warmte! Door de warmte gaat die Abrovi zweven! Dat ik daar niet dadelijk aan gedacht heb. 't Ligt nogal voor de hand. Maar zoo gaat het met alle dingen, die voor de hand liggen, je ziet ze nooit en je gaat veel verder zoeken!’ Bram ging naar beneden en haalde een spons, die hij een poosje onder de kraan hield. In zijn laboratorium teruggekomen, greep hij op goed geluk de onzichtbare flesch en kneep de spons met het koude water erover uit. De flesch bleef staan, vijf minuten, een kwartier... toen kwam weer de onzichtbare plek op de tafel voor den dag, en nog eventjes later verkondigde een doffe bons tegen den zolder, dat de flesch weer zwaarteloos in hoogere regionen was aangeland. Voor de tweede maal deed Bram een greep in 't onzichtbare en goot daarna op den tast door een papieren trechter wat van de vloeistof Abrovi in een kleiner fleschje over. Dat laatste fleschje stak hij in zijn zak. Gelukkig was de nu komende onzichtbare plek zoo klein, dat hij bijna niet opviel. ‘Dat is voor morgen op school’, mompelde Bram. De leeraar in geschiedenis, mijnheer van Seypen, stond voor den lessenaar en veegde zijn voorhoofd af. Niettegenstaande het nog maar elf uur in den morgen was, wees de thermometer nu al 78 graden aan, en 't was te voorzien dat 't binnen 'n kwartier 80 graden zou zijn. Heelemaal alleen op de achterste bank zat Bram. Heel omzichtig had hij zijn fleschje Abrovi voor zich op de bank gegezet. De bank vertoonde opeens een onzichtbare plek van ongeveer 15 cM. middellijn. De andere jongens hadden niets van Brams daad gezien. Ze zaten of liever gezegd: hingen rustig in de bank en luisterden naar de woorden van mijnheer van Seypen, die druk stond te beweren | |
[pagina 62]
| |
over koning Frans I van Frankrijk, ‘die, en dat moeten jullie heel goed onthouden, jongens, veel deed voor kunsten en wetenschappen en daarom genoemd werd: Vader der Letteren! Wat zei ik daar, Abrams?’ Abrams, die niet luisterde, zooals altijd, wist 't niet. ‘Vader der Letteren’, zei zijn buurman zachtjes. ‘Vader der Letteren’, herhaalde Abrams lijzig. Zoo ging de les verder, saai, vervelend, warm, heel warm, ontzettend warm... Mijnheer van Seypen had 't nu over den slag bij Marignano. Anders luisterde Bram steeds nauwkeurig toe, zoodat hij thuis zijn les maar eventjes hoefde over te lezen, om alles weer precies te weten. Maar nu, met die warmte... ‘Zou 't al 80 graden zijn?’ dacht Bram. ‘Ja, vast wel, 't kan niet anders. Maar, goeie genade, als 't 80 graden is, begint de Abrovi te zweven. Stel je voor, dat 't eens gebeurde, zóó maar, door de klas; of... is misschien de Abrovi al aan 't zweven?’ Bram dorst bijna niet te kijken. Eindelijk waagde hij een oogje... de bank was zichtbaar, dus het fleschje was zijn luchtreis begonnen. ‘O wee, o wee’, dacht Bram, ‘zoo meteen begint het! Had ik 't maar thuis gelaten. Wat ben ik toch een ezel! Hoe ben ik toch zoo dom geweest, om 't mee te nemen? Als 't nou maar loodrecht naar boven gaat, dat niemand 't tegen zijn hoofd krijgt...’ ‘Au!’ riep er opeens een stem door 't stille lokaal. Mijnheer van Seypen hield op, legde een strenge uitdrukking in zijn blik en vroeg: ‘Wie riep daar?’ ‘Ik, mijnheer’, zei Abrams. ‘Jij, Abrams? Wat is er aan de hand? Waarom schreeuw je door de klas? Anders weet je nooit wat te zeggen en nou begin je als een dwaas te gillen. Wat heb je, hè? Nou, geef antwoord!’ ‘Ik... ik...’, stotterde de verschrikte jongen. ‘Ik ben een sufferd, bedoel je, hè?’ zei mijnheer van Seypen. ‘Nee, mijnheer’. ‘Nee, mijnheer? Ja, mijnheer!! Je bent een sufferd!’ ‘Ja, mijnheer’, zei Abrams. ‘Maar ik kreeg opeens een stoot tegen mijn hoofd!’ | |
[pagina 63]
| |
... O wee, o wee, arme Bram, daar begint het al!... ‘Een stoot tegen je hoofd? Dan moet iemand dat toch gedaan hebben. Wie van jullie heeft de flauwe aardigheid gehad, om Abrams tegen zijn hoofd te stooten? Nou, ik wacht op antwoord. Niemand? Dus de schuldige wil nog niet eens bekennen? Dus een lafaard ook? Dus...’ Opeens... ‘Ooooo...’ zuchtten in starre verbazing alle jongens en meisjes. ‘Wat is dat nou weer?’ riep mijnheer van Seypen, ‘wat zitten jullie me aan te kijken!’ Abrams deed een poging om 't mijnheer te vertellen. ‘Mijnheer, uw hoofd... uw hoofd...’ ‘Wat is er met mijn hoofd, Abrams? Mijn hoofd is een heel gewoon hoofd, zou ik zeggen. Daar valt op mijn hoofd niets te zeggen. Nou?’ ‘Uw hoofd is weg, mijnheer!’ Inderdaad, 't was zoo! Achter den lessenaar stond 't lichaam van mijnheer van Seypen, als altijd keurig gekleed; dààr zag je zijn vest, dààr zijn boord en zijn das, daarboven een stuk van zijn hals, en dan opeens... niets... meer...! Voor de klas stond een lichaam zonder hoofd, dat praatte, bewoog, met de handen zwaaide... Bram begreep het dadelijk! ‘De flesch Abrovi is voor 't hoofd van mijnheer terecht gekomen en is daar in de lucht blijven zweven. Nu is mijnheers hoofd in de onzichtbare sfeer gekomen. Als mijnheer nu maar stilstaat, want anders stoot hij zijn hoofd en dan begint alles weer opnieuw. Wacht’, dacht Bram verder, ‘de jongens die aan den kant zitten, moeten toch mijnheers achterhoofd kunnen zien. Zóó ver reikt de onzichtbare sfeer niet. Zou 't zoo wezen?’ Ondertusschen kwam mijnheer van Seypen achter den lessenaar vandaan, gelukkig zonder de onzichtbare zwevende flesch te raken. ‘Hè...’ zuchtte de heele klas (Bram natuurlijk uitgezonderd), toen plots mijnheers hoofd weer voor den dag kwam. Maar mijnheer was boos. De warmte en de vreemde dingen hadden hem werkelijk boos gemaakt. | |
[pagina 64]
| |
‘Nu zou ik wel eens precies willen weten, wat er hier aan de hand is. En denk er om, geen grapjes, want daar hou ik op 't oogenblik heelemaal niet van. Jij, Abrams, je hebt daarnet zitten beweren, dat ik geen hoofd meer had. Wil je dat eens nader verklaren?’ En de arme Abrams, nog overstelpt door de vreemde gebeurtenissen, zei nu met een verbaasd gezicht: ‘Nu is uw hoofd weer terug, mijnheer!’ ‘Terug? Terug? Wie terug, hoe terug, wat terug?’ ‘Uw hoofd, mijnheer! Daarnet zagen we het niet meer!’ ‘Jullie allemaal niet, jongens?’ ‘Neen, mijnheer’, riep de heele klas, op een paar na. ‘Wat is dat dan voor een rare geschiedenis! Abrams, ga den Directeur roepen! Ik wil eens precies onderzoeken, hoe dat allemaal in elkaar zit. Ik houd wel van een grapje, maar aan mijn geduld komt een eind, en dat is nu gebeurd. Abrams, vraag, of mijnheer Dammering (dat was de Directeur) zoo vriendelijk wil zijn, om eventjes hier te komen.’ Abrams ging. Bram zat op heete kolen. ‘Ik hoef natuurlijk nergens bang voor te zijn’, zei hij in zichzelf. ‘De Directeur komt er nooit achter wat er gebeurd is. Waar zou de Abrovi nu zweven? Wacht, dat weet ik ook wel, vlak voor den lessenaar! Als de Directeur nu rechtuit loopt tot de tweede bank, blijft hij net voor de Abrovi staan. Maar als hij dan nog een stap doet, moet hij met zijn hoofd tegen de flesch aanbotsen. Tenminste, als de flesch niet van plaats veranderd is. O fleschje, fleschje, stijg toch asjeblieft naar boven, dan is er geen gevaar. Toe fleschje...’ De deur ging open en de Directeur kwam binnen, warm, opgewonden... ‘Wat gebeurt hier, mijnheer van Seypen, wat gebeurt hier...?’ Mijnheer van Seypen opende zijn mond, om te spreken, maar sweeg, vergat zijn mond dicht te doen, en staarde met ontzette oogen den Directeur aan. En niet alleen mijnheer van Seypen, maar alle jongens en meisjes. | |
[pagina 65]
| |
‘Grrroote gena...de...’, wist mijnheer van Seypen eindelijk uit te brengen. En wat hij zag was dan ook wel genoeg, om den goeden man in groote verwarring te brengen. Want... langzaam werd een stuk van den hals van den Directeur weggevreten, een stuk van zijn boord verdween... eindelijk was het, alsof het hoofd van den Directeur los van zijn lichaam in de ruimte zweefde. ‘De flesch zweeft voor den hals van den baas’, dacht Bram. Vreemd, hij was nu heelemaal niet bang meer; met groote belangstelling verwachtte hij de dingen, die komen zouden. ‘Nu, mijnheer van Seypen, hier ben ik! Wat is hier gebeurd?’ vroeg de Directeur, nog warm van 't harde loopen, de trap af, omdat hij uit de verwarde praatjes van Abrams had opgemaakt, dat er iets heel vreemds aan de hand was. ‘Maar wat kijkt U me vreemd aan’, zei de Directeur verder.‘Directeur’, zei mijnheer van Seypen met een bevende stem, ‘wat de jongens daarstraks van mij beweerden, dat ik mijn hoofd kwijt was, schijnt nu bij U 't geval te zijn, tenminste...’ ‘Wie is zijn hoofd kwijt, mijnheer van Seypen?’ ‘Ik, Directeur, eventjes geleden, en U...’ ‘Mijnheer van Seypen, ik begrijp U niet!’ ‘U heeft geen hals meer, Directeur!’ ‘Geen hals meer, mijnheer van Seypen, dat is... dat is...’ En zijn hand aan zijn hals brengend, riep de Directeur triomfantelijk: ‘Maar kijkt U dan toch, ik heb wel een hals!’ ‘Directeur, nu is uw hand ook weg! Jongens, zien jullie dat?’ | |
[pagina 66]
| |
Met open mond keken allen toe. Bram genoot! ‘Heb ik geen hand meer? En dit dan? En dit dan?’ riep de Directeur, terwijl hij zijn hand recht vooruitstak, en een stap voorwaarts deed. En toen gebeurde het vreeselijke! Plotseling verdween 's Directeuren heele gezicht: één oogenblikje maar! Allen hoorden een doffe bons. ‘Au!’ riep de Directeur, ‘au! Wat is dat? Iemand geeft me een stomp tegen mijn neus!’ ‘Net als straks bij mij’, riep Abrams. ‘Ziet U wel, mijnheer?’ ‘Ik zie niets’, zei mijnheer van Seypen. ‘Dat... dat... dat zijn wonderlijke dingen’, zei de Directeur met een verbaasd gezicht. Maar 't zou nog wonderlijker worden! Opeens hoorden allen een tik tegen de soldering; er vielen onzichtbare glasscherven naar beneden... een wolk grijze damp ontstond midden in 't lokaal, zeven jongens en een half meisje werden onzichtbaar... De Directeur riep, mijnheer van Seypen gebaarde, de heele klas gilde en holde door elkaar... Abrams verdween... kwam weer te voorschijn... Jansje Paalstra verloor opeens haar beenen... eventjes later kwamen ze weer voor den dag... Gerritje zag zijn linkerarm niet meer, terwijl hij een onzichtbaren kameraad in zijn onzichtbare haren greep... het was een dolle, dwaze geschiedenis, als in een sprookje... Bram stond rechtop in zijn bank, onbewogen, met een gevoel, alsof hij alles in een droom beleefde. ‘De flesch Abrovi is naar den zolder gestegen’, dacht hij. ‘Door den schok is 't glas gebroken, en de scherven zijn naar beneden gevallen. De Abrovi is door de warmte verdampt tot een groote wolk. En daar zitten nu de jongens in...’ ‘Au!’ riep een onzichtbare jongen, ‘ik grijp in een stuk glas’. ‘Pas op, Gerritje’, waarschuwde de Directeur, van wien je alleen 't hoofd en de beenen kon zien, ‘snijd je niet. Wat een gebeurtenis, wat een malle gebeurtenis. Wat is 't eigenlijk, mijnheer van Seypen? Begrijpt U er iets van, mijnheer van Seypen? Goeie hemel, waar is U, mijnheer van Seypen?’ ‘Ik ben hier, Directeur’, klonk een stem uit de onzichtbare sfeer. En een hand zweefde boven 't hoofd van den Directeur, gevolgd door een arm, een schouder en eindelijk 't bovenlijf van mijnheer van Seypen. | |
[pagina 67]
| |
... het was een dolle, dwaze geschiedenis, als in een sprookje...
| |
[pagina 68]
| |
‘We moeten orde maken’, riep de Directeur. ‘Jongens en meisjes, komen jullie allemaal vóór in de klas, achter den lessenaar. En een beetje vlug!’ Dat gebeurde. En gelukkig was niemand gedeerd door 't vallende glas. Alleen Gerritje had een kleine schram over zijn duim. 't Was een mal gezicht, de verwonderde Directeur, de verbaasde leeraar en de opgewonden leerlingen, daar bij elkaar, starend naar de vreemde leege plek midden in 't lokaal. ‘Wat... wat... is dat toch’, mompelde de Directeur, ‘zoo iets vreemds heb ik mijn leven lang nog niet meegemaakt. 't Is... 't is... 't is een wonder, een groot wonder...’ ‘Daar ligt een scherf’, zei Mina de Lang. ‘Raap hem eens voorzichtig op’, zei mijnheer van Seypen. Mina deed het en gaf het stukje aan mijnheer, die 't nauwkeurig aan alle kanten bekeek en er tenslotte aan rook. ‘Merkt U er iets aan?’ vroeg de Directeur. ‘'k Ruik flauw iets zuurachtigs’, zei mijnheer van Seypen. ‘We zullen dat scherfje voor latere onderzoekingen bewaren’, zei de Directeur. ‘Maar 't is nu al (terwijl hij op zijn horloge keek)... al over twaalven. Wilt U de klas laten gaan? Vanmiddag kunnen we over al deze vreemde gebeurtenissen praten!’ Mijnheer van Seypen opende de deur. Er ontstond een tocht tusschen de deur en de ramen en.... als door dezen windtocht bewogen, rolde de onzichtbare massa langzaam door 't lokaal... vaag kwamen de banken weer voor den dag... ook de muur... eindelijk zag de klas er weer gewoon uit. Op den grond lagen een paar glasscherven, die zorgvuldig door de jongens bij elkaar werden gezocht. ‘Net scherven van een apothekersfleschje’, zei Gerritje, ‘d'r zit nog een stukje papier op!’ Eenige oogenblikken later was de klas leeg. Druk pratend over al 't vreemde en raadselachtige gingen leeraren en leerlingen naar huis.
Bram fietste door de Parkstraat, zwaar in gedachten. Alles was in school heel anders afgeloopen, dan hij zich had voorgesteld. Wat had hij dan willen doen? Ja, dat wist hij zelf niet... Af en | |
[pagina 69]
| |
toe iets laten verdwijnen, zonder dat de andere jongens het merkten. Dat was wel zoo ongeveer zijn bedoeling geweest. Op den hoek van de Mauritskade stond... Bram schrok! Alweer die kerel! ... Iwan Pashukoff, de man met de ‘Japansche oogen!’ Hij had Bram ook gezien, begon als een orang-oetan te grijnzen en nam zijn stroohoedje af... ‘Bonjour! Un moment, s' il vous plaît, monsieur!’ Bram deed alsof hij niets hoorde en reed vlug door, even zijn pet afnemend. Na een oogenblikje keek hij toch eventjes om. Iwan Pashukoff stond daar nog, z'n stroohoedje in de hand, nog steeds grijnzend, maar 't scheen Bram toe, of z'n grijns veel kwaadaardiger was geworden! ‘Och wat! Onzin’, dacht Bram. ‘Wat trek ik me eigenlijk van dien vent aan?’ Vlug fietste hij verder naar huis. Dien middag was hij heel stil aan tafel. Moeder vroeg hem af en toe iets, maar hij antwoordde alleen maar: ‘Ja’, of ‘Nee’. En Bram was héél blij, toen 't middagmaal voorbij was. Nieuwsgierig fietste hij naar school terug. Bij den hoek van de Mauritskade keek hij overal rond, of... Nee gelukkig, de grijnzende Iwan was weg... ‘Ik lijk wel gek’, zei Bram. ‘Ik doe net, of ik bang voor dien kerel ben, en ik heb hem toch niets gedaan. Ik heb heelemaal niets gedaan! Ja, toch wel iets, maar dat is geen kwaad!’ Voor de school was 't heel druk. Overal stonden groepjes jongens en meisjes de vreemde gebeurtenissen met elkaar te bespreken. Henk, Brams vriend, stond met een mijnheer te praten. Alles wat Henk zei, schreef de mijnheer op.‘En weet je iets van de oorzaak?’ vroeg de heer, die voor een krant | |
[pagina 70]
| |
kwam, ‘weet je ook, wat er met dat fleschje is gebeurd?’ ‘Ik begrijp er heelemaal niets van’, zei Henk. ‘Jij Bram?’ ‘Welnee’, zei Bram, ‘hoe zou ik? Misschien vindt de Directeur het wel uit!’ ‘Er zijn daarnet twee heeren naar binnen gegaan’, zei Henk. ‘Vreemde?’ vroeg Bram nieuwsgierig. ‘Een met een kort baardje en een zonder baard. Ik denk, dat het scheikundigen waren. Ze zagen er verder gewoon uit!’ ‘Wat zouden die moeten?’ vroeg Bram. ‘Weet ik veel?’ zei Henk. ‘Misschien de glasscherven onderzoeken.’ De heer van de krant groette en ging weg. Meteen luidde de bel. Nog nooit waren de jongens zoo gauw binnen geweest. Niettegenstaande de drukkende hitte waren ze in twee seconden binnen. Met kloppend hart stapte Bram zijn lokaal in. Maar pas was hij er, of de schrik sloeg hem naar zijn keel. Daar stond..., naast den Directeur, en naast mijnheer van Seypen,... de vreemdeling Iwan Pashukoff!!! Bram werd doodsbleek. Hij wankelde meer naar zijn plaats dan hij liep. De vreemdeling keek hem grijnzend aan, knipoogde even en sprak vervolgens verder met een anderen heer, die een kort baardje had. ‘Die twee bedoelde Henk straks’, bedacht Bram. Hij keek naar de beide heeren. Ze spraken druk met elkaar in 't Fransch. Af en toe nam de heer met het baardje een scherfje van den lessenaar, hetzelfde scherfje, dat Gerritje 's morgens had opgeraapt en waar nog een klein stukje papier op zat... De Directeur beëindigde zijn gesprek met mijnheer van Seypen en klopte met een liniaal op den lessenaar. Terstond werd het doodstil in de klas. ‘We hebben vanmorgen iets heel bijzonders bijgewoond, jongelui’, zei de Directeur, ‘ik behoef jullie daar verder niets van te vertellen. Natuurlijk zullen we niet rusten, voor alle vreemde dingen volkomen opgehelderd zijn. We hebben een kleine aanwijzing gevonden, die ons waarschijnlijk kan helpen. Op een scherfje | |
[pagina 71]
| |
glas, dat er uitziet als te zijn een stuk van een apothekersfleschje, zit een papiertje...’ Het was Bram, of al zijn bloed naar zijn hart terugstroomde. Tersluiks keek hij even naar de plaats, waar Iwan Pashukoff stond. Natuurlijk stond die weer als een aap te grijnzen... ‘Leelijke orang-oetan!’ dacht Bram. De Directeur ging verder, terwijl de heele klas doodstil zat en met open mond luisterde: ‘... een papiertje, waarop staat geschreven... wacht, ik zal 't op 't bord schrijven, dan hebben jullie er meer aan’. De Directeur schreef: ags 1 le ‘Ags-een-lervi’, zoemde de heele klas. ‘'t Lijkt vreemd’, zei de Directeur, ‘en 't is ook eigenlijk heel vreemd. Maar we zullen er wel achter komen, wat het beteekent!’ Bram rilde. Hij voorzag een ontknooping, die hem eigenlijk heelemaal niet aanstond. ‘O, wat oneindig stom van me, om die Abrovi in dat fleschje mee naar school te nemen, o, o, wat belachelijk stom! Stil, de baas begint weer!’ ‘Wij hebben een vermoeden’, zoo vervolgde de Directeur, ‘en dat vermoeden is versterkt, doordat zich vanmiddag aan 't politiebureau een vreemde heer heeft gemeld, dien ik de eer heb jullie voor te stellen, jongelui, mijnheer... eh...’ ‘De baas weet zijn naam niet meer’, dacht Bram. En inwendig grinnikte hij eventjes... ‘Mijnheer eh...’ Vragend keek de Directeur den vreemdeling aan. ‘Iwan Pashukoff’, zei deze met een grijns. | |
[pagina 72]
| |
‘Iwan... Iwan... Pasukoff’, zei de Directeur. ‘Pashukoff’, zei de vreemdeling. ‘Pashukoff’, herhaalde de Directeur. De klas rumoerde even. Bram hoorde achter zich ‘Paardekop’ en ‘Past-er-op’, fluisteren, en 't deed hem goed, grapjes te hooren op den naam van dien man, die hem overal scheen te vervolgen... ‘De heer Pashukoff is een Rus’, vervolgde de Directeur. ‘Jullie hebt misschien wel gelezen in de couranten van een geheimzinnige Russische uitvinding, waarmee alles onzichtbaar kan worden gemaakt! De uitvinder is geruïneerd, doordat een of meer dieven een dure stof van hem gestolen hebben...’ ‘'t Is een beetje anders’, dacht Bram. ‘De heer Pashukoff is voor den Russischen geleerde op reis gegaan, om als detective de dieven te ontmaskeren. Toevallig reisde hij door ons land, om naar Engeland over te steken, toen hij op een dag op straat een jongen ontmoette, die... geen... hand... had!’ De klas rumoerde hevig! ‘Hemelsche goedheid’, dacht Bram. ‘Ze weten alles!’ ‘Dat wil zeggen’, vervolgde de Directeur, ‘hij had wel een hand, want eventjes later zag de heer Pashukoff hem wel. De heer Pashukoff heeft dien jongen gevolgd. Onderzoekingen hebben hem. geleerd, dat die jongen in deze...’ de Directeur wachtte even, keek iederen jongen één voor één aan en ging toen verder: ‘... in deze klas zit!’ Groot rumoer volgde. Bram had een gevoel, alsof al zijn ledematen bevroren waren. Om hem heen praatten allen zenuwachtig door elkaar. Om stilte te krijgen, tikte de Directeur met een liniaal op de bank. ‘Jongelui, jongelui, kalm wat, kalm wat!’ Het rumoer hield op. Doodstil zaten ze weer. ‘De heer Pashukoff heeft als detective zijn oogen en ooren gebruikt. Hij heeft gecombineerd, gezocht en... gevonden. De heer Pashukoff weet ook den naam van den bewusten jongen, maar dien heeft hij mij niet willen zeggen, vóórdat de heele klas bij elkaar was! Nog één ding: de heer Pashukoff beschouwt den bewusten jongen niet als den dief, want dat is logisch onmogelijk...’ | |
[pagina 73]
| |
Bram zuchtte heel, héél diep van verademing. ‘Maar hij wil graag met dien jongen spreken over de manier, waarop die jongen zijn hand en ook vanmorgen hier enkele kinderen, plus mijnheer van Seypen, plus mijn keel, jullie weten dat, nietwaar, onzichtbaar heeft gemaakt!’Geweldige spanning in de klas. Bram voelde zich als een blok ijs. Nu kwam er een grootsch oogenblik!! De Directeur wendde zich nu naar den vreemdeling en zei: ‘Monsieur Pashukoff, est-ce que vous voulez nous dire le nom du garçon?’Ga naar voetnoot1) ‘Certainement, monsieur le Directeur’, zei de heer Pashukoff, écoutez...’Ga naar voetnoot2) Hij wachtte even en zei toen langzaam: ‘Finggerlink!’ De klas zat stom van verbazing. Dus Bram Vinger was de bewerker van al die vreemde dingen, Bram Vinger was net zoo knap als die knappe Russische professor! Bram Vinger zou beroemd worden, Bram Vinger was..., Bram Vinger deed..., Bram Vinger had... Nee, 't was ongeloofelijk! Allen keken Bram aan met groote oogen van bewondering, de Directeur en mijnheer van Seypen incluis. En Bram zat daar nog maar steeds doodstil, ongevoelig voor al die bewondering. ‘Ik had een vaag idee’, zei mijnheer van Seypen eindelijk. ‘En 't glasscherfje?’ vroeg de Directeur. ‘Wil je ons daaromtrent opheldering geven, Bram?’ Bram ontwaakte langzaam uit zijn gevoelloosheid. Met zachte stem zei hij: ‘3 times; daags 1 lepel, den Heer Vingerling’. En dat klonk op dit oogenblik zóó gek, zóó mal, dat de heele klas, ook mijnheer van Seypen en de Directeur en de man met 't baardje (die van de politie bleek te zijn) in een schaterlach uit- | |
[pagina 74]
| |
barstten. Alleen de heer Pashukoff begreep niets van de plotselinge vroolijkheid; hij keek van den een naar den ander, en eindigde met te lachen, als een boer, die kiespijn heeft. ‘Ik geef jullie vanmiddag verder vacantie’, zei de Directeur nog lachend, ‘jullie zult na de gebeurtenissen van dezen morgen wel niet veel zin meer hebben om te studeeren, nietwaar? En bovendien is 't hier bijna 85 graden! Bram Vingerling wil nog wel even met ons meegaan! Hij kan ons dan meteen even vertellen, hoe hij zijn uitvinding heeft gedaan! Dag jongelui!’ Nog steeds met verbaasde gezichten gingen allen naar huis. Bram volgde de heeren naar de Directeurskamer. ‘Zeggen, hoe ik de Abrovi heb uitgevonden?’ dacht Bram. ‘Mijn groote geheim vertellen aan dien Pashukoff? En dan zou die 't zeker willen weten, om 't aan Stanislofsky te schrijven? En dan zou Stanislofsky met de eer gaan strijken? Dat nooit! Dat zal niet gaan! ‘Dan liever de lucht in, zei Van Speyk’. En voor de vier heeren wisten, wat er gebeurde, was Bram door een zijdeurtje naar buiten gevlucht. ‘Waar is hij nou zoo gauw?’ vroeg mijnheer van Seypen. ‘Ik denk’, zei de Directeur, die nu alles van den gemoedelijken kant opnam, ‘ik denk, hahaha, dat hij zich onzichtbaar heeft gemaakt!’ Alle heeren lachten mee,... behalve Iwan Pashukoff. Hij grijnsde eventjes, en ging toen met de andere heeren mee naar boven. Ondertusschen fietste Bram met een enorme snelheid naar huis. ‘Zeggen, hoe ik de Abrovi heb uitgevonden? Nooit!!!’ zei hij. ‘Wacht maar, wacht maar!!!’ |
|