De ongeloofelijke avonturen van Bram Vingerling
(1927)–Leonard Roggeveen– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
Proeven
| |
[pagina 45]
| |
De jeugdige uitvinder stond op, ging naar zijn laboratorium en haalde het onzichtbare fleschje van de onzichtbare plank. Terstond verdween zijn hand. Hij stak het fleschje in den rechterzak van zijn colbert. Meteen was het, of er in zijn jasje een gat kwam, en niet alleen in zijn jasje, maar ook in zijn broek. Vaag scheen het vleesch van zijn lichaam grijsachtig door de vreemde onzichtbare sfeer... ‘Brrr’, rilde Bram, ‘wat een griezelig gezicht’. Hij stond voor den spiegel en bekeek zichzelf. ‘Een gat is 't ook niet’, dacht hij. ‘'t Lijkt wel, of er daar in mijn lijf een soort regenwolk zit. Nou, enfin... Weet je wat, ik trek mijn overjas aan’. Hij deed het, maar op 't zelfde oogenblik was er een gat in zijn overjas. ‘Wat nu?’ dacht Bram. ‘Als ik mijn arm er voor houd, verdwijnt die natuurlijk ook. Of... stop eens even... de onzichtbare sfeer is niet zoo héél groot, misschien verdwijnt mijn arm niet! Probeeren!’ Hij strekte zijn arm uit, en wonderlijk!... de arm blééf zichtbaar. Alleen was 't, of langs de kanten de muizen aan zijn mouw gevreten hadden! ‘Zoo moet 't maar’, dacht Bram. ‘Nou de straat op, en avonturen beleven’. Hij ging de trap af. Moeder was in de keuken. ‘Dag Moeder!’ ‘Dag jongen, kom je niet te laat thuis. We eten om vijf uur. Wat is dat, trek je bij dit mooie weer je jas aan? Ik zou hem maar uitlaten, hoor’. ‘Ik ben een beetje verkouden, Moeder’, zei Bram. En hij dacht bij zichzelf: ‘Moet ik nou alweer liegen om mijn uitvinding?’ Bram ging de stad in, angstvallig zijn rechterarm naar beneden gestrekt. Na een poosje kwam hij een vrouw tegen, die hem nog gebakerd had. En de baker was er trotsch op, dat ze zich al de namen van haar bakerkindertjes nog wist te herinneren. ‘Dag Abraham Jacobus’, riep ze al van verre, toen ze Bram zag komen, ‘hoe gaat het met je, m'n jongen? Och, wat heb ik | |
[pagina 46]
| |
je in lang niet gezien; wat ben je groot geworden! En hoe is 't met papa en mama, allemaal goed, ja?’ Meteen stak ze Bram haar hand toe. Bram, dit de baker niet erg mocht, en al probeerde om zoo gauw mogelijk weg te komen, was nu wel genoodzaakt naar de vrouw toe te gaan en haar de hand te geven. Maar toen had je het gedicht van de baker moeten zien! Ze stond eerst doodgewoon te praten met Brams hand in de hare en keek toevallig naar den rechterkant van Bram, waar de onzichtbare plek was... Haar oogen verstarden, ze werd krijtwit, ze sperde haar mond wagenwijd open, hapte naar adem en stotterde eindelijk: ‘Mmaar Abra... Abra... Abraham, wat is dat?’En Bram, die aan de heele onzichtbare plek al niet meer gedacht had, haalde vlug het fleschje uit zijn rechterzak, en verborg het in zijn linker, terwijl hij haastig zijn linkerarm over de nu ontstane verdwenen plek strekte. ‘Wat bedoelt U, baker?’ vroeg hij zoo onschuldig mogelijk. En de oude baker, die nu alles weer gewoon zag, meende, dat de fout bij haar lag en ze zei: ‘Och niets, jongeheer Abraham, maar 't was net, zie je, of je daar een gat in je lijf had en dat had je toch niet, toen ik je bakerde. Maar weet je, 't zal wel aan mijn oogen leggen, die zijn niet meer zoo goed als vroeger... jaja, ik word zoo langzaam aan al een daggie ouder, en dan kan je niet meer alles, wat je graag zou willen. En zoo zal 't ook wel aan mijn oogen leggen, maar warempeltjes, ik zou er een eed op doen, als ik daar aan je rechterkant in je lijf niet net een groot gat zag... Hu, dacht ik, zoo meteen zal het bloed er nog uitspuiten, en ik keek al, of er nog geen straal kwam... maar toen ineens was 't over! 't Zullen zenuwen van mij geweest zijn, ik heb ze in mijn ellebogen, en ook wel eens | |
[pagina 47]
| |
in mijn neus, maar nou zullen ze op mijn oogen zijn geslagen, dat heb je meer, als je een daggie ouder wordt. Maar nou ga ik toch meteen weg, hoor jongeheer Abraham, en doe je vooral de kompelementen aan papa en mama, zal je het niet vergeten? Dag jongeheer!’ ‘Dag baker’, zei Bram. En zoo gauw als ze kon trippelde het oude menschje verder. ‘Tjonge’, dacht Bram, ‘dat waren een paar benauwde minuten voor me. 't Is eigenlijk ook niet erg handig, om die Abrovi mee te nemen. Maar ja, ik wou een paar proeven nemen en dan kun je 't niet missen. En dan bovendien is 't wel heel toevallig, dat ik juist de baker tegen moest komen’. Hij ging verder en keek links en rechts naar geschikte voorwerpen, om er proeven mee te nemen. Onwillekeurig tastte hij weer naar het fleschje en voordat hij goed wist, wat hij deed, had hij 't in zijn hand genomen. Natuurlijk verdween plotseling zijn hand. Zelf had onze vriend 't niet zoo gauw in de gaten, maar een voorbijganger, die toevallig Brams kant op keek, zag hem met groote oogen aan. Bram schrok en bedacht, dat hij 't fleschje in zijn hand had. Haastig borg hij 't weer op, jas dicht, arm er voor... alles was over! Maar toen hij na een poosje omkeek, zag hij, dat dezelfde voorbijganger hem volgde. De man keek heel verwonderd, toen Bram nu weer twee handen bleek te hebben. Hij trok een gezicht, alsof hij zeggen wou: ‘Ik vertrouw dat niet!’ Bram moest ineens aan professor Stanislofsky denken. ‘Stel je voor, dat die man een of andere geheime Russische agent is’, dacht hij. En die gedachte maakte, dat hij haastig een zijstraat insloeg, en zoo vlug als hij kon naar huis liep. Bij de deur keek hij nog eens om. Gelukkig! De man was weg, heelemaal weg! ‘Ik zal thuis wel wat proeven nemen’, dacht Bram, terwijl hij vlug de deur binnenwipte. En de gelegenheid was hem gunstig. Want toen hij de trap naar zijn kamertje wilde opgaan, hoorde hij, hoe Grietje, het dienstmeisje, naar de brievenbus ging, om | |
[pagina 48]
| |
het avondblad er uit te halen. Juist, toen ze de krant naar Vader wilde brengen, riep Moeder haar vanuit de keuken. Grietje legde de krant zoolang op de tweede trede van de trap neer en ging naar de keuken. In een ommezientje had Bram zijn onzichtbare fleschje Abrovi naast de krant gezet... de krant verdween en in den looper van de trap werd een zwarte vlek zichtbaar... Daar kwam Grietje weer aan. Ze keek op de tweede tree, maar zag natuurlijk niets. Toen keek ze naar Bram, die met een onverschillig gezicht voor den kapstokspiegel zijn zwarte krullen stond te kammen. ‘Heb jij de krant weggepakt, Bram?’ vroeg Grietje. Het was Bram al lang een doorn in 't oog, dat Grietje maar gewoon ‘jij’ en ‘jou’ en ‘Bram’ tegen hem zei en niet ‘u’ of ‘mijnheer’. En daarom gaf hij haar, als ze anders wat aan hem vroeg, bijna geen antwoord, alleen ‘ja’ of ‘nee’, en ook wel eens ‘zanik toch zoo niet!’ Maar nu was 't juist andersom, en zeer vriendelijk zei hij: ‘De krant, Grietje? Welnee, wat zou ik met de krant uitvoeren?’ ‘Natuurlijk om te lezen’, zei Grietje snedig. ‘Nou, ik heb hem niet’, zei Bram. ‘Zoo pas lag-ie nog daar op de trap, en nou is 't ie 'em gesmeerd’, zei Grietje, terwijl ze een stapje nader kwam, en toen opeens de donkere Abrovi-vlek zag. ‘Hé, wat is dat? Kijk eens effetjes, 't lijkt wel een reuze-inktvlek. Kijk eens, Bram, zie je dat?’‘Zanik niet’, zei Bram, terwijl hij inwendig stond te grinniken. ‘Ik zal mevrouw effetjes roepen’, zei de gedienstige. Geen tien tellen later kwam ze met Moeder terug. | |
[pagina 49]
| |
‘Maar dat is een inktvlek’, zei Moeder. ‘Hoe zou die daar komen?’ ‘Ja, mevrouw, en de krant, die ik daarnet heb neergelegd, is ook zoomaar opeens weg...’, zei Grietje. ‘U riep me in de keuken en toen lei ik hem hier neer, en toen ik terug kwam, was-ie weg’. ‘Heb jij hem weggenomen, Bram?’ vroeg Moeder. ‘Welnee, Moeder’, zei Bram, ‘waarom?’ ‘Ja, dat weet ik niet’, zei Moeder. ‘En dan die inktvlek daar op den traplooper. Hoe komt die daar? Heb jij misschien per ongeluk inkt gemorst, Bram? Zeg 't maar eerlijk, als 't zoo is, jongen, want er is nu toch niets meer aan te doen.’ ‘Nee, Moeder, werkelijk niet!’ ‘Jij dan, Grietje? Heb jij misschien voor mijnheer den inktpot van boven gehaald? 't Zou toch kunnen, dat je per ongeluk een paar druppeltjes had gestort?’ ‘Nee, mevrouw, ik ben niet aan den inkt geweest’, zei Grietje, ‘heusch niet’. ‘Dan begrijp ik er niets van’, zei Moeder. Daar klonk de stem van Vader uit de achterkamer. ‘Grietje, haal het avondblad eens uit de bus!’ ‘Daar heb je mijnheer ook al’, zei Grietje. Moeder liep naar de achterkamer en zei: ‘Man, kom eens hier!’ ‘Ja, wie is er?’ vroeg Vader. ‘Zeg liever: wàt is er?’ zei Moeder. ‘We staan hier voor een raar geval, zie je! Grietje heeft de krant uit de bus gehaald...’ ‘Ja, mijnheer’, zei Grietje gedienstig, ‘ik haalde de krant uit de bus, en toen riep mevrouw me in de keuken, en toen...’ ‘Grietje, ik sprak...’ zei Moeder, ‘je behoeft me niet in de rede te vallen’. ‘Ja mevrouw, nee mevrouw!’ zei Grietje. ‘Moeder ging verder: ‘Toen lei Grietje de krant hier neer, en ging naar de keuken. Een oogenblikje later wou ze de krant pakken, maar...’ ‘Toen was-ie zoo maar weg’, zei Grietje, die tóch niet zwijgen kon, ‘en op de plaats waar hij gelegen heeft, is een zwarte vlek’. | |
[pagina 50]
| |
‘Kijk, daar’, zei Moeder en ze wees met haar vinger naar de bewuste plaats. ‘Dat is... dat is... een inktvlek’, zei Vader. ‘Ja, dat weten we nou zoo langzamerhand wel’, zei Moeder, die een heel klein weinigje boos werd om 't rare van 't geval, ‘maar hoe komt die vlek daar? En waar is de krant? Dat vraag ik!’ ‘Misschien is de inkt van de krant door de warmte in den traplooper getrokken’, zei Vader, ‘'t is warm vandaag; op 't kantoor was 't bijna 76 graden.’ ‘Maak nou geen grapjes, man’, zei Moeder. ‘Hoe komt dat allemaal? 't Is toch geen betooverd huis hier?’ Op dit oogenblik werd er hard gebeld. Onwillekeurig keken allen naar de deur. Grietje liep naar voren, om open te doen, en van dit oogenblikje maakte Bram gebruik door vliegensvlug het onzichtbare fleschje Abrovi weg te nemen en in zijn zak te stoppen. Daar lag de krant weer en de zwarte vlek was weg. Meteen posteerde hij zich weer voor den spiegel en besteedde al zijn aandacht aan zijn zwarte haren. Grietje deed open. 't Was de strijkster met schoone boorden. ‘Even tellen, of ze er allemaal zijn’, zei Moeder. ‘Die eene hooge van Vader is weer verwisseld; ze hebben er gewoon een lage in gedaan, man... zou je ze niet? Enfin, wil je 't zeggen, meisje? Eén hooge dubbele boord verwisseld?’ ‘Ja mevrouw!’ En weg was 't meisje. ‘Altijd en eeuwig die dubbele boord’, zei Moeder. ‘Maar... groote grutje, kijk toch eens! Man, Grietje, Bram, zie je dat?’ ‘Daar legt-ie weer’, zei Grietje, ‘net precies, zooals ik hem daar straks heb neergelegd. Precies zoo!! En de zwarte vlek...’ ‘Is weg’, zei Moeder. ‘Heb je ooit? Ik sta er gewoon versteld van! Dat lijkt wel tooverij! Bram, zie je dat?’ ‘Ja Moeder, ik zie het’, zei Bram. En hij dacht: ‘Niet te veel zeggen, anders zou 't toch nog uitkomen.’ Hij omklemde stevig het fleschje in zijn zak, en zocht naar een kans, om ongemerkt naar boven te kunnen ontsnappen, want... hij wist, dat het rechtergedeelte van zijn broek onzichtbaar was, en dat het vleesch van zijn heup er grijswit door heen zou schemeren... En terwijl | |
[pagina 51]
| |
Vader, Moeder en Grietje nog verwonderd en ook een beetje angstig de geheimzinnige verdwijning en wederverschijning van krant en vlek bespraken, sprong hij met groote schreden de trap op naar zijn laboratorium, zette het onzichtbare fleschje Abrovi weer op de plank, waschte zijn handen en ging naar beneden. Daar zat Vader al rustig het hoofdartikel over de verkiezingen te lezen, terwijl Moeder en Grietje in de keuken het nog druk hadden over de vreemde dingen... ‘Bram, geef me vanavond, voor je naar bed gaat, je broek even’, zei Moeder, toen ze binnenkwam. ‘Mijn br...’ zei Bram, den adem stokkend in de keel. ‘Ja, ik zag daar straks dat je een groot gat had bij je rechter zak’.‘Zoo groot zal 't niet zijn, Moeder’, zei Bram, ‘ik heb er niets van gemerkt, tenminste’. ‘Hoe is 't mogelijk’, zei Moeder, ‘ik kon 't warempel zien, toen je bovenaan de trap stond. Nou, draai je eens om, dan zie je 't zelf. Groote genade, 't gat is er... niet meer!! En daarnet... nee maar, droom ik... of ben ik wakker?’ ‘U is heusch wakker, Moeder!’ ‘Bram, heb je een andere broek aangedaan?’ ‘Nee, Moeder!’ ‘Daarstraks had je een gat in je broek, Bram!’ ‘Nee, heusch niet, Moeder’. ‘Ik zag 't duidelijk, Bram’. ‘Toch is 't niet zoo, Moeder’. ‘Maar Bram, zie ik dan niet goed meer?’ ‘Ja wel, Moeder, U ziet héél goed, maar ik denk...’ ‘Wat denk je, Bram?’ ‘Dat U zich vergist heeft, Moeder’. ‘Bram, 't is toch wel...’ | |
[pagina 52]
| |
Rrrrr... gebeld! ‘Och Bram, doe jij even open. Ik moet voor 't eten blijven zorgen. Straks praten we nog wel even’. Bram deed open. Daar stond... de geheimzinnige voorbijganger van straks, dien hij tweemaal ontmoet had. Bram schrok hevig. Hij keek den man eens goed aan. De man zag er gewoon uit, was keurig naar de laatste mode gekleed. In zijn knoopsgat had hij een zwart-wit knoopje. Eén ding trof Bram: de scheeve oogen van den heer. ‘Net een Japanner’, dacht Bram. De heer nam zijn hoed af, glimlachte, zoodat zijn witte tanden zichtbaar werden, boog diep, en zei met een krassende stem, die Bram door merg en been drong: ‘Towarichtsch Iwan Wassiljewitsch Pashukoff’.Ga naar voetnoot1)Met groote oogen staarde Bram den bezoeker aan. Wat moest dat beteekenen? Aan de woorden, die de vreemdeling sprak, hoorde Bram, dat het een Rus moest zijn, en wéér zei een inwendige stem hem, dat hij in verbinding moest staan met professor Stanislofsky uit Leningrad. En in ditzelfde oogenblik zag Bram voor zich een eindelooze reeks van verschrikkingen, gevangenissen, politie, geheime agenten, bommengooierij, waarvan hij zoo dikwijls gelezen of gehoord had. Sprakeloos staarde Bram steeds in 't gladde, grijnzende, scheefoogige gezicht van den Rus. Toen hervond hij zijn zelfbeheersching weer en hij zei het éénigste Russische woord, dat hij kende uit boeken, en dat de schooljongens onder elkaar langen tijd als stopwoordje gebruikten: ‘Nitschewo!’Ga naar voetnoot2) Bram wist wel, dat hij misschien iets heel geks zei, maar hij wist op 't oogenblik niets anders te doen. De vreemdeling, Iwan Wassiljewitsch Pashukoff, lachte weer, | |
[pagina 53]
| |
zoodat zijn spleetoogjes bijna verdwenen, nam nog eens zijn hoed af en zei in 't Fransch met een gebrekkig accent: ‘Au revoir!’ ‘Bonjour’, zei Bram, die zich opeens heel anders voelde, nu hij Fransch hoorde. De vreemdeling ging weg, Bram sloeg de deur dicht en ging naar binnen. Wat moest dat nu allemaal beteekenen? Wat moest die kerel van hem? Bram werd bijna kwaad op zichzelf. ‘Waarom ben ik ook met die Abrovi op straat gaan loopen?’ dacht hij. ‘Waarom moest juist die kerel zien, dat mijn hand weg was? En zouden die Russen nu werkelijk al overal de verdwijning van professors ‘stanium’ hebben rondgeseind...?’ ‘Wie was daar, Bram?’ vroeg Moeder. Ja, wie was daar? Wat moest hij nu zeggen? Dat er een zekere mijnheer Pashukoff geweest was, en dat die mijnheer... ja, wat kwam die mijnheer Pashukoff eigenlijk doen? Wat had hij gezegd? Niets, alleen ‘au revoir’. Tot ziens... ‘Nou Bram?’ vroeg Moeder. ‘Eh... iemand met... met... borstels en zeep en haarspelden en drukknoopjes, Moeder’, zei Bram. ‘Ik heb hem maar weggestuurd’. ‘Kom je zoo meteen eten?’ vroeg Moeder. ‘Goed Moeder, even handen wasschen’. Bram holde weer naar boven, waschte z'n handen, en kon niet nalaten, z'n uitvinding eventjes te verwenschen, omdat hij weer had moeten liegen. Toch ging hij nog een oogenblikje naar z'n laboratorium en nam voor de zooveelste maal de onzichtbare flesch in z'n hand. Voorzichtig haalde hij even de kurk van 't fleschje en rook aan de onzichtbare opening; een zuurachtige lucht kwam hem tegemoet. Toen ging hij naar beneden, waar Vader en Moeder al op hun plaatsen zaten. ‘Spinazie’, zei Bram, ‘fijn...!’ De familie Vingerling at een poosje zwijgend. Toen gebeurde het, dat notaris Vingerling zijn zoon Abraham iets wilde vragen over zijn schoolwerk. De notaris opende zijn mond, keek zijn zoon aan, sloot zijn mond weer, deed zijn oogen nog wijder open, uitte een zachten kreet van verbazing, en eindigde | |
[pagina 54]
| |
met zijn bril op te zetten, wat hij anders nooit deed onder 't eten. ‘Vader, wat ga je beginnen?’ zei Moeder. En Vader, die nog altijd sprakeloos bleef, wees met zijn mes in de richting van Bram. Moeder keek Bram aan, werd ook sprakeloos en bleef haar zoon met wijdopen oogen zitten aanstaren. ‘Wat is er? Wat is er?’ zei Bram. Zoo had hij zijn ouders nog nooit gezien! ‘Is er wat aan me?’ ‘Ja...’ bracht zijn vader er eindelijk haperend uit, ‘je... n...’ Bram sprong op, keek in den spiegel. Wat zag hij? Zijn neus was weg! Weg!! Snel bedacht hij opeens, dat hij geen halve minuut geleden aan 't fleschje Abrovi geroken had; waarschijnlijk was er dus een miniem hoeveelheidje van de vloeistof aan zijn neus gekomen, met het gevolg, dat die nu... wèg was! Verbijsterd staarde Bram naar zijn spiegelbeeld. Hu, wat een vreemde jongen was dat! Tusschen zijn oogen en zijn mond zag hij een donkergrijze vlek, waarin af en toe iets roods oplichtte, ‘mijn bloed’, dacht hij. Haastig haalde Bram zijn zakdoek uit zijn zak en begon aan zijn onzichtbaren neus te wrijven. Na een poosje kwam langzaam het puntje van zijn reukorgaan te voorschijn, en eindelijk zijn heele neus. Goddank!! ‘Wat is dat toch?’ vroeg Moeder, dit nu haar spraak terugkreeg, en Bram angstig aankeek... ‘Wat is dat? Je neus weg, en nu weer terug? Straks de krant weg en plotseling terug! En eerst een reuzegat in je broek, en toen opeens weer heel! Wat is dat allemaal, Bram? Weet jij daar meer van?’ ‘Moeder...’ begon Bram, terwijl hij zijn mes en vork weer opnam, en verder ging eten, ‘Moeder...’ Maar z'n moeder luisterde niet. ‘Kijk eens naar je rechterhand’, riep ze. Angstig keek Bram. Wat was dat nu? Hij had geen wijsvinger meer!! Nu werd 't Bram ook te machtig. Hij holde de kamer uit, de keuken in, zette de kraan wijd open en liet zooveel water over zijn ge-Abrovi-den rechterwijsvinger loopen, tot zijn heele hand weer gaaf was. Vervolgens ging hij weer naar binnen. | |
[pagina 55]
| |
‘Nu?’ vroeg Moeder. En aan haar houding kon Bram wel zien, dat hij er nu niet met een praatje over schoppenboeren af zou komen. Toch wou hij ook niet alles zeggen en daarom vertelde, hij, dat hij een stof had samengesteld, die de eigenschap had, alle lichtstralen terug te kaatsen, zoodat die als 't ware... nee, zoo was 't niet precies... zoodat de voorwerpen, waar die stof op zat, er dus voor den aanschouwer niet waren, zoodat... ‘Ik begrijp er niets van, Bram’, zei Moeder. ‘Bijvoorbeeld een spiegel’, zei Bram, ‘Die zie je ook niet!’ ‘Ik wèl’, zei Moeder. ‘Ja, wel de lijst’, zei Bram, ‘maar 't glas kaatst alles terug, zoodat je dus wèl andere dingen, maar 't glas zèlf niet ziet. Zoo is 't! En de vloeistof, die ik heb uitgevonden, kaatst ook licht terug. Nou was er een beetje op mijn neus gekomen, zoodat daardoor mijn neus een lichte plek leek...’ ‘Een soort jeneverneus’, zei Moeder. En Bram, die aan den toon van Moeders stem hoorde, dat ze 't van den vroolijken kant opnam, ging op dien toon verder, en was blij, dat hij er zóó afkwam. ‘Is 't gevaarlijk?’ vroeg Moeder. ‘Welnee’, zei Bram, ‘heel onschuldig’. ‘En hoe heb je 't gemaakt?’ ‘Met wat zout en aluin en nog meer andere dingen door elkaar’, zei Bram. ‘'t Staat in een oud boekje. En kwaad kan 't niet’. Er werd over de geheimzinnige verdwijning niet meer gesproken. 't Avondmaal ging verder zonder stoornis voorbij. Grietje haalde af. Vader verdiepte zich weer in zijn krant en Bram ging naar boven, waar hij zijn huiswerk afmaakte en vervolgens z'n geliefd laboratorium opzocht. 't Was benauwd warm in 't kleine hokje. Z'n eerste blik was naar de plank, waar de flesch Abrovi stond, of, liever gezegd, moest staan, want natuurlijk moest die plek onzichtbaar zijn. Maar nu - 't was ongeloofelijk! - was die plek zichtbaar! Zichtbaar! Dus: de flesch Abrovi stond er niet meer! De flesch Abrovi was weg! Niet alleen onzichtbaar weg, maar heelemaalecht-gewoon-zichtbaar weg!!!! | |
[pagina 56]
| |
Bram zonk perplex in zijn ouden leuningstoel! Wat zou er nu weer gebeuren? Of: wat wàs er gebeurd? Waren er dieven geweest? Dat kon niet, want dan zouden ze 't beneden moeten hebben gemerkt! Niemand kon het huis uit of in, dan door de voordeur, en die kon van buiten niet worden opengemaakt, tenminste niet door vreemden! Zou die vreemdeling met zijn Japansche oogen, hoe heette hij ook weer... o ja... Iwan Wassiljewitsch Pashukoff... maar nee, die was weer weggegaan. Dat had Bram zelf gezien! Zou de flesch gevallen zijn? Dan zou de Abrovi op den grond moeten liggen, en dan moest dus de grond onzichtbaar zijn! Even kijken! Nee, de grond was zichtbaar!! ‘Nou goed nadenken’, zei Bram in zichzelf. Niemand is nà mij hier geweest! Ik heb zelf de flesch Abrovi op de plank gezet. Ik heb de deur dicht gedaan. Het raam is ook dicht! Dus: de flesch Abrovi moet hier nog zijn!! ‘Ergens hier in deze kamer. Nu overal rondkijken! Staat hij op de tafel? Nee, want ik zie nergens een onzichtbare plek. Hè, gek is dat’, zoo onderbrak Bram zichzelf, ‘ik zeg: ik zie geen onzichtbare plek, net of je iets onzichtbaars kunt zien. Maar hier kan het toch wel. En op den grond zie ik ook niets bijzonders’. Bram ging staan en liep z'n kamertje rond. Opeens... ‘Hallo, wat is dat?’ riep hij en greep naar zijn hoofd. Hij had zijn hoofd gestooten. Waartegen? Bram keek rond. Er hing nergens een lamp, er stak nergens een balk uit... en tóch had hij zijn hoofd gestooten tegen iets, dat... hij... niet zien... kon! ‘O, wat ben ik begonnen met mijn Abrovi’, zuchtte Bram. ‘'t Wordt hoe langer hoe griezeliger! Nou zweeft er weer iets onzichtbaars door de lucht. Wacht...’ Bram stak zijn hand uit en tastte rondom zich... Groote genade! Daar... Hu! Bram rilde van plotselingen schrik...! Daar verdween opeens zijn hand tot aan zijn pols en zijn vingers... voelden... glas!! Glas, dat onzichtbaar in zijn kamertje rondzweefde!! ‘Maar dan is dat de flesch Abrovi’, zei Bram. ‘De flesch is van zijn plaats afge... afge... afgezweefd! O, wat vreemd!’ Hij omklemde met zijn onzichtbare hand de onzichtbare flesch | |
[pagina 57]
| |
en zette 't heele onzichtbare gevalletje weer op de plank, die meteen weer onzichtbaar werd. ‘Nu kijken, of hij weer weg gaat’, zei Bram. Na een poosje werd werkelijk de onzichtbare plek kleiner, steeds kleiner, en verdween eindelijk heelemaal. 't Was een vreemd gezicht, dat langzaam weer te voorschijn komen van 't hout! ‘Net een gat in 't ijs, dat langzaam dichtvriest’, zei Bram.Hij voelde met zijn hand op de plank... niets! Langzaam bewoog hij z'n hand naar boven. Na twee decimeter verdween zijn hand! Daar begon dus de onzichtbare sfeer! Bram trok zijn hand weer terug in de zichtbare wereld. Na een oogenblik wachten zag hij, dat 't zoldertje van z'n laboratorium een kleine onzichtbare plek vertoonde. De plek werd grooter, steeds grooter! Eindelijk scheen vaag de lucht er doorheen. ‘Nu is de flesch tegen den zolder aangebotst’, zei Bram. ‘Hij kan niet verder en blijft daar tegenaan zweven. Heb ik nou wat uitgevonden of heb ik niets uitgevonden?’ Brams schrik was nu heelemaal voorbij. En, zooals hij altijd deed, als hij in z'n schik was, sprak hij inzichzelf tegen een of anderen mijnheer, die er niet was: ‘Asjeblieft, mijnheer, is dat eventjes een reuze-uitvinding, mijnheer? Niet alleen, dat de heele boel onzichtbaar wordt, mijnheer, nee, 't begint ook nog te zweven, 't verliest z'n gewicht, 't heeft geen zwaarte meer, mijnheer, 't heeft geen zwaarte meer! Wat 'n bof voor de vliegmachines en luchtschepen, wat een bof, mijnheer! ‘En wat een bof voor...’ Bram hield opeens op. En, nèt als hij een poos tevoren gedacht had, dacht hij ook nu: ‘Zou ik dan mezelf óók zonder gewicht kunnen maken?’ | |
[pagina 58]
| |
Hij duizelde even door 't ontzettend-vreemde van 't geval. ‘Zou ik mezelf heelemaal onzichtbaar en zonder zwaarte kunnen maken?’ En meteen gaf hij 't antwoord: ‘Ja! Dat kan! Als ik maar een heeleboel Abrovi heb!’ Een minuut of tien dacht hij aan de mogelijkheden, die hij zou kunnen bereiken. En in zijn gedachten zag hij zichzelf al zweven boven zijn huis, boven de stad, boven bergen en zeeën, boven... 't huis van professor Stanislofsky... ‘Zou ik durven’, dacht hij. ‘Neen, ik durf niet’, bekende hij zich toen eerlijk. Hij stond op, haalde de onzichtbaar-zwevende flesch naar beneden op de plank en klemde hem vast tusschen twee stapels boeken. Terstond verdween de helft van de boeken, alsof een reusachtige boekenworm er opeens een groot stuk afgeknabbeld had! ‘Gek toch’, peinsde Bram. Hij ging naar beneden, maar daar wachtte hem een nieuwe verrassing. Met een eigenaardig gezicht reikte Vader hem een krant over en zei: ‘Vierde kolom, onderaan’. Bram las: Leningrad. (Eigen bericht). Uit de meest betrouwbare bron vernemen wij, dat het aan eenige van onze politiebeambten gelukt is, een spoor te vinden van den bedrijver van den bekenden staniumdiefstal. Onze lezers zullen zich nog wel herinneren, wat wij indertijd schreven over de opzienbarende uitvinding van professor Stanislofsky. Bram werd bij 't lezen van dit bericht doodsbleek. Zou die kerel met die Japansche oogen werkelijk...? ‘Haha’, lachte Vader opeens, ‘hahaha, hahaha! Kijk me daar | |
[pagina 59]
| |
onze uitvinder eens met den mond vol tanden zitten! Ja, Bram, jij hebt daar ook wel wat aardigs uitgehaald met je neus en met je vinger en met de krant, maar je bent nog lang geen professor Sta... Sta..., hoe heet hij ook weer?’ ‘Stanislofsky’, zei Bram toonloos. ‘Staverdosky’, zei Vader. ‘Dat is een kerel!’ ‘Toch lijkt 't er wel wat op’, wierp Moeder er tusschen. ‘'t Lijkt er op, maar 't is 't niet’, zei Vader. En lachend vervolgde hij: ‘Stel je eens voor Bram, dat ze jou voor den dief aanzagen, hahaha..., 't zou... hahaha... tè gek zijn’. ‘Zeg toch niet zulke gekke dingen’, zei Moeder. Maar toch lachte ze mee, en eindelijk schaterde ook Bram het uit, terwijl hij dacht: ‘Ze doen me toch niets’. En zoo eindigde deze veelbewogen dag in een driestemmig lachconcert. Tóch een waardig slot! |
|