| |
| |
| |
Gevonden!! Hoofdstuk V
‘'t Is om razend te worden’, zei Bram tot zichzelf, toen hij Zaterdagmiddag na de mislukking naar huis fietste. ‘Alles ging zoo goed, en 't kwam zoo precies uit, zooals 't beschreven stond in 't boekje, en nou juist die vervelende ontbrekende bladzijden... 't Is natuurlijk een onbegonnen werk, om te probeeren nòg zoo'n boekje te krijgen; dat zou al héél toevallig zijn. Nee, de eenigste weg is, dat ik nòg maar eens probeer, om er wat van terecht te brengen. 't Zal moeilijk zijn, maar 't moet. Vanavond zal ik nog eens aan 't werk gaan’.
Brinio kwam hem oudergewoonte al weer tegemoet, maar Bram had heelemaal geen oog voor zijn trouwen makker. Dien middag ging hij voetballen. Er was een wedstrijd tusschen zijn klas en de derde. En, hoe gek of 't ook mocht klinken, zijn elftal won met 3-2. Bram maakte zelf 2 van de 3 goals. In andere gevallen zou Bram dolblij zijn geweest met z'n overwinning, maar nu liet zijn triomf hem ijskoud. Zijn makkers tilden hem op en droegen hem rond, zooals de Romeinen hun helden rondgedragen hebben, maar Bram glimlachte alleen maar flauwtjes.
's Avonds zat hij weer in zijn laboratorium. Het fleschje met het violette mengseltje stond er nog.
‘Als ik in de inhoudsopgave van het boekje kijk’, peinsde Bram, ‘zie ik, dat er op bladzij 53 een nieuw hoofdstuk moet beginnen over 't maken van goud. Bladzij 51 is er nog in. Dus mis ik van 't verdwijnhoofdstuk alleen maar bladzij 52. Daar moet dus opstaan, wat ik nog aan mijn mengsel moet toevoegen. Véél kan er niet op zoo'n bladzij staan, kijk maar naar de andere! De bladzijden zijn klein, en de letters zijn groot. Misschien...’
Zoo dacht Bram!
‘Wacht eens’, zei hij na een poosje, ‘in 't begin van 't hoofd- | |
| |
stuk staat, dat je 't mengseltje ten slotte moet kunnen drinken, en dat 't dan zuurachtig smaakt. Kan ik 't nu drinken? Even proeven!’
Bram doopte zijn vinger in 't fleschje en likte hem af.
't Smaakte flauw, met een zouten nasmaak.
‘Er ontbreekt dus nog wat aan’, zei Bram, ‘'t moet zuur worden. Hoe kan ik 't zuur maken? Even denken! Azijn... citroen... een zure appel, meer weet ik op 't oogenblik niet! Maar... zouden er in dien tijd, toen 't boekje geschreven werd, al citroenen zijn geweest? En zouden de menschen toen al azijn in de sla gedaan hebben? Wacht, even aan Moeder vragen! Misschien weet die wel wat zuurs!’
Bram holde naar beneden. Moeder was in de keuken.
‘Moeder, noemt U eens iets, dat zuur smaakt!’
‘Hoeveel letters?’ vroeg Moeder.
‘Hoeveel letters?’ herhaalde Bram met een verwonderd gezicht.
‘Ja, is 't dan niet voor een kruiswoordpuzzle?’ vroeg Moeder.
‘Welnee, Moeder’, zei Bram, ‘dat is me te flauw, daar doe ik niet aan mee. En je wint toch nooit wat, of je moet eerst 150 reepen opgegeten hebben, of drie flesschen wijn...’
‘Je vader is er dol op’, zei Moeder, ‘die denkt nu al een half uur over een bijtende stof van vijf letters’.
‘Toe Moeder, noemt U nou iets dat zuur is, ‘'t is voor... voor...’
‘Voor de schoppenboeren?’ lachte Moeder.
‘Nee Moeder, vandaag voor wat anders’.
‘Nou, citroen!’
‘Heb ik al...’
‘Azijn!’
‘Heb ik ook al...’
‘Dan weet ik 't niet’, zei Moeder, ‘Of... ja... druiven, die te hoog hangen... Die zijn toch zuur!’
‘Druiven, die te hoog... hè, wat flauw’, zei Bram, maar hij lachte toch mee.
En hij dacht bij zichzelf: ‘Mijn druiven zijn eigenlijk ook zuur!’
| |
| |
‘Weet U anders niets, Moeder?’
‘Nee’, zei Moeder, ‘vraag maar eens aan Vader!’
‘Waar is Vader?’
‘Boven op de slaapkamer, hij scheert zich!’
Bram holde weer de trap op. Op den overloop hoorde hij zijn vader mopperen.
‘Wat is er, Vader?’
‘Ik heb me gesneden’, zei Vader, ‘en nu kan ik mijn aluinsteentje niet vinden...’
‘Neemt U dan ook een gillette, daar snij je je nooit mee’, zei Bram.
‘Waar is nou... wacht eens eventjes... haha, ik heb het, ik heb het’, riep Vader.
Bram keek verbaasd. Zoo had hij zijn bedaarden en kalmen vader nog nooit gezien. Wat was er nou aan de hand?
‘Aluin’, riep Vader, ‘dat is het!’
‘Wat, Vader?’
‘Aluin, van 't kruiswoordraadsel uit de krant; iets dat bijt van vijf letters, dat komt precies uit: aluin en dan is het dier van vier letters lama en de Bijbelsche naam Izak!’
‘Bijt aluin dan, Vader?’
‘Ja jongen, als je je gesneden hebt, stelpt het 't bloeden dadelijk!’
‘Hoe smaakt het, Vader?’
‘Wrangzuur’, zei Vader.
‘Zuur! Zuur! ZUUR!!!
‘Dan heb ik het ook’, juichte Bram inwendig, ‘aluin, aluin, aluin!’
En hij vroeg:
‘Waar kun je aluin koopen?’
‘In elke drogisterij! Maar waar heb je het voor noodig? Jij wilt je toch niet gaan scheren?’
‘O nee, Vader, ik denk er niet aan’, lachte Bram, en meteen holde hij weer naar beneden, het huis uit... aluin, aluin aluin!
Moeder keek hem verwonderd na.
| |
| |
‘Waar ga je heen, Bram?’
‘Eventjes, ik kom zoo terug, Moeder’. In een oogwenk was hij den hoek om.
In een drogisterij in de nabijheid kocht hij wat aluin. 't Was niet duur. Voor een kwartje had hij een heeleboel.
‘Kan ik 't in water oplossen?’ vroeg Bram.
‘Flink fijnstampen, en in kokend water, dan lukt 't best’, zei de drogist.
Bram holde terug...
Een kwartiertje later stond het pannetje met de violette vloeistof weer te koken en te borrelen, dat het een aard had.
Groote wolken dreven in slierten door het kamertje. Toen stampte Bram wat aluin fijn, tot 't wel zand geleek, schepte een lepel vol, en...
‘Ja’, dacht hij opeens, ‘hoeveel zou er in moeten? Dat is weer een moeilijkheid. Wacht eens: toen ik zout noodig had, moest ik er zooveel in oplossen, als er in kon. Zou dat bij aluin ook zoo zijn? Dat denk ik niet, want dan zou 't een wrange historie worden. 't Moet een bèètje zuur smaken, als 't klaar is. Dan moet er dus niet te veel in. Ik weet al iets: af en toe zal ik eens proeven.
Maar... dat is niet eens noodig, want...’
Even hield Bram op. Hij kreeg een geweldig idee!
‘... want als alles goed is, moet 't pannetje bij de juiste hoeveelheid aluin, onzichtbaar worden...’
Onzichtbaar!
‘Ik heb dus maar alleen aluin bij te voegen, tot ik... niets... meer... zie!’
Bram goot zijn halven lepel leeg. De fijne korreltjes vielen in de violette vloeistof; de wolken werden kleiner... verder gebeurde er niets...
‘Nog een beetje’, dacht Bram. Weer goot hij wat aluinkorreltjes bij... Nu kwamen er geen wolken meer van de vloeistof. Alleen kookte en raasde het, dat 't een aard had.
‘Nog een beetje!’
Uit het pannetje kwam plotseling een zware loodgrijze damp, die meteen alles omhulde: kaars, driepootje, alles... Langzaam
| |
| |
vervaagde de damp... en toen hij verdwenen was... waren ook...
Nee, 't was niet om te gelooven!! Bram wreef zijn oogen uit, sperde ze vervolgens wijd open, kneep zich in zijn neus... ‘Au!’ riep hij, ‘ja, ik ben wakker!...’
Het pannetje, en het driepootje en de kaars... waren... wèg, verdwenen!
Op de plaats, waar 't boeltje gestaan had, was niets te zien!
Niets, ja toch... wel iets... vaag, héél vaag... zag Bram het kaarsvlammetje nog eventjes schemeren!
‘Uitblazen’, dacht hij. Hij blies... wèg was nu ook het schemerige vlammetje.
‘Ik heb het’, zei Bram, ‘ik heb een groote uitvinding gedaan, ik heb...’
Weer staarde hij naar de tafel, alsof hij 't niet gelooven kon.
‘En toch is 't waar’, zei hij zachtjes. ‘Kijk maar, zelfs een stukje van de tafel is verdwenen. Ik kijk gewoon door de tafel heen op den grond. Alles is doorzichtig geworden. Wacht, ik zal eens een paar proeven gaan doen.’
Hij nam een potlood en schoof het voorzichtig op de verdwenen plek van de tafel. Het potlood verdween, alsof een onzichtbare muis het langzaam wegknabbelde. Hij rolde een knikker op de onzichtbare plek. De knikker verdween plotseling. Bram hoorde een schokje... opeens kwam de knikker aan den anderen kant weer voor den dag.
‘Hij is zeker tegen de kaars aangerold’, dacht Bram. ‘Gek, dat de knikker op ééns zichtbaar wordt, en niet langzaam. Dat is een bewijs, dat het onzichtbare gedeelte, de onzichtbare sfeer, opeens ophoudt. Een overgang is er dus niet, alleen een scherpe grens’.
Toen dacht hij:
‘Ik zal mijn hand er insteken! Dan wordt mijn hand onzichtbaar. Trek ik hem terug, dan moet hij weer zichtbaar worden.
‘Zou ik het doen? Ik durf niet goed! Als hij eens... Och nee, ik doe het! Alle uitvinders hebben alles voor hun uitvinding over gehad, dus ik ook. Vooruit, daar gaat hij!’
En resoluut stak hij zijn hand vooruit... in het niets. Hij
| |
| |
kreeg een koude rilling van zijn hoofd tot zijn hielen, toen hij zag, dat zijn hand opeens... weg was. Weg!
Dààr was nog zijn mouw, dààr een stukje van zijn pols... en dan... niets meer, niets!!
Bram bewoog zijn onzichtbare vingers. Hij voelde het kaarsje op de tafel liggen. ‘Zeker omgevallen door den knikker,’ dacht hij.
Hij rolde het kaarsje uit de onzichtbare sfeer - kijk, daar was het! Net als straks zag het er uit; niets was er aan veranderd!
Bram voelde ook het onzichtbare driepootje, en het pannetje met het wonderlijke mengsel.
‘Toch griezelig’, dacht hij, en plotseling trok hij zijn hand weer terug, die meteen weer zichtbaar werd.
‘Professor Stanislofsky kon zijn hand niet onzichtbaar maken’, zei Bram met voldoening. ‘Ik wel! Bram Vingerling is dus verder dan professor Stanislofsky. Zou ik mijn uitvinding bekend maken? Nee, dat doe ik nog niet! Later komt dat wel voor elkaar’.
Een poosje vermaakte hij zich nog met het laten verdwijnen van stukjes papier, doosjes, fleschjes, enzoovoorts. Gek, als hij een stukje aluin of een korreltje zout in 't onzichtbare gedeelte hield, bleven die wel zichtbaar, tenminste zoo goed àls! Ook waterdruppeltjes verdwenen niet absoluut; ook niet de andere stoffen, die hij gebruikt had bij 't samenstellen van de vloeistof.
‘Nu moet ik nog een naam bedenken voor mijn onzichtbaar makend mengsel. Wacht, ik weet wat! Ik neem Abr van Abraham, de o van Jacobus en Vi van Vingerling. Dan krijg ik Abrovi! Dat is een reuzenaam: Abrovi! En voorloopig vertel ik het aan niemand!’
Hij tastte voorzichtig in de onzichtbare sfeer met zijn onzichtbare hand, tot hij 't onzichtbare pannetje vond, nam toen een flesch en goot de onzichtbare vloeistof genaamd Abrovi op den tast in de flesch. Meteen werd de flesch onzichtbaar, terwijl het pannetje opeens voor den dag kwam. En ook was opeens de tafel weer ‘heel’; het gat was verdwenen, en 't driepootje stond daar ook weer.
Bram zette de onzichtbare flesch op een hoek
| |
| |
van de plank, waar ook de andere potjes stonden. Terstond verdween een stuk van de plank!
‘Brrr’, dacht Bram, ‘'t lijkt wel tooverij! Geen nood, ik weet, waar hij staat. Tjonge, wat een geweldige oogenblikken heb ik doorleefd!’
Terwijl hij de trap afging, dacht hij: ‘Om mezelf nu heelemaal onzichtbaar te maken, heb ik een vaatje Abrovi noodig. Ik zal eens probeeren, of ik daar niet wat anders op kan vinden’.
Toen hij beneden kwam, lag er een ansicht voor hem uit Ostende.
‘Beste Brammie’, schreef Willy, ‘we genieten hier veel. Vader vraagt, wat je gekocht hebt. Schrijf je 't eens? Hartelijke groeten van ons allen. Willy!’
Vader zat oudergewoonte achter 't avondblad verscholen.
‘Lees dat eens Bram’, zei hij en hij reikte hem 't blad toe.
‘Waar, Vader?’
‘Bovenaan, derde kolom’, zei Vader.
Bram las:
Leningrad. - Wij vernemen, dat professor Stanislofsky bij de politie aangifte heeft gedaan, dat zijn uitvinding ‘stanium’ (de stof, die allerlei voorwerpen onzichtbaar kan maken), uit zijn laboratorium is verdwenen.
De dief (of dieven) heeft niet alleen de tot dusver geheimzinnige stof, die in een aparte kluis was opgeborgen, meegenomen, ook heeft hij alle aanteekeningen, die op prof. Stanislofsky's uitvinding betrekking hadden, uit een lade van de tafel meegenomen. Prof. Stanislofsky verklaarde, met zijn proeven niet te kunnen doorgaan, vóór hij alle documenten en praeparaten terug heeft. De politie stelt een uitgebreid onderzoek in. Daar zij veronderstelt, dat de dief naar 't buitenland, vermoedelijk naar Engeland of naar Frankrijk, is gevlucht, zijn de justitie-autoriteiten van die landen op de hoogte gesteld. In 't belang der wetenschap hopen we, dat de dief spoedig gesnapt zal worden!’
Bleek en rood beurtelings, las Bram.
‘Ik geloof er niets van’, zei Vader. ‘En jij, Bram? Jij bent toch ook zoo'n halve uitvinder?’
| |
| |
‘Och...’, zei Bram, ‘misschien...’
Maar meteen nam hij zich voor, er nu dubbel voor te waken, dat hij zijn mond hield. Niets, absoluut niets zeggen! Stel je eens voor, dat men hèm voor den dief aanzag!
Toen hij weer boven was, voelde hij dadelijk, of zijn flesch Abrovi er nog stond. Ja, gelukkig...
Hij zocht het oude boekje ‘Ars magica’ op en stopte het weg achter oude kranten en tijdschriften.
‘Dat is ook weg’, dacht hij.
Vervolgens stapte hij in zijn bed.
's Nachts droomde hij, dat hij de heele wereld onzichtbaar had ‘ge-Abrovi'd’ en dat politieagenten met lange baarden en snorren hem achterna zaten.
Een groote man met een lange gekleede jas aan, en een hoogen hoed op, greep hem: ‘Hier is de dief!’
Maar Bram nam zijn fleschje Abrovi, maakte zich gauw onzichtbaar en wist op die manier te ontkomen.
Angstig werd hij wakker!
Gelukkig, 't was maar een droom!!
|
|