| |
| |
| |
Een teleurstelling Hoofdstuk IV
Een paar dagen waren voorbijgegaan. Met het boekje bij zich, had Bram allerlei stukjes papier volgekrabbeld. Zelfs op school was hij dikwijls met zijn gedachten afwezig geweest, zoodat hij een paar malen straf had gekregen.
Op een Woensdagmorgen stapte Bram uit zijn bed met een tevreden gezicht en zei luid: ‘Nu heb ik het vast!’
En na deze gedenkwaardige woorden kleedde hij zich aan, ging naar beneden, ontbeet, liep naar school, alles zonder een woord te zeggen.
's Avonds vroeg zijn moeder hem: ‘Wat ben je toch stilletjes, jongen? Wat heb je toch?’
‘Ik heb het’, zei Bram.
‘Ja, dat zie ik wel’, lachte Moeder, ‘maar ik vraag juist, wàt je hebt’.
‘Ik heb het, Moeder’, zei Bram weer, zonder erbij te denken, dat Moeder van zijn nieuwe plannen nog geen woord wist.
En Moeder, die wel begreep, dat Bram weer met 't een of ander bezig was, glimlachte en zweeg...
's Avonds stapte Bram naar zijn laboratorium op de vliering. Hij nam een groote kom water mee.
‘Dat is één!’ zei hij. En toen sleepte hij al zijn potjes en pannetjes en fleschjes van de plank, stak een kaars op, en begon te gieten, te mengen, te koken... om 't kort te zeggen: hij begon uit te vinden!
Af en toe zei hij tegen Brinio, die sufferig in zijn hoekje lag te knipoogen: ‘Ik heb het!’
Brinio bromde: ‘Ga je gang’.
Bram haalde zwavel en salpeter en natrium en petroleum en spiritus, en werkte...
| |
| |
En hij begon weer te koken en te mengen en te knutselen. Blz. 28.
‘Eigenlijk heb ik dat alles niet eens noodig’, zei hij, ‘maar toch zet ik 't er maar bij’.
't Werd donker buiten. 't Kaarsje, waarboven een wit porseleinen potje stond te borrelen, gaf een geelachtig licht in 't kleine hokje...
Wat een fantastisch gezicht was dat! Alle fleschjes stonden in het gele schijnsel te flikkeren als sterren. Brams hoofd teekende zich als een spookachtige schaduw af op de schuine zoldering. Alle hoeken werden pikdonker. Twee groote aarden kruiken stonden zwaar in zoo'n donkeren hoek met groote doffe lichtplekken.
't Was stil buiten. Een enkele auto snorde af en toe voorbij.
Binnen bij Bram hoorde je niets dan 't pruttelen van de potjes boven 't kaarsje en de regelmatige ademhaling van Brinio. Bram was steeds bezig. Af en toe vergeleek hij zijn aanteekeningen met het oude boekje, vervolgens gooide hij een paar druppeltjes uit een fleschje in 't pruttelende potje, en dan begon de vloeistof te sissen.
‘Aha!’ zei Bram, ‘dat komt uit! En als ik dit goedje er nu bij giet, moeten er kleine blauwe vonkjes uitschieten, dat staat in 't boekje, kijk... blaeuwe voncken scieten uyt...’
Bram goot. En... er kwamen blauwe vonken te voorschijn!!
‘Ik wist 't’, zei Bram. ‘Zou vóór mij iemand 't wel eens geprobeerd hebben? Natuurlijk de schrijver van 't boekje! Maar ik heb er toch nooit van gehoord. Als 't hem gelukt was, dingen onzichtbaar te maken, zou dat toch bekend moeten zijn.’
En hij begon weer te koken en te mengen en te knutselen...
Buiten sloeg de klok negen uur: bom... bom... bom...
Doodstil was 't nu.
‘Negen uur’, fluisterde Bram, ‘over een poosje moet ik naar beneden’.
Hij nam een doosje met wit poeder er in.
‘Nu moet dit poeiertje er bij’, fluisterde hij, ‘en dan moet 't mengsel lichtblauw worden en er moet een dunne blauwe damp van afkomen en die damp moet er zoo ongeveer uitzien als tabaksrook...’
Bram gooide voorzichtig het witte poeder in 't potje. De vloeistof begon met veel geweld te bruisen en een blauwe damp kwam in groote wolken naar boven, tot de zoldering toe.
| |
| |
‘Alles komt uit’, zei Bram. En in zenuwachtige blijdschap lachte hij eventjes luid op.
Brinio knorde en hief zijn kop op: ‘Kalm aan, Brammetje, kalm aan...!’
Bram zei: ‘En nu moet dit een poosje ko...’
‘Koken’, had hij willen zeggen, maar hij deed 't niet, want Moeder riep beneden aan de trap: ‘Bram, kom je?’
‘Joe!’ riep Bram, ‘dadelijk!’ En hij zei in zichzelf: ‘De boel
kan zoo wel even blijven staan. Ik blaas het vlammetje uit, dan kan er niets gebeuren. Als 't kan, ga ik straks verder. Brinio, opletten, ouwe jongen!’
Toen ging hij naar beneden.
Aan de tafel zaten Vader en Moeder, gezellig in 't oranje lamplicht.
‘Hier zijn je boterhammen, jongen!’
De familie Vingerling at altijd voor 't naar bed gaan nog een boterhammetje, weet je.
‘Gaat 't, Bram?’ vroeg Moeder met een knipoogje.
‘Ja, Moeder’, antwoordde Bram verstrooid, met zijn gedachten nog bij zijn potjes en fleschjes boven, ‘ja, Moeder.’
‘Schoolwerk klaar?’ vroeg Vader, die de krant las.
| |
| |
‘Ja Vader, heelemaal af’.
‘Wat maak je toch, Bram?’ vroeg Moeder weer.
‘Ik...’ zei Bram, ‘ik maak..’. Ja, wat moest hij nu zeggen? Voor geen geld zou hij nu al willen vertellen, waaraan hij bezig was. Misschien mislukte alles wel, en daarom was 't maar beter, om er nu over te zwijgen. Nee, als hij 't had, was er altijd nog tijd genoeg. Maar als er niets van terecht kwam, had hij nog kans om uitgelachen te worden op den koop toe...
‘Nou?’ vroeg Moeder weer.
‘Ik... ik... ik ben weer met mijn schoppenboeren bezig, weet U wel?’ zei Bram. En blij, dat hij nu een antwoord gevonden had en nog wel over iets, waarvan zijn moeder het bestaan kende, ging hij enthousiast verder: ‘Ik heb eens op de kermis in een tent een goochelaar gezien, Mr. Carter heette hij, die zòò maar uit een spel kaarten een door 't publiek genoemde kaart naar buiten liet komen. O, dat was aardig, Moeder, dat had U moeten zien. In een koperen standaard stond het spel. Iemand uit 't publiek moest een kaart noemen. Zei je dan bijvoorbeeld: “Hartenvrouw”, dan zag je langzaam uit het spel een kaart naar voren komen, en warempel, 't was hartenvrouw. O, 't was zoo'n eigenaardig gezicht. Eerst zag je niets en toen kwam daar zoo heel gewoon die kaart langzaam naar boven zetten’.
‘Natuurlijk aan een draad’, zei Moeder.
‘Nee, dat was 't niet’, zei Bram. ‘Natuurlijk zat er wel een of ander handigheidje achter, en dat probeer ik nu uit te visschen!’
‘Ik lees hier’, zei Vader, ‘dat een Russisch geleerde met behulp van radium de onmogelijkste en ongeloofelijkste dingen tot stand brengt. Deze krant is een betrouwbare krant, dat weet ik, en daarom geloof ik, wat hierin staat. Maar als iemand me zou vertellen, wat ik hier lees, dat een professor met radium allerlei voorwerpen kan laten verdwijnen, dan zou ik 't niet willen gelooven’.
... Allerlei dingen laten verdwijnen!
Bram kreeg een schok! Het hapje brood, dat hij juist in zijn mond wou steken, hield hij stil in zijn hand.
... Allerlei dingen laten verdwijnen!
En ook hij zocht naar 't geheim van de onzichtbaarheid!
| |
| |
De Russische professor en Bram zochten naar 't zelfde!...
De professor met radium, en Bram met een oud boekje, en met zijn eigen verstand.
‘Wat is radium eigenlijk, Vader?’ vroeg hij. Hij had er wel veel van gehoord en ook dikwijls gelezen over de geheimzinnige kracht, waarvan de geleerden nog lang niet alles wisten. Maar meer wist Bram er niet van!
‘Dat weet ik niet, jongen’, gaf z'n vader ten antwoord. ‘Ik weet alleen, dat met behulp van radium zieken kunnen genezen, die door de doktoren zijn opgegeven, maar anders weet ik er niets van. Hier, lees zelf maar!’
Bram nam de krant van Vader aan. Hij las:
Leningrad: ‘Naar gemeld wordt, heeft professor Stanislofsky, in zijn laboratorium te Leningrad voor een klein gehoor een voordracht gehouden, waarin hij de mogelijkheid bewees om met behulp van radium en een andere, nog onbekende stof, door den professor “stanium” genoemd, voorwerpen voor de oogen van het auditorium te laten verdwijnen. Trucs, zooals goochelaars gebruiken, zijn hier absoluut niet in 't spel. Alles gaat zuiver logisch, wetenschappelijk.
Een klein voorbeeld willen wij onzen lezers niet onthouden. Op een tafel, die met een zwart kleed bedekt is, staat een glazen buisje, waarin zich een minimale hoeveelheid van de geheimzinnige stof bevindt. Op 1 d.M. afstand van dit buisje wordt door een der aanwezigen een klein voorwerp gelegd, b.v. een zakmes, een horloge, of iets dergelijks. Na eenige oogenblikken worden de vormen van dit voorwerp onduidelijk, tenslotte verdwijnt 't voorwerp geheel. Ook 't buisje zelf en 't kleed, waarop 't voorwerp ligt, wordt onzichtbaar, zoodat men als 't ware midden in de tafel een donkere plek ziet. Wordt 't buisje weggenomen, (wat alleen iemand kan doen, die precies de plaats weet), dan komt 't voorwerp weer langzaam te voorschijn.
Het is professor Stanislofsky nog niet gelukt, om op deze manier grootere voorwerpen onzichtbaar te maken. Probeert hij zijn onderzoekingen bij een kist of bij een stoel, dan vervagen sommige lijnen eenigszins, maar toch blijft alles duidelijk zichtbaar.
| |
| |
Ook levend vleesch blijft zichtbaar.
Prof. Stanislofsky werkt steeds aan zijn uitvinding voort.
Wij wenschen hem veel succes toe, maar zouden hem willen toeroepen: Professor, laat voorloopig òns nog maar zichtbaar!’
Haastig las Bram het bericht door en mompelde bij den slotzin even: ‘Flauw!’
Toch had de inhoud hem verrast! Daar was me die wereldberoemde Russische professor Stanislofky aan dezelfde onderzoekingen bezig als hij. De professor deed 't met een vaste stof in een buisje, maar hij zou 't met een vloeistof doen!
Haastig at hij zijn avondboterhammen op, gaf z'n moeder een zoen, z'n vader een hand en ging naar boven. Met veel geraas deed hij de deur van zijn slaapkamertje dicht en zette zijn schoenen met een bons voor zijn bed.
‘Zouden ze 't gehoord hebben?’ dacht hij. Voor de securiteit verzette hij een stoel heel hard. Toen wachtte hij nog even, deed de deur van zijn kamertje voorzichtig weer open en sloop op zijn kousen de zoldertrap op naar zijn laboratorium. Alles stond nog op dezelfde plaats. Haastig stak hij 't kaarsje weer aan, waardoor na een paar minuten 't blauwachtige mengsel weer begon te koken.
‘Alles is nog goedgegaan’, fluisterde Bram. ‘Nu neem ik wat zout, en los dat op in een glas water, net zooveel zout als er in gaat. En als ik dat zoute water dan in 't blauwe mengsel giet, moet er een violet mengseltje komen, dat niet meer zoo zout smaakt en dat mengsel moet dan...’, hier zweeg Bram..., bladerde nog even in zijn boekje en gooide een handvol zout in een groot glas water. Toen roerde hij net zoolang, tot alles opgelost was.
‘En nu’, zei Bram, terwijl hij 't zilte vocht in 't blauwe mengsel goot, ‘nu heb ik het! Nu moet ik het onzichtbaar makende mengsel hebben! Daar staat het!’
't Leek zoo eenvoudig: een pannetje met een licht-violet vocht er in. Iemand, die 't zag, zou niet kunnen vermoeden, dat 't licht-violette watertje een geheimzinnige vloeistof was.
‘Ja zeker’, zei Bram, alsof hij tegen iemand sprak, ‘een geheim- | |
| |
zinnige vloeistof, mijnheer, éénig in de wereld, een vloeistof, mijnheer, die onzichtbaar kan maken, mijnheer! Ja, mijnheer!!’
Bram ging zitten. Groote zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd.
Zijn oogen schitterden van opwinding!
‘Zou ik 't nu meteen maar probeeren?’ zei hij. ‘Ja, ik doe het. Maar waarmee?’ Zijn blik viel op een oud schoolschrift, volgeschreven met algebrasommen.
‘Ik zal hier een blaadje uitscheuren’, zei hij, ‘en daar een scheutje opgieten’.
Trillend van spanning scheurde hij rits-rats de eerste bladzij uit.
‘Nee, niet heelemaal’, dacht hij, ‘een stukje ervan. Dan heb ik niet zooveel van dat goedje noodig’.
Hij lei een groote snipper op een bord. Met zwarte letters zag hij staan:
X2 = 156 - X
X2 + X = 156
X (X + 1) = 156
X = 12.
Toen nam hij 't pannetje van de kaarsvlam. ‘Au!’ riep hij. 't Was heet. Voorzichtig pakte hij 't aan den rand met zijn zakdoek beet, hield 't boven 't bord en goot...
Nee, nóg niet!! Even aarzelde Bram nog! De indruk van het gewichtige oogenblik was hem te machtig. Toen bedwong hij zich met al zijn kracht en goot met vaste hand de lichtviolette vloeistof op 't blaadje papier...
Onmiddellijk verdwenen de letters spoorloos...
‘Ha...’, zuchtte Bram.
Maar 't papier...
‘Wat is dat?’ dacht Bram.
| |
| |
... blééf, waar 't was, zichtbaar!!
‘Dat... dat kan toch niet’, stotterde Bram.
Hij tuurde en tuurde, maar 't papier bleef onverbiddelijk zichtbaar. Wèl, en dit zag Bram met blijdschap, verdwenen ook de blauwe, gedrukte lijnen.
‘Ik zal nog eventjes wachten’, dacht hij, ‘en dan zal ik nog eens kijken. Als 't dan nog niet weg is, ja... dan weet ik het niet meer. 't Komt natuurlijk door de ontbrekende bladzijden uit het boekje’.
Hij ging in een hoek van z'n laboratorium zitten.
‘Ik zal tot honderd tellen’, dacht hij, ‘en dan zal ik nog eens kijken’. En meteen begon hij al: ‘Een, twee, drie...’
Zachtjes telde hij verder. Toen hij om en bij de vijftien was, begon het kaarsje te sputteren... nog eventjes leefde het vlammetje fel op... maar toen viel het pitje in het laatste restje kaarsvet en... Bram zat in 't donker.
Vaag scheen het licht van een verre straatlantaarn in het vlieringhoekje. Wat zag alles er nu vreemd uit. Zoo... zoo ongezellig... Nog nooit had Bram zoo laat en zoo eenzaam in zijn hokje gezeten. Een vreemd gevoel kroop langzaam door zijn lijf. Hij voelde zich opeens erg eenzaam en verdrietig...
‘Honderd!’ zei hij toen maar meteen.
Hij liep naar de tafel, maar al heel gauw zag hij in 't donker de vage witte plek van 't papier in het bord. Het papier was zichtbaar gebleven...
De proef van Bram was dus mislukt!
‘En ik had het nog wel zoo precies uitgerekend’, dacht hij.
‘Die ellendige ontbrekende bladzijden ook!’
Mistroostig sloop hij de trap af, naar zijn slaapkamer.
Opeens bleef hij staan.
‘Natuurlijk’, dacht hij, ‘als de vloeistof onzichtbaar had kunnen maken, had ik 't potje en de vloeistof-zelf ook niet meer kunnen zien! Bram, Bram, erg handig ben je nog niet, hoor!’
Hij ging verder.
Er kraakte een tree. Zou iemand 't gehoord hebben? Den adem inhoudend, stond Bram doodstil. Nee, hij hoorde niets. Vader en Moeder sliepen zeker al.
| |
| |
‘Morgen zal ik alles nog eens opnieuw berekenen’, dacht hij, ‘morgen...’
Daar kraakte weer een tree, en meteen tuimelde een roetje, dat zeker los gelegen had, met veel geraas naar beneden.
Bram schrok. Hij liep snel de trap af, opende de deur van zijn kamertje en sloop naar binnen.
Hij hoorde de deur van de slaapkamer beneden opengaan.
‘Wat is 't?’ vroeg Moeder aan Vader.
‘Ik zie niets. De poes denk ik’, zei Vader. ‘Poes, poesje, ps... ps... ps...’.
‘Miauw’, zei Bram zachtjes.
‘'t Is de poes’, zei Vader en ging weer naar binnen.
‘Dat is niet eerlijk van me’, zei Bram in zichzelf. ‘Ik had dat niet moeten doen. Maar ik wil toch ook nog niet tegen Vader en Moeder zeggen, wat ik van plan ben. Toch is 't niet mooi van me’.
Bram voelde, dat hij een kleur kreeg van schaamte om zijn leugentje. Vlug kleedde hij zich uit en trok haastig de dekens over zich heen.
‘Nu slapen’, dacht hij, ‘en nergens meer aan denken. Morgen...’
En toen de klok elf uur sloeg, sliepen alle menschen in 't huis van notaris Vingerling.
|
|