| |
| |
| |
Een vondst Hoofdstuk III
Er waren een paar dagen voorbijgegaan.
Oom Jacob en Tante Gerda waren uit Amsterdam gekomen, om Willy te halen. Ze waren echter niet, zooals eerst de bedoeling was geweest, dadelijk vertrokken. Op 't herhaalde vriendelijke verzoek van Vader en Moeder waren ze nog een paar dagen blijven logeeren, alvorens ze de reis naar Ostende ondernamen.
‘We zien elkaar zoo weinig’, had Vader gezegd. ‘Blijf toch nog wat!’
En Oom en Tante, die 't ook wel prettig vonden, om eens rustig bij hun familie te logeeren, hadden niet ‘neen’ gezegd.
Het waren een paar gezellige dagen geweest. Bram moest wel naar school, maar na vieren had hij tijd genoeg gehad om met de logé's uit te gaan. Met Willy was hij, ondanks diens fatterige maniertjes, al gauw goeie vrienden geworden.
‘Hij valt reusachtig mee’, had Bram gezegd tegen Henk.
Vóór Oom wegging, had hij Bram nog een aardige verrassing bereid.
‘Neef’, had Oom gezegd, ‘je bent een flinke vent. Ik hoor van je vader, dat ze veel plezier van je beleven. Je leert flink, en je haalt geen kwajongensstreken uit. Zie je, daar hou ik van! Dat mag ik! En omdat je nou gauw jarig bent, wil ik je alvast van te voren wat geven! Ik weet niet, waar je veel van houdt. En daarom geef ik je hier een kleinigheidje, waar je mee mag doen, wat je wilt’.
En toen had Oom Bram een bankbiljet van tien gulden in de hand gestopt.
‘M... maar Oom’, stotterde Bram. Dat had hij nooit verwacht.
‘Of wil je 't niet hebben?’ vroeg Tante met een knipoogje.
| |
| |
‘En óf, wat graag’, zei Bram. ‘Dank U wel, Oom! Mag ik er alles mee doen?’
‘Natuurlijk’, zei Oom.
‘Dan doe ik vijf gulden in mijn spaarpot en voor de andere vijf gulden...’
Opeens hield Bram op. Nee, dat wou hij nog niet zeggen!
‘Nou?’ zei Tante.
‘... koop ik..., dat weet ik nog niet’, zei Bram. ‘Of liever, ik weet het wel, maar ik zeg het nog niet!’
‘Haha’, lachten ze allemaal, ‘Bram heeft geheimen!’
Bram had maar meegelachen!
Want dat is in zulke gevallen nog maar het beste, wat je doen kunt, nietwaar?
Nu waren Oom, Tante en Willy vertrokken.
't Was Woensdagmiddag, dus geen school.
Bram ging de stad in. Hij ging een drogisterij binnen, en kocht daar verschillende poedertjes en fleschjes.
Toevallig kwam hij over de markt. Daar stonden altijd kooplui met boekenstalletjes.
Altijd als Bram er langs kwam, snuffelde hij in de stapels oude boeken, of hij niets van zijn gading vond. Soms zag hij wel eens iets, wat hij dan gewoonlijk voor een dubbeltje of drie stuivers machtig werd.
‘Niet veel bijzonders vandaag’, dacht Bram. Er lagen oude schoolboeken, romans van een jaar of twintig geleden, afleveringen van tijdschriften, illustratie's van den oorlog en nog veel meer.
‘Zou er geen natuurkunde- of scheikundeboek tusschen al dien rommel liggen?’ dacht hij.
En opeens zag hij daar...
‘Ha!’ dacht Bram, ‘dat moet ik hebben! Wacht, nou moet ik voorzichtig zijn. Ik moet het niet dadelijk pakken, want dan ziet de koopman, dat ik het graag hebben wil, en dan vraagt hij misschien een reusachtig bedrag er voor! Handig wezen, jô!’
En met een onverschillig gezicht pakte hij het begeerde boekje tegelijk met een paar andere boeken op. Hij bladerde wat, legde de boeken, die hem niets konden schelen, weg en hield tenslotte
| |
| |
in zijn hand 'n héél oud, klein boekje. 't Zag er vuil en smoezelig uit, 't was gescheurd en in geel perkament gebonden.
‘Oppassen’, dacht Bram, ‘laat ik niet verraden, dat ik er gek op ben!’
Wat was 't voor een boekje?
Op de titelbladzij stond met gothische letters:
Ars magica.
De geheyme ofte swarte Conste.
En daaronder het jaartal:
Rotterdam, 14 Sept. 1663.
Met bevende handen sloeg Bram een paar bladzijden om.
Daar stond:
Voorspraeck aen den Leeser!
Alhoewel de Boucken meest in de wereldt komen ghelyck Lammerkens, sonder tanden om te byten, sonder klaeuwen om te verscheuren, en sonder tonge om te steecken. nochtans konnense in stilheydt geen plaetse houden.
‘Kan me niet schelen’, dacht Bram. ‘Even verder kijken...’
‘Dit Stuck schaft Uwen Gheest het smaeckelyckste Voeder, Dat wenscht soo wel met Hert, als Pen,
Uwen trouwen Broeder,
Adrianus Dallius.
‘Heb ik ook niets aan’, dacht Bram. ‘Nog eventjes verder bladeren. Ha, daar heb ik wat:
‘Om ghout te maecken neemt men...
‘Zie je wel’, zei Bram tot zichzelven.
‘Om vlammen uyt waeter te maecken...
En daar opeens las hij ook:
‘Om allerly dinghen te laten verdwynen, menght men ondereen...
‘Zie je wel? Zie je wel? Daar heb je het!’ juichte Bram stilletjes. De koopman kwam naderbij. Hij was een oud, sjofel gekleed
| |
| |
mannetje. Hij liep gebogen, zoodat de lange, groene, versleten jas bijna tot op zijn hielen hing. Zijn oogen waren flets en als hij een boek bekeek, moest hij 't vlak bij zijn neus brengen, om te kunnen zien, wat het eigenlijk was...
‘Alles voor me klante’, zei 't mannetje, ‘alles voor me klante. Alles mot weg, want as ik wat mee terug neem, krijg ik ruzie
met me vrouw. Als uwee wil koope, jongeheer, doet uwee 't dan gauw, assieblief. Me kanne niet zoo lang op uwee wachte, d'r benne nog meer klante...’
‘Nou dubbel handig zijn’, dacht Bram.
En met een onverschillig gezicht vroeg hij:
‘Wat moet dit kosten?’
Het mannetje nam het boekje in zijn hand, hield het vlak bij zijn neus, bladerde er eventjes in en zei: ‘De ars magica, één guldentje maar, jongeheer, voor uwee één guldentje...’
| |
| |
‘O wee’, dacht Bram, ‘pst boekje, weg, foetsie!’
Maar hij zei: ‘Een gulden? Man, ik geef je een kwartje!’
‘'n Kwartje?’ vroeg 't mannetje, en zijn toch al rimpelig gezicht werd nog rimpeliger, ‘'n kwartje? Hoe durft uwee, jongeheer, hoe durft uwee voor zoo'n kostelijk oud boekie, dat je nergens ziet, dat je overal ken zoeke, zonder 't te vinde, een kwartje te biede? Kijk ereis an: 'n perkamente kaffie en een heeleboel Latijnsche woorde, ziet uwee dat wel? En allemaal geheime proeve stane d'r in, en die kan je in geen enkel ander boek van de wereld vinde. Nee jongeheer, een guldentje en geen sjentje minder. En anders gaat uwee maar weg! Wat een bod! 'n Kwartje! Dat is geen bod!’
‘Maar hoor nou eens...’ begon Bram.
‘Wàt hoor nou 's, niks hoor nou 's,’ schreeuwde 't mannetje, dat nu opeens heelemaal geen haast meer scheen te hebben met z'n andere klanten, ‘niks te hoor-nou-izze, jongeheer!
‘Dat is een boekie, jongeheer, dat menige perfesser in z'n bibeloteek zou wille hebbe. Ik weet precies wat dat boekie waard is, jongeheer, en als ik 't voor een guldentje wil verkoope, weet ik best, dat dat nog veuls te goedkoop is, vèuls te goedkoop, verstaat uwee dat? Ga maar zellef naar alle boekenwinkels in de Hoogstraat, in de Prinsestraat, in de Wagenstraat, in de weet-ik-veel-straat, en nerregens zal je dat boekie kenne krijge...’
't Mannetje kneep zijn oogen bijna dicht en vervolgde:
‘Eigelijk moest ik een rijksdaalder vrage, maar 't is omdat ik handgeld mot hebbe, en daarom zeg ik voor de leste maal: een guldentje!’
‘Als je nou denkt, dat 't boekje zooveel bijzonders is, heb je 't toch mis’, zei Bram, die nu eindelijk eens aan 't woord kon komen, ‘want alles wat er in staat, is oude kost. Dat weten de professoren van tegenwoordig heel wat beter. 't Eenige bijzondere wat er aan dat boekje zit, is het perkamenten kaftje...’
‘En al die Latijnsche en Engelsche woorden dan?’ zei 't mannetje, ‘telle die soms niet mee? Benne die dan niks bijzonders?’
‘Latijn is Latijn’, zei Bram, ‘dat blijft altijd 't zelfde, en dat is niets buitengewoons. En dan... 't boekje is gescheurd en vuil, kijk maar...’
Hij bladerde er in.
| |
| |
‘... en hier mankeeren een heel stelletje bladzijden aan, kijk eens: 50, 51 en dan opeens 64.’
‘'t Is een antiek boekie’, zei de man, ‘en ik laat me niet voor de gek houwe; ik weet, wat ik weet, en geen mensch kan me wat wijs make, uwee ook niet, jongeheer!’
‘Ik geef 35 cent, zeven stuivers’, zei Bram.
‘Zeg tachtig’, zei het mannetje.
‘Atjuus’, zei Bram, terwijl hij net deed, of hij weg wou gaan.
‘'t Is, dat ik nou eenmaal van zulke ouwe boekjes houd, anders was ik niet eens zoolang blijven praten. 't Heele ding is nog geen kwartje waard’.
‘Geef zestig’, antwoordde 't mannetje.
‘Veertig en geen cent meer’, zei Bram, terwijl hij heen ging.
‘Vijftig’, riep het mannetje hem achterna.
Bram liep verder, maar niet te vlug. ‘Hij zal me wel achterop komen’, dacht hij. ‘Dat doen ze altijd. En dan krijg je 't ook wel’. En hij had gelijk, want hij had nog geen tien stappen geloopen, of hij hoorde 't mannetje achter zich roepen:
‘Allee, jongeheer, pak an, voor veertig! 't Is te geef, 't is voor niks, 't is gegeve cadeau, maar we motte toch ete, allo neem 't dan voor veertig sjentjes’.
Bram betaalde en liep zoo gauw hij kon naar huis.
‘Ik wist 't wel’, dacht hij, ‘maar toch was ik wel eventjes bang, dat hij 't niet geven zou. Hij was taai, dat moet ik zeggen. Jongens, wat ben ik blij!’
Vroolijk fluitend liep hij door de drukke stad. Het was heerlijk weer; alle menschen, die maar eventjes tijd hadden, waren op de straat gegaan, om te genieten van de voorjaarszon en 't frisch ontluikende groen.
Overal liepen dames in lichte voorjaarstoiletten. De heeren hadden hunne dikke winterjassen uitgelaten, een enkele had zelfs al een stroohoedje opgezet.
Bram zag weinig van alles wat er om hem heen gebeurde.
Telkens haalde hij onder 't loopen eventjes het boekje voor den dag en bladerde er in.
‘Dit hoofdstuk is het’, zei hij, en hij las: ‘Om dinghen te laeten verdwynen, moet men menghen ondereen sooveel...’
| |
| |
Bom! Hij botste tegen een heer aan.
‘Pardon, mijnheer’, zei Bram.
‘Kijk beter uit, jongen’, zei de heer, ‘en hou rechts!’
‘Ja, mijnheer! Dag mijnheer!’
Bram las: ‘... waerna men neemt veel waeter...’
‘Zie je wel’, zei Bram tegen zichzelf, ‘water moet je hebben, dat heb ik altijd wel gedacht. Met water moet je werken, omdat 't zoo doorzichtig is...’
Bom! Weer een botsing!
Bram maakte maar gauw, dat hij weg kwam. Achter zich hoorde hij een oud heertje mopperen over de jeugd, die zoo brutaal was; en over jongens, die dachten, dat de heele straat alleen van hen was...
Bram wachtte het eind van de redevoering niet af.
Gauw naar huis, zoo vlug als hij kon!
Bij den hoek van de straat vloog Brinio hem al tegemoet. ‘Koest baasje’, zei Bram, ‘we hebben geen tijd vandaag, kalm aan, mannetje!’
Toch vloog Brinio achter Bram aan de trap op naar zijn kamertje. Met bevende vingers haalde Bram 't boekje weer te voorschijn en bladerde er weer in, af en toe een eindje lezend. Toen zette hij zijn fleschjes, die hij bij den drogist gekocht had, weg. Door 't boekje was hij die zoowaar heelemaal vergeten!
‘Toch een fijn boekje’, dacht Bram, ‘alleen de taal is een beetje vreemd, maar dat zal wel wennen.’
Daar zag hij weer het ‘verdwijnhoofdstuk’. Maar wat was dat? Bram schrok en met groote oogen zag hij, dat het hoofdstuk, dat op bladzij 45 begon, op bladzij 51 nog niet was afgeloopen... en na bladzij 51 kwam opeens... bladzij 64, zoodat hij misschien aan zijn mooie boekje nog niets zou hebben!
‘Hierover niet getreurd’, zei Bram tegen Brinio, ‘een heeleboel staat er al in, en
| |
| |
misschien kan ik er zelf de rest wel bijmaken. Hè Brinio?’
Brinio bromde en keek Bram aan, alsof hij er niet veel van geloofde.
Maar Bram nam een blad papier en begon ijverig in zijn boekje te lezen, terwijl hij af en toe wat op het papier krabbelde.
Drie kwartier las hij door. Toen ging hij naar beneden.
‘Ik heb het’, zei hij met een ernstig gezicht.
|
|