met verbazing naar zijn neef, dien hij maar zelden ontmoet had. Waarom zagen ze elkaar eigenlijk zoo weinig? Willy had met zijn ouders lang in 't Noorden van 't land gewoond, waar zijn vader meelhandelaar was.
Pas kort geleden waren ze verhuisd naar Amsterdam. Zoo kwam het, dat Bram zijn oom Jacob, zijn tante Gerda en zijn neef Willem (of Willy, zooals hij steeds genoemd werd) alleen maar kende van ‘hooren spreken’.
Met groote oogen staarde Bram naar zijn neef, die, niettegenstaande zijn vijftien jaren, al een lange broek droeg en een heel hoogen boord en heel erg witte manchetten en een heel erg fijne das...
‘Alles is bij hem “heel erg”, dacht Bram.
Verder droeg Willy keurige lakschoenen en lichtrose sokjes.
Zijn geelblond haar zat over zijn schedel geplakt, met een keurige scheiding in 't midden. Willy zag bleek, zijn oogen en lippen ook.
‘Zeg, Brammie...’ begon Willy.
‘Bram’, zei Bram.
‘Hè?’ vroeg Willy.
‘Ik heet Bram, niet Brammie’, zei Bram weer.
‘O! Nou zeg Bram, vin-je 't niet leuk...?’ Willy hield op, wipte een nieuw dobbelsteentje in zijn mond, at het op en zweeg.
‘Nou?’ vroeg Bram. ‘Wat moet ik leuk vinden?’
‘Ik ben 't vergeten’, zei Willy, ‘je hebt me in de war gebracht Brammie’.
‘Bram’, zei de jeugdige uitvinder weer.
‘O, pardon, Bram’, antwoordde Willy.
‘Ja’, dacht Bram, ‘Ostende zal wel heel goed voor hem zijn’. En hij vroeg: ‘Kun je zwemmen?’
‘Zwemmen, ik? O, nee’, antwoordde Willy, alsof zwemmen iets minderwaardigs was, ‘hoe kom je daarbij?’
‘Wel, omdat je toch naar Ostende gaat?’
‘Ja, voor mijn gezondheid. Maar je