| |
| |
| |
14
Ophelderingen!
De groote Lippiaansche achterkamer zat méér dan vol. Daar had je allereerst: Moeder, tante Mina, Johan, meneer Vanderzand en meneer Stanley.
Vervolgens: de twee vreemde heeren, die kort na 't haastige vertrek van Hans waren gekomen. 't Waren verslaggevers van de ‘Telefoon’ en van ‘De Nieuwsgierige Lezer’. Ze hadden dien middag een briefje ontvangen, in 't Engelsch geschreven, en slechts met een S. onderteekend, waarin ze beleefd doch dringend verzocht werden, zich precies om half tien bij Hans Lippe te vervoegen, teneinde...... 't raadsel van den fluittoon te ontmaskeren!
Verder: meneer Gerlach, de postzegelman, die naar aanleiding van Johans verhaal over Thomas (dat hij op den duur natuurlijk tòch niet langer had kunnen verzwijgen!) haastig door meneer Vanderzand was opgebeld! En tenslotte: Vader en de vier zussen, die juist een kwartiertje geleden uit de bioscoop waren teruggekeerd, en die met groote verbazing kennis hadden genomen van de raadselachtige dingen, die er zich na hun vertrek hadden afgespeeld!
| |
| |
Druk pratend en vòl spanning zat het groote gezelschap te wachten. Want: al wisten ze nu al héél wat, èn van Johan èn van meneer Stanley, tòch wisten ze nog lang niet alles! Hans alleen zou de laatste geheimen kunnen ontsluieren! En op hèm wachtten ze.
‘Waar blijft hij toch?’ vroeg tante Mina, die nog maar steeds niet kon begrijpen, dat haar voormalige huisknecht Thomas een groote bedrieger was. ‘Waar blijft de jongen toch?’
Ternauwernood had ze haar vraag gedaan, of...... daar ratelde de bel! En op 't zelfde oogenblik ging Vader de kamer uit, om open te doen. Jawel, hoor! 't Was Hans! Hij lachte......! En naast hem stond de commissaris. Die lachte óók......!
‘Hallo!’ zei Hans. Hij gaf zijn vader een vriendschappelijken slag op diens schouder, zoodat er ergens onder z'n colbertje iets kraakte. ‘Hallo Vader, daar zijn we dan! En hoe is de toestand hier?’
‘Ga maar naar binnen,’ zei Vader. ‘En kijk zelf!’
Hans deed het. Haastig holde hij de achterkamer in. Eén oogenblikje keek hij verbaasd het groote gezelschap aan. Toen vloog hij z'n moeder om den hals en zoende haar op allebei de wangen. De rest van de aanwezigen groette hij met een breeden armzwaai.
‘Ziezoo,’ zei Vader, die vlak na Hans met den commissaris binnen gekomen was. ‘Vertel nou 's dadelijk, Hans! Wat is er nou allemaal gebeurd?’
‘Een heeleboel!’ zei Hans lachend. ‘Natuurlijk weet u al iets van Johan en van meneer Stanley. En als ik u nou zoo meteen iets vertel, wat u al weet, dan moet u dat voor de tweede maal nòg maar eens aanhooren. Ik begin. Luister maar, dames en heeren!’
Hij begon z'n verhaal. Hij vertelde, hoe hij, precies
| |
| |
een week geleden, 't vreemde toestelletje en den schoppen-zeven-kaart had ontvangen......; hoe hij had uitgevonden, dat dit toestelletje...... een televisie-ontvangertje was! Hij vertelde van de beelden, die hij op 't matglazen ruitje zag......; van de schoppen-serie......; van de hand met den zegelring......; en...... van den fluittoon! Hij vertelde van de kruisgesprekken tusschen D.D.D. alias nummer drieëntwintig, alias Pierre de Bruyne oftewel Thomas èn den meneer in Caïro......! Hij liet z'n hoorders bibberen om de vreemde tooneelen, die hij met Johan in 't toestelletje van meneer Stanley had gezien...... Hij vertelde, hoe hij den commissaris had gewaarschuwd......; hoe ze in Hotel Noordstar meneer Stanley hadden aangetroffen......
En 't heele gezelschap luisterde geboeid en ademloos toe!
‘Maar,’ vroeg Moeder. ‘Waarom heb je ons daar nooit iets van verteld?’
‘Dat mocht ik niet!’ zei Hans. ‘Silence had meneer Stanley me geschreven. Nou, daar hield ik me natuurlijk aan!’
‘Misschien wil mr. Stanley ons nu óók wat vertellen,’ zei de commissaris. ‘Ik geloof, dat ik niet de eenige nieuwsgierige in den kring ben!’
Mr. Stanley vond 't best!
‘Well,’ zei hij. ‘De zaak is zoo: ik werkte al jaren in 't geheim aan een televisie-installatie. Juist een maand geleden voltooide ik mijn werk. Ik had toen net de laatste hand gelegd aan een kleinen zender en aan een heel eenvoudig ontvangertje, dat achter elk radiotoestel kon worden aangesloten. Op een goeden dag wilde ik in Londen voor 't publiek gaan experimenteeren, toen ik een ontdekking deed. Ik merkte, dat iemand, ik weet
| |
| |
niet wie en ik weet niet hoe, er achter was gekomen, dat ik iets uitgevonden had. Ik ontdekte dat op een minder aangename manier: er waren pogingen gedaan om bij mij in te breken. En de deur van mijn laboratorium was geforceerd! Dienzelfden avond kreeg ik een brief van Johan Vanderzand, die me schreef, dat 't hem zoo goed in Amsterdam beviel, dat hij 't op de H.B.S. zoo naar zijn zin had, en dat hij een schoolvriend had, een héél knappen vriend, die zèlf een radiotoestel had gebouwd. Die vriend heette Hans Lippe......’
‘Ik weet nog bèst, dat ik u dien brief schreef,’ zei Johan verwonderd. ‘U hebt me er nooit op geantwoord!’
‘Ik zal je duidelijk maken, waarom,’ vervolgde meneer Stanley lachend. ‘Toen ik jouw brief las, kreeg ik opeens een idee, een Amerikaansch idee!’
‘Hoe is dat?’ vroeg meneer Vanderzand.
‘Luister! Ik pakte mijn toestellen in en ik vertrok naar...... Amsterdam! Ik huurde in Hotel Noordstar een kamer vlak onder 't dak. Daar installeerde ik mijn zender. En vandaar uit stuurde ik mijn ontvanger...... naar Hans Lippe, met den schoppen-zeven erbij! Dat weet u van hemzelf! Ik begon de schoppen-kaarten uit te zenden op 950 M. golflengte. En nou wilde ik eens onderzoeken, of Hans, die zelf een radiotoestel had gebouwd, mijn ontvangertje zonder nadere aanwijzing zou weten te gebruiken! Of hij 't wist! Dat heb ik vanavond gemerkt, alsjeblieft!’
't Gezelschap lachte.
‘Maar nou wat anders,’ vervolgde meneer Stanley. ‘Mijn uitzendingen veroorzaakten een fluittoon in andere, gewone ontvangers! Ik hoorde er over praten in de stad en...... ik kreeg wéér een idee: dien fluittoon
| |
| |
kon ik gebruiken! In een café liet ik me tegenover een jongeman, die naast me een krant zat te lezen, zoo 's ontvallen, dat die fluittoon héél goed van Mars afkomstig kon zijn! De jongeman keek me met groote oogen aan. ‘Nee maar,’ zei hij. ‘Daar zegt u zoo wat. Dat zou nog heelemaal zoo gek niet zijn.’ ‘Well,’ zei ik, ‘schrijf er eens over in de krant, hè?’ Hij schijnt 't gedaan te hebben óók, want den volgenden dag zag ik iets over Mars in de krant staan......’
‘'t Stukje van X.Y.Z.!’ lachte Hans.
‘Allright! Wacht, dacht ik toen, nou is 't mijn beurt! En ik schreef een briefje naar de “Telefoon”, een ongeteekend Engelsch briefje, waarin ik beweerde...... u weet 't allemaal!...... dat de fluittoon werkelijk van Mars kwam!’
‘Ik heb 't gedacht...,’ mompelde Hans. ‘Maar......,’ zei hij luid. ‘Dat was dan toch niet wáár?’
Meneer Stanley keek hem aan. ‘'t Was wèl waar!’ zei hij.
‘Wèl waar?’ vroeg Hans verbaasd. ‘En u zei zelf, dat......’
‘Hans!’ Meneer Stanley lachte fijntjes. ‘Hoe heet ik?’
Hans begreep de vraag niet. ‘U heet meneer Stanley,’ zei hij.
‘Hoe nog meer, Hans?’
‘Méér niet. Tenminste niet, dat ik weet......’
Meneer Stanley keek z'n ‘neef’ aan. ‘Johan,’ zei hij. ‘Hoe heet ik?’
‘U? U heet Maurice Stanley,’ zei Johan, al even verbaasd als z'n vriend.
‘Voluit, Johan!’
‘Maurice Arthur Robinson Stanley!’ zei Johan.
| |
| |
‘Allright. En...... noem jij daarvan eens alleen de voorletters, Hans!’
Hans snapte 't al!
‘M.A.R.S.!!’ riep hij lachend. ‘Wat hebt u dat aardig bedacht!’
En ook de anderen lachten hartelijk met Hans mee.
‘Nou?’ vroeg meneer Stanley. ‘Had ik gelijk of niet?’
‘U hàd gelijk,’ zei Hans.
‘Ik maakte op deze manier een mooie reclame voor mijn televisie-apparaten! Al geef ik toe, dat die reclame af en toe wat storend was. Een paar dagen later schreef ik naar de “Telefoon”, dat Mars...... u hebt 't óók gelezen...... zich spoedig anders zou openbaren. Dat wilde ik dan vanavond laten gebeuren. Ik wou open kaart spelen......’
‘Dat deed u de heele week al!’ zei Hans.
‘Alleen met jou, boy! Nog niet met de wereld! Ik noodigde, héél brutaal, en daarvoor m'n excuses, mevrouw en meneer Lippe, twee verslaggevers uit, om bij Hans te komen. Uw adres had ik in den telefoongids opgezocht! Ik was net bezig, Hans, om je dit bezoek per televisie mee te deelen......’
‘Precies,’ zei Hans. ‘At half past nine......’
‘......toen die twee kerels binnen kwamen, en den boel in de war stuurden.’
‘O, was dat 't?’ zei Hans, die de aanwezigheid van de twee verslaggevers al heel vreemd had gevonden. ‘Nou begrijp ik 't......’
‘Uw plan is dus voor een goed deel gelukt!’ zei Vader. ‘Er is heel duidelijk gebleken, dat uw beeld-ontvanger in 't gebruik zéér eenvoudig is......’
‘Maar de finishing touch is achterwege gebleven,’
| |
| |
zei meneer Stanley. ‘Tòch......,’ hij wees naar de twee journalisten, die razendvlug zaten te pennen, ‘......tòch spreekt morgen heel Holland over den Mars-televisor!’
‘Reclame!’ lachte Vader. ‘M'n compliment, meneer Stanley. Jammer, dat de heeren uw laatste uitzending niet hebben gezien. Dat zou nòg grooter effect gemaakt hebben!’
‘Dat komt morgen nog wel,’ zei meneer Stanley. ‘Als ik mijn zender gerepareerd heb.’
Tante Mina stond op. ‘Nee......,’ zei ze. ‘'t Zal wel aan mij liggen, maar ik begrijp er niet veel van. En ik begrijp heelemaal niet, wat Thomas nou met dat alles te maken heeft!’
‘Mag ik dat mevrouw Braambeek dan eens duidelijk maken?’ vroeg de commissaris.
‘Gaat uw gang,’ zei Vader.
‘Maar......,’ zei Moeder, ‘laat mij dan éérst een kopje thee inschenken. Daar zal wel niemand iets tegen hebben!’
Ze waren er allemaal voor. Dus laafde Moeder, door de vier zussen geassisteerd, het gezelschap. En Vader deelde sigaren rond.
De commissaris stond op, knipoogde eventjes naar Hans en reikte meneer Vanderzand een lucifersdoosje aan. Meteen begreep Hans de bedoeling van den commissaris. Hij stootte Johan aan.
‘Pas op......,’ fluisterde hij. ‘Let 's op je vader......!’
Johan, heel verwonderd, kéék naar z'n vader......
Die beet, ondertusschen luisterend naar 't gesprek der anderen, 't puntje van den sigaar af, stak hem in z'n mond, schoof 't lucifersdoosje open, grabbelde met z'n vingers naar de lucifers......
Hans zat te schokken op z'n stoel......
| |
| |
......voelde niets...... keek een beetje verstoord in 't doosje......
‘Kijk! Kijk! Kijk......!’ fluisterde Hans......
......sprong op...... zette 't doosje op de tafel neer...... en riep: ‘Groote goedheid! Wat is dàt......??’
Meteen zwegen alle anderen.
‘Wat is er, meneer?’ vroeg Ali.
‘Dáár! Dáár!!’ riep meneer Vanderzand, terwijl hij naar de tafel wees.
‘Wel, wat is daar?’ vroeg Moeder.
‘Een spin......?’ griezelde tante Mina.
‘M'n postzegels. M'n postzegels!’ riep meneer Vanderzand. ‘M'n gestolen postzegels! Daar liggen ze! In dat lucifersdoosje! Kijk! Dáár......!’
Op 't zelfde oogenblik drong 't heele gezelschap om de tafel heen. Jawel, hoor! Daar lagen ze... De zegels...!
Zenuwachtig begon meneer Vanderzand ze te tellen. ‘Ja......,’ zuchtte hij. ‘Ze zijn er...... Ze zijn er...... Alle achtenveertig! Hoe is 't mogelijk! Hoe kan het...? Hoe hebt u ze toch gevonden, commissaris?’
‘Voornamelijk door de mededeelingen van Hans,’ zei de commissaris.
| |
| |
Meneer Vanderzand drukte Hans' handen. ‘Jongen, ik dank je,’ zei hij.
‘Nee,’ zei Hans. ‘U moet eigenlijk meneer Stanley danken. Want zonder zijn televisie-ontvanger zouden we nooit geweten hebben, dat Thomas de dief was. Goed beschouwd is Thomas er de oorzaak van, dat u de postzegels nou weer terug hebt! Ja!’
‘Zoo aanstonds ga je nog beweren, dat ik Thomas bedanken moet!’ lachte meneer Vanderzand.
‘Nee,’ zei Hans. ‘Allereerst den commissaris.’
Meneer Vanderzand drukte stevig diens handen, zooals hij 't even te voren Hans had gedaan.
‘Commissaris, ik dank u,’ zei hij. ‘Maar...... hoe hebt u ze gevonden?’
De commissaris lachte. ‘Ik zal u de heele kwestie eens uitleggen,’ zei hij. ‘Nu we weten, dat Thomas en Pierre de Bruyne één en dezelfde persoon zijn, is de zaak heel duidelijk! Een week geleden wisten we dat nog niet! Op 't oogenblik is de zaak zoo: een zeker persoon, zich uitgevende als de journalist de Bruyne, heeft u vóór 1 Juni dikwijls bezocht, verhuurde zich in de gedaante van Thomas bij u als huiskecht en kwam daarna wéér als Pierre de Bruyne uw postzegels bewonderen...... en zich op de hoogte stellen van de plaats, waar u uw kostbaarste zegels bewaarde! Op 1 Juni trad Thomas bij u in dienst...... en na dien datum hebt u den journalist de Bruyne niet meer gezien! Op 10 Juni heeft Thomas in uw afwezigheid, nadat een van z'n handlangers, de kleine nummer 12, u uw huis uitgelokt had, rustig de zegels gekaapt... en ze opgeborgen in... dat vertel ik u aanstonds! Toen heeft hij de telefoon kapot gesneden en een kaartje van Pierre de Bruyne op uw bureau gelegd! Bij uw thuiskomst bemerkte u
| |
| |
den diefstal. U riep mij er bij en vertelde 't geval! Ik vermoedde allereerst een zekere medeplichtigheid van Thomas; doorzocht z'n kamer, vond echter niet de minste aanwijzing die tot arrestatie zou kunnen leiden en liet toen m'n vermoedens in schijn varen......’
‘In schijn, commissaris?’ vroeg meneer Vanderzand. ‘Hoe zoo?’
‘Ja, in schijn,’ antwoordde de commissaris. ‘En wel hierom: als Thomas in waarheid niet medeplichtig was, dan zou dit gauw genoeg uitkomen. Maar gesteld eens, dat hij wèl medeplichtig was, waarom bleef hij dan in uw huis? Omdat zijn eventueele verdwijning onmiddellijk met den diefstal in verband gebracht zou worden! En...... om de kat eens rustig uit den boom te kunnen kijken!’
‘Buitengewoon gedurfd èn brutaal!’ merkte Vader op.
‘Daar hebt u volkomen gelijk in,’ zei de commissaris. ‘Maar hoe dan ook, ik wilde 't mijne ervan hebben. Ik ging dus uit van de veronderstelling, dat Thomas medeplichtig was en dat hij méér van 't geval wist, al zei ik dan tegen u, dat ik ervan overtuigd was, dat hij niets wist. Toch onderzocht ik z'n kamer. Waarom? Hierom: had ik 't niet gedaan, dan zou Thomas (nog steeds als medeplichtig beschouwd!) allicht door die leemte in m'n onderzoek achterdocht kunnen krijgen! En dat wilde ik verhoeden. Daarom haalde ik z'n kamer overhoop, hoewel vrij oppervlakkig voor mijn doen, want ik begreep heel goed, dat de postzegels allang op 'n onvindbare plaats verstopt zouden zijn! 't Onderzoek leverde dus niets op. Ik zei tegen u: “Thomas weet er niets van.” En ik verzocht u dringend, hem dit mee te deelen.’
‘Dat heb ik toen gedaan,’ zei meneer Vanderzand.
| |
| |
‘Juist! Thomas was dus voorloopig ten opzichte van 't politie-onderzoek via u door mij gerustgesteld. Mijn krantenberichtjes van de volgende dagen werkten verder in die richting! Toch liet ik hem niet los, en daarom begon ik mijn onderzoek naar aanleiding van den gevonden gummihak met Janna op uw stoep! U begrijpt nu wel, daarom! Om die vondst voor Thomas geheim te houden! Janna kwam bij 't slootje terecht, wat mijn aanvankelijke vermoedens aan 't wankelen bracht. In 't water vond ik...... de schoenen! Ik vermoedde een list en ik borg ze in mijn bureau op. Door een rechercheur liet ik ongemerkt Thomas' gangen toch buitenshuis nog nagaan, maar dit leverde niets bijzonders op, zoodat ik aan z'n medeplichtigheid sterker begon te twijfelen. Vooral na de mededeelingen van juffrouw van Vliet twijfelde ik nòg meer! Toch verzocht ik u, meneer Vanderzand, om met niemand (behalve uw zoon en Hans Lippe) over de nieuwe aanwijzingen te spreken, omdat ik, niettegenstaande mijn twijfel, tòch nog niet wilde, dat Thomas iets te weten zou komen! Dat ik hem denzelfden dag telefonisch vroeg, of Pierre de Bruyne een koffertje bij zich had, lag geheel in mijn lijn! Toen kwam Hans bij me, met z'n radioverhaal en...... ik zette alle gedachten aan Thomas' medeplichtigheid op zij! Ik zocht een andere richting. Tot...... vanavond! Toen begreep ik, naar aanleiding van Hans' verhaal, wie Thomas was! En 't later gevonden krantenknipsel gaf zekerheid! Er was geen twijfel meer mogelijk. Onze advertentie heeft slechts tengevolge gehad, dat de heeren er precies op de hoogte van zijn gekomen, in hoeverre hun geheimen al ontsluierd waren. Toen is hun de grond te warm onder de voeten geworden. Thomas is den volgenden dag onmiddellijk bij den heer
| |
| |
Vanderzand weggegaan. Niettegenstaande ze vermoedden, dat de politie ze op de hielen zat, hebben ze toch nog brutaal hun slag bij mr. Stanley pogen te slaan. Ik vermoed, dat nummer twaalf daar voornamelijk de hand in heeft gehad. Hij moet ervan op de hoogte zijn geweest, mr. Stanley, dat u om 10 uur uitzond......’
‘De fluittoon......!’ zei Hans.
‘......en daarom kwamen ze...... om 9 uur!’
‘Wait a minute,’ zei meneer Stanley. ‘Ik wandelde steeds tusschen 9 en 10 uur een straatje om. Dat moeten ze dan geweten hebben!’
‘Dat zùllen ze ook wel geweten hebben,’ zei de commissaris. ‘Althans nummer 12. En...... nu u vanavond om negen uur begon, nù liepen ze in de val! Enfin, dat weet u ook! Maar 't slot van de geschiedenis weet u nog niet. Dat is zoo: ik liet twee rechercheurs komen met Janna! Janna kreeg lucht aan den zakdoek (waar we die vonden, weet u van mr. Stanley) en...... 't dier liep regelrecht naar de sloot, waar ik...... Zaterdag de schoenen uitgehaald had! In die sloot was kort tevoren gedregd!’
‘Naar die schoenen!’ riep meneer Vanderzand uit.
‘Precies! De rest begrijpt u! De postzegels waren héél handig in de hakken van de schoenen verborgen!’
‘Een pracht van een bewaarplaats,’ zei Vader. ‘Maar één ding begrijp ik niet. Waarom hebben ze juist tot vanavond gewacht met 't opdreggen van die schoenen? Had dat niet eerder gekund?’
‘Ik denk,’ zei de commissaris, ‘dat nummer twaalf wel eens méér pogingen gedaan zal hebben, mislukte pogingen! En voor ze er vandoor gingen, hebben ze 't nog eens willen probeeren!’
‘Maar wist twaalf dat dan allemaal?’ vroeg Truus.
| |
| |
‘Er zijn nog telefoons in de wereld, kind,’ zei Hans wijs.
‘Precies!’ De commissaris knikte. ‘Ik denk, dat jij 't bij 't rechte einde hebt, Hans!’
‘En verder?’ vroeg Moeder.
‘Verder weet ik nog niets! Ik heb 't onderzoek aan twee uitstekende rechercheurs overgedragen. En nou wacht ik af, wat er gebeuren zal!’
Tante Mina was er nog niet achter. ‘Nee,’ zei ze, ‘die Thomas en die Pierre de Bruyne zagen er toch heel verschillend uit. En ze praatten óók heel anders! Nee, nee, nee! Ik begrijp 't niet!’
De commissaris haalde een krant uit zijn zak, waarin hij had zitten lezen, juist toen Hans bij hem binnen was komen vallen.
‘Kijk eens,’ zei hij. ‘Dit blad, een Engelsch politieblad, ontving ik, in verband met gevraagde inlichtingen, vanavond uit Londen. Ik zal u een artikeltje er uit voorlezen, dat mij plotseling wéér aan Thomas deed denken, en...... nu op een heel andere manier! Oordeelt u maar zelf!’
Hij begon:
‘De recherche te Londen verzoekt opsporing van twee personen, ±40 jaar oud, die zich onder vele namen en onder velerlei vermomming schuldig hebben gemaakt aan oplichting en diefstal van:
a. | drie motorrijwielen. |
b. | vele radio-onderdeelen. |
c. | twee kostbare kleine schilderijen. |
d. | een twaalftal oude munten. |
e. | een antieke camée-ring. |
Ze zijn beiden vermoedelijk van Hollandsche afkomst en hebben jaren lang als variété-artist geheel
| |
| |
Europa rondgereisd. Zij spreken vlot de moderne talen en bezitten waarschijnlijk een groot aantal valsche passen. Een nauwkeurig signalement kan niet worden opgegeven. Zij plegen hun diefstallen veelal in dienstbetrekking, waar zij steeds 't volste vertrouwen van hun lastgevers genoten......’
‘'t Is allemaal zoo helder als glas......,’ zei meneer Vanderzand. ‘Ik denk aan Thomas en...... ik zwijg!’
‘Er staat nog iets bij,’ vervolgde de commissaris. Weer las hij:
‘Voorzoover nagegaan kan worden, zijn ze in Glasgow, Leicester en Londen werkzaam geweest als kellner, opzichter en chauffeur......’
‘Als wat?’ riep meneer Gerlach opeens. ‘Als wàt zei u daar het laatst, commissaris?’
‘Als chauffeur, meneer Gerlach!’
Meneer Gerlach sprong op. Het brilletje op z'n neus bibberde hevig. ‘Nou weet ik het!’ riep hij. ‘Ja, nou weet ik het! Die taxi-chauffeur van Woensdagavond, weet u nog wel, die was het! Die leek op den man, die Zaterdag bij mij in den winkel kwam! Dáárom keek hij me Woensdagavond zoo aan......!’
Even was 't stil in de kamer. Toen zei de commissaris: ‘Dan weten we nou meteen, waar...... die glasscherven vandaan kwamen...! Doorgestoken kaarten! En nou zou 't me verder niets verwonderen, als de twee schavuiten heel rustig in een nieuwe vermomming wisten te ontsnappen!’
Meneer Vanderzand stond op. Hij nam z'n theekopje in de hand en zei: ‘Dames en heeren, ik voel me gedrongen om een woord van groote hulde te brengen
| |
| |
aan den commissaris, aan mijn vriend Stanley, aan Hans en aan de helaas afwezige Janna! Aan hen is 't te danken, dat ik mijn postzegels thans weer terug heb. Dames en heeren, ik verzoek u allen, om met mij onze theekopjes te ledigen en te zingen: Lang zullen ze leven!’
't Gezelschap stond op, dronk de koudgeworden thee en zong luidkeels. Meneer Gerlach zong zóó enthousiast, dat z'n brilletje van z'n neus gleed en... pech!... kapot op den vloer terecht kwam.
Meneer Stanley, die 't beroemde Hollandsche lied niet kende, wou nochtans niet achterblijven. En daarom zong hij energiek z'n volkslied: ‘God save the King.’ 't Klonk lang niet mooi!
De twee journalisten zwegen: om de doodeenvoudige reden, dat ze 't véél te druk hadden met schrijven!
Toen 't schoone lied uitgezongen was, zei Hans: ‘Nou heb ik nog wat op te merken! Thomas heeft draadloos met Caïro gesproken. Z'n zender moet hij dus bij u thuis op z'n kamertje gehad hebben, meneer Vanderzand!’
‘Warempel, daar heb ik nog niet eens aan gedacht!’ riep meneer Vanderzand verbaasd. ‘We gaan 't dadelijk onderzoeken!’
Met den commissaris, de beide verslaggevers, Hans en Johan stapte hij naar z'n huis.
Op 't kamertje van den pseudo variété-artist, alias Thomas alias D.D.D. alias Pierre de Bruyne alias nummer drieëntwintig alias meneer Ziegler gekomen, stonden ze even in gedachten stil.
Toen liep de commissaris naar den kleinen schoorsteen toe, bekeek dien van alle kanten, haalde 't kleedje er af en...... tilde opeens 't marmeren blad op! Onder
| |
| |
't blad werd een vrij groote donkere ruimte zichtbaar, waarin een paar koperdraden en wat schroefjes lagen.
‘Jawel,’ zei hij. ‘Hier heeft 't ding gestaan. En z'n zendantenne heeft hij waarschijnlijk in den schoorsteen opgehangen! Met betrekkelijk weinig energie heeft hij Caïro toch weten te bereiken!’
Meneer Vanderzand zweeg een oogenblik. ‘Dus...... in m'n eigen huis......,’ mompelde hij toen, heel verbaasd. ‘Hoe grenzenloos brutaal...... In m'n eigen huis......!’
‘Die radio......,’ zei de commissaris, ‘is een groot wonder, heeren!’
‘O zoo!’ zei Hans.
Een uur later stapte hij in z'n bed. ‘Ja......,’ mompelde hij. ‘Nou begrijp ik óók, waarom D.D.D. zijn uitzending zoo dikwijls moest onderbreken...... Omdat hij natuurlijk steeds gestoord werd...... Dien éénen avond, toen meneer Vanderzand hier was...... tóén ging 't best......! Toen werd hij...... ooah...... toen...... werd hij...... hè, wat heb ik een slaap...... ooah...... natuurlijk niet gest...oo...... ooah......’
Hij draaide zich om en sliep!
|
|