Draadlooze oogen
(1928)–Leonard Roggeveen– Auteursrecht onbekend
[pagina 227]
| |
13
| |
[pagina 228]
| |
‘Als die er nou maar is......,’ dacht hij. Gelukkig, de commissaris wàs er! Met een ernstig gezicht zat hij in een krant te lezen. Hij keek heel verbaasd van z'n lectuur op, toen Hans zoo onverwacht binnen kwam vallen. ‘Jongen......!’ zei hij. En toen, met een blik op Hans' verschrikte gezicht: ‘Is er nieuws? Weet je wat?’ Hans haalde drie maal diep adem en begon, hijgend van opwinding: ‘Meneer...... u moet me...... u moet me niet vragen, hóé ik 't weet......! Dat vertel ik u straks wel......! Maar u moet dadelijk...... naar een kamer toegaan... die een witgeschilderde deur heeft... met een glas-in-lood raampje. En daar staan twee letters in...... Een H en een N...... De kamer is van een zekeren meneer Stanley......, een vriend van meneer Vanderzand...... En die is door twee mannen overvallen...... die iets van hem wilden stelen, denk ik...... Een televisietoestel, u weet wel, dat van den fluittoon...’ Even keek de commissaris Hans scherp aan. ‘Ga voort,’ zei hij toen. ‘Ik denk......,’ vervolgde Hans, ‘dat die twee mannen...... nummer drieëntwintig en nummer twaalf zijn...... 't waren een gróóte en een kleine en...... en...... Even aarzelde hij, maar toen schreeuwde hij 't uit: ‘en...... de grootste was...... Thomas! Thomas, de huisknecht van meneer Vanderzand......!!’ De commissaris sprong op. Z'n gezicht vertrok zich. Met z'n tanden op elkaar fluisterde hij: ‘Thomas......! Dus tòch......! Dus tòch Thomas......! Hans, waar is die kamer?’ ‘Dat weet ik niet, meneer......,’ hijgde Hans. ‘Wéét je dat niet?’ vroeg de commissaris verbaasd. ‘Néé meneer......! Ik zag alles...... in...... in...... ik | |
[pagina 229]
| |
moet 't nou maar meteen vertellen...... in een televisie-ontvangtoestelletje, dat die meneer Stanley me zond... Tenminste, dat denk ik...... Ik zàg de kamer...... ik zàg alles, wat er gebeurde...... Maar ik weet niet, wáár hij is......’ Even stond de commissaris doodstil...... Hij begon te begrijpen...... Hij combineerde...... hij zocht verband... en z'n hersens, 't logisch denken, 't rangschikken en opsporen van feiten gewoon, bouwden, mèt Hans' woorden, in een oogenblik 't heele verloop op! Meteen overzag hij alles, wat er gebeurd was. Hij greep haastig een adresboek uit zijn boekenkast, bladerde er in, zocht den naam Stanley op...... Die stond er niet in...... Een paar seconden dacht hij ingespannen na, de wenkbrauwen gefronst...... ‘Hans,’ vroeg hij toen, ‘welke letters stonden er in de deur?’ ‘Een H en een N, meneer......’ ‘Was 't een groote kamer?’ ‘Niet zoo heel erg......?’ ‘Hoe gemeubeld?’ ‘Nogal gewoon...... een ledikant stond er...... en een tafel en een paar stoelen......’ ‘Wat is die meneer Stanley voor iemand? Een vriend van meneer Vanderzand zei je, hè? Hoe weet je dat?’ ‘Van Johan, meneer...... Die was bij me!’ ‘Wóónt hij hier in Amsterdam?’ ‘Nee meneer...... In Londen! Maar hij reist veel!’ ‘Ha, wacht 's!’ De commissaris beet zich op de lippen. ‘Dan heeft hij natuurlijk z'n intrek in een hotel genomen...... komt uit! H...Hotel...... N...Nieuwenhoven... Noordstar... Nadorst... Kom mee, Hans!’ | |
[pagina 230]
| |
Hij greep Hans bij den arm en met z'n tweeën holden ze de trappen af, sprongen in een van de auto's, die steeds voor onmiddellijk gebruik klaar stonden...... reden razend vlug weg...... en stopten vijf minuten later al voor 't kleine hotel Nadorst...... Als de wind sprong de commissaris de auto uit, holde 't hotel binnen en informeerde naar meneer Stanley...... De lange magere portier antwoordde: ‘Onbekend!’ De commissaris antwoordde niet. Op 't zelfde oogenblik zat hij al weer in de auto...... Voort ging het weer...... drie straten verder naar Hotel Nieuwenhoven...... Ook daar was meneer Stanley onbekend......! Hans werd ongerust...... Met een vuurroode kleur zat hij naast den commissaris...... Als meneer Stanley in Hotel Noordstar nou óók eens onbekend was...... ‘Wat dan......? Wat dan......?’ dacht hij zenuwachtig. En de motor van de auto dreunde 't mee: ‘Wat dan...? Wat dan......? Wat dan......?’ Maar Hans had zich te gauw ongerust gemaakt! Want heel gemoedelijk antwoordde de dikke portier van Hotel Noordstar op de vraag van den commissaris: ‘Welzeker, meneer! Meneer Stanley woont hier al een dag of veertien op de vierde étage, kamer acht. Wou u hem gesproken hebben?’ De commissaris knikte. ‘Ja!’ zei hij kort. ‘Politie! Ga vóór! En vraag niets!’ ‘Po...po...politie......?’ stotterde de portier verbluft. Z'n dikke roode wangen verbleekten zienderoogen. ‘Politie......? Gaat u dan maar dadelijk mee, heeren!’ Ze gingen naar boven. 't Scheen Hans toe, dat hij den Westertoren beklom, zoo zwáár viel 't trappen klimmen hem... zóó lang duurde het. En toen ze eindelijk op | |
[pagina 231]
| |
de donkere gang van de vierde étage voor kamer nummer acht stonden, was hij zoo moe, of hij uren gewandeld had. Hans keek om zich heen...... Hij herkende dadelijk het glas-in-lood raam in de deur. De letters, een H en een N teekenden zich duidelijk af tegen de omgevende roode en groene ruitjes. Er scheen licht doorheen; de lamp daarbinnen brandde...... Opeens opende de commissaris met een ruk de deur. ‘Handen...... op!!’ riep hij. Bevend over al z'n leden gluurde Hans naar binnen...... | |
[pagina 232]
| |
Er was niemand in de kamer!! Een tafel vol paperassen stond in 't midden. Een stoel stond er naast; een andere lag met een gebroken poot in een hoek. Over den vloer verspreid lagen acht speelkaarten, allemaal schoppen...... ‘Ja...... ja......,’ fluisterde Hans. ‘Ja...... zóó was 't...... Alles heb ik gezien......’ In een hoek van de kamer stond een kamerscherm, en daarachter, half zichtbaar, een kleine, geopende kist, vol draden, hefboomen en lampen...... ‘'t Zendtoestel......,’ mompelde Hans. De commissaris stapte de kamer binnen. ‘Is hier iemand?’ riep hij. Een seconde bleef het stil. Toen zei een kalme stem: ‘Yes, I am here!’ Er ritselde iets achter het kamerscherm en...... een lange, slanke heer kwam voor den dag. ‘Ja! ja! ja!’ riep Hans. En meteen voelde hij alle ongerustheid en angst van zich wegglijden. Want: oogenblikkelijk herkende hij 't gezicht van den meneer, den vriend van Johans vader. Haastig keek hij naar diens rechterhand...... Jawel! Daar blonk de zwarte zegelring...... ‘Good evening, mr. Stanley,’ zei hij. ‘How are you?’Ga naar voetnoot1) De lange Engelschman keek Hans héél even verbaasd aan. Maar hij antwoordde ernstig: ‘I have a little head-ache, Hans Lippe.Ga naar voetnoot2) Laat ons Hollandsch spreken; dat gaat me behoorlijk af!’ Hij wendde zich tot den commissaris: ‘Wie is u, mijnheer? Is u de vader van Hans?’ | |
[pagina 233]
| |
De commissaris vertelde, wie hij was. Meneer Stanley was heelemaal niet verbaasd. ‘I thought so......,’ zei hij. ‘Ik dacht 't wel! It's allright, my boy.’ Hij greep Hans bij de hand. ‘It's allright! But tell me: hoe wist jij mijn naam?’ Een oogenblikje verwonderde Hans zich over deze vraag. Toen begreep hij 't: meneer Stanley kon immers niet weten, dat Johan, die óók alles in 't televisietoestelletje gezien had, den vriend van zijn vader had herkend! ‘Dat zit zóó,’ zei hij. ‘Johan kwam even negen uur bij me, Johan Vanderzand. Samen hebben we alles hier gezien!’ De oogen van meneer Stanley lachten. Z'n gezicht bleef ernstig. ‘Allright!’ zei hij weer. ‘En verder......?’ ‘Verder weet niemand iets, behalve de commissaris,’ zei Hans. ‘Precies,’ zei de commissaris. ‘Ik ben er nu ook achter. Maar mag ik u nu eens iets vragen, mr. Stanley? Wat is hier eigenlijk precies gebeurd! Vertelt u eens!’ ‘Take a seat first,’ zei meneer Stanley. En hij wees naar den eenigen overgebleven heelen stoel. ‘En jij, Hans, met mij, neem plaats op mijn bed!’ Hans ging zitten. ‘Portier,’ vervolgde meneer Stanley. ‘You in de gang! En... silence! Mond stop, you understand?’ De portier, die 't heele geval stomverbaasd had aangekeken, knikte en verdween. ‘Well......,’ begon meneer Stanley. ‘Ik had een televisor. Hij was goed. En ik stuurde dezen jongen een ontvanger. Waarom ik niet in Londen bleef en waarom | |
[pagina 234]
| |
ik juist Hans nam, vertel ik straks bij mijn old-friend Vanderzand. Daar gaan we toch heen?’ De commissaris knikte. ‘Allright!’ Meneer Stanley vervolgde: ‘Iederen avond zond ik om tien uur vijf minuten uit. Speelkaarten! Dat gaf den Marstoon......’ ‘Ik begrijp het......,’ zei de commissaris. ‘Vanavond begon ik om negen uur. Ik zal u straks weer vertellen, waarom. Opeens kwamen er twee kerels hier, die heel gek keken, dat ze mij hier zagen. 't Scheen me toe, dat ze iets anders hadden verwacht. En ik begreep, dat ze 't op mijn televisie-zender gemunt hadden. Toen fluisterde de grootste iets tegen den ander en meteen stonden ze met gebalde vuisten voor me. Toen begon ik ook maar! Ik kan boksen! En ik sloeg van me af. Maar op een gegeven oogenblik voelde ik een stomp tegen mijn hoofd...... Ik moest gaan zitten...... ik voelde me suf en doezelig...... en toen ik u hoorde roepen, mr. commissaris, kwam ik pas bij. Toen zag ik meteen, dat mijn televisor er nog was...... Maar één zendlamp was dead, as dead as a door-nail......!’Ga naar voetnoot1) ‘'t Is waar......,’ dacht Hans. ‘'t Is allemaal precies zoo gegaan! 't Klinkt als een dwaas verhaal, als een onmogelijke detectivegeschiedenis. Als je 't zou lezen, zou je 't niet gelooven en als een ander 't je vertelde, zou je hem uitlachen. En tòch is 't wáár gebeurd!’ ‘Ik begreep wel,’ vervolgde meneer Stanley, ‘dat Hans alles gezien had, en dat hij er werk van zou maken. Zelf had ik natuurlijk óók de politie gewaarschuwd, als m'n hoofd me eerst niet in den steek had gelaten. Maar...... hoe hebt u mijn adres uit kunnen vinden?’ | |
[pagina 235]
| |
‘Dat hoort u straks wel,’ zei de commissaris. ‘Mr. Stanley, wij, Hans en ik, weten, wie de ééne indringer is. Wij vermoeden, dat we meer van hem weten. Vertelt u eens, kende u de kerels?’ ‘Nooit gezien, mr. commissaris.’ De commissaris riep den portier naar binnen. ‘Hebt u iets gehoord of gemerkt?’ vroeg hij. ‘Niets!’ antwoordde de portier. ‘Zijn hier om negen uur twee heeren, een groote en een kleine, 't hotel binnen gekomen?’ ‘Na achten is hier niemand gearriveerd, meneer!’ ‘Zijn er dan om half tien ongeveer twee heeren weggegaan?’ ‘Ja!’ zei de portier. ‘Even voor u kwam zijn er twee heeren met hun koffers haastig vertrokken. Maar dat kunnen onmogelijk de heeren zijn, die u bedoelt. Ze hadden gisteren hier een kamer gehuurd, ook op deze étage, nummer tien!’ ‘Gisteren?’ vroeg de commissaris verbaasd. ‘Gisteren?’ En ook Hans begreep 't niet. Gisteren? Dat kon niet! Toen was Thomas toch bij...... ‘Wacht 's!’ riep hij uit. ‘Ik bel meneer Vanderzand op!’ Hij holde naar de telefoon, die hij op de derde étage gezien had en draaide aan de schijf...... Géén gehoor bij meneer Vanderzand! ‘Dan Johan! Die is bij ons!’ dacht hij. Weer draaide hij...... en tien tellen later vertelde Moeders angstige stem hem, dat meneer Vanderzand bij hen was. ‘Dadelijk roepen!’ zei Hans. Meneer kwam en deelde mee, dat Thomas sinds gisteren naar Keulen vertrokken moest zijn......! En dat hij alles wist van Johan......! En of hij weten mocht, wat...... wat er eigenlijk aan de hand...... was......! | |
[pagina 236]
| |
Meneer Vanderzands stem beefde...... ‘Alles in orde, meneer!’ riep Hans. ‘En we zijn allemaal gezond, meneer Stanley óók. Straks hoort u alles.’ Hij gooide den hoorn op den haak, holde naar boven en vertelde 't nieuws aan den commissaris. ‘Dan dadelijk naar kamer tien!’ zei die. Zoo gebeurde. Meneer Stanley bleef in zijn kamer achter, om de herrie wat op te ruimen. Kamer 10 was leeg...... In een hoek lag een zakdoek...... En op den schoorsteenmantel een verfrommeld eindje papier, een krantenknipseltje. Haastig streek de commissaris het vodje glad en liet 't Hans zien. 't Was: de Duitsche advertentie uit de ‘Telefoon’ van Woensdagavond! ‘Ze hebben 't dus gelezen...... en ze zijn hier geweest,’ zei de commissaris. ‘Verdraaid!’ riep Hans. ‘Dan is hij tòch Woensdagavond op 't Rembrandtplein geweest! Om acht uur liep Thomas langs de taxi. Toen zei meneer Vanderzand nog, dat hij naar de bioscoop ging......’ ‘Het heele geval is een staaltje van zeldzame brutaliteit en van durf!’ zei de commissaris. ‘Hoe zagen de heeren er uit, portier? En hoe heetten ze? En waar zijn ze heengegaan?’ ‘De ééne had een puntbaardje en een blauwe bril, meneer!’ antwoordde de portier. ‘En de andere had een zwarte snor. Ze heetten Ziegler en Dupré! Ze zijn in een auto vertrokken, maar ik weet niet, waarhéén!’ ‘Een nieuwe vermomming dus,’ zei de commissaris. ‘En nieuwe namen! Kom mee, Hans! We zullen eens gaan onderzoeken, waar ze heengegaan zijn. Meneer Stanley sturen we naar je ouders! Als ik 't wel heb, | |
[pagina 237]
| |
weet hij nog niets van den postzegeldiefstal bij z'n vriend af. En in géén geval weet hij, dat hij door den huisknecht van z'n vriend aangevallen is. Vertel jij hem dat! Ondertusschen ga ik telefoneeren!’ Hans ging meteen naar kamer 8, terwijl de commissaris den Hoteldirecteur van 't gebeurde op de hoogte bracht en zich vervolgens met zijn bureau in verbinding stelde. Een minuut later vertrok meneer Stanley per taxi naar de Bergsche laan met de boodschap, dat Hans gauw zou volgen. En pas was hij weg, of er arriveerde een nieuwe auto met de rechercheurs De Vries en Hendriks en...... met Janna, de politiehond. ‘Pas op,’ zei de commissaris. ‘We beginnen.’ Op kamer 10 gaf hij Janna lucht aan den zakdoek en aan 't krantenknipseltje. Het schrandere dier liep oogenblikkelijk naar kamer 8, sprong vervolgens haastig de trappen af, bleef op de straat even staan, liep snuffelend om een paar druppels olie heen...... ‘Van een auto...,’ mompelde rechercheur De Vries. ......en ging toen links de straat in, terwijl de commissaris, de rechercheurs en Hans volgden. Bij een kruispunt scheen Janna even te aarzelen...... Maar na een aanmoedigend woord van den commissaris liep 't dier verder, rechtsaf... twee straten uit... een breede gracht langs...... Toen...... na wat heen en weer geloop...... sloeg de hond weer linksaf...... en voort ging 't ...... tot Hans' groote verwondering in de richting van de Bergsche laan......! ‘Naar 't huis van meneer Vanderzand......,’ fluisterde Hans. ‘'t Schijnt wel zoo......,’ zei de commissaris. | |
[pagina 238]
| |
Inderdaad, 't scheen zoo. Maar...... 't was ànders! Want bij den hoek van de laan bleef het dier staan... wéér bij een paar druppels machineolie...... En Hans begreep, dat hier de auto had gestopt! Opeens draafde Janna het smalle weggetje in, dat achter de schuttingen van de tuinen langs het kleine slootje liep! Tien meter van den hoek bleef het dier, luid blaffend en met de voorpooten in de aarde krabbend, staan. Oogenblikkelijk hurkte de commissaris naast den hond neer. En ook de rechercheurs en Hans kwamen dadelijk naderbij. 't Eerste wat ze zagen was: een oude pantoffel, kletsnat, met modder en kroos bedekt...... ‘Die ligt hier nog niet lang......,’ zei de commissaris. ‘Die is......’ Meteen sprong hij op. ‘Mannen!’ riep hij, en z'n oogen schitterden, ‘hier is gedregd!’ ‘Gedregd......!’ juichte Hans. Op hetzelfde oogenblik schoot hem te binnen, wat Johan hem Dinsdag verteld had...... over 't vinden van...... de schoenen!’ ‘Ze hebben naar de schoenen gedregd!!’ riep hij. ‘De schoenen, die u op 't bureau hebt!! Vóór ze er vantusschen gingen, hebben ze naar de schoenen gedregd! Omdat dáár de postz......’ ‘Stil, Hans!’ De commissaris glimlachte. ‘Al heb je voor een goed deel gelijk, toch mag je de huid van den beer niet verkoopen, vóór 't beest geschoten is!’ Hij wendde zich tot de rechercheurs. ‘Mannen, zetten jullie 't onderzoek voort! Zorg ook voor de auto's, die nog bij hotel “Noordstar” staan. Ik ga dadelijk met Hans naar 't bureau. Straks krijg ik jullie bevindingen wel te hooren!’ ‘Alles komt in orde, commissaris,’ zei Hendriks. Toen haastten de commissaris en Hans zich naar | |
[pagina 239]
| |
den hoek van de laan, waar ze de electrische tram afwachtten, die ze in een kwartiertje naar 't bureau bracht. Onmiddellijk haalde de commissaris de schoenen te voorschijn. Nauwkeurig bekeek hij ze van alle kanten, haalde de veters er uit...... rukte aan 't leer...... klopte op de neuzen...... trok de zolen er af...... maar hij vond niets...... Hans keek al teleurgesteld. Maar de commissaris gaf den moed niet op. Hij haalde er een vergrootglas bij, bekeek de schoenen nòg eens van onder tot boven, terwijl Hans vol spanning toekeek. Eindelijk stond hij op, haalde uit z'n kast een klein schroevendraaiertje, stak dat in 't schroefgat van den gummihak, begon te draaien en...... ‘Ja......!’ fluisterde Hans...... Opeens liet de hak los! | |
[pagina 240]
| |
Met een ruk trok de commissaris hem van den schoen af...... en...... zie! De hak was hol! In de opening zat een klein metalen doosje! Meteen draaide de commissaris den hak van de andere schoen los. Ook dáár zat een klein doosje in! ‘Maakt u ze eens open, meneer......!’ vroeg Hans, bevend van opwinding. Met z'n pennemesje wipte de commissaris vlug de dekseltjes van de doosjes weg en...... ‘Hoera! Hoera!!’ riep Hans, terwijl hij als een dolleman in 't rond begon te springen...... ......daar lagen de postzegels, de zeldzame, de kostbare postzegels van meneer Vanderzand!! ‘Hoera!! We hebben ze!! Hoera!!’ schreeuwde Hans weer, zóó luid, dat de politiemannen in de aangrenzende kamers verbaasd kwamen vragen, wat er aan de hand was. De commissaris vertelde kalm de historie. Toen holde hij weer met Hans naar beneden, net als een paar uur tevoren. Wéér sprongen ze in een van de auto's, wéér vlogen ze er met een kilometervaartje vandoor......! Maar nu met blijde gezichten, zonder onrust, zonder angst!! ‘Pas op!’ zei de commissaris. ‘Eérst nog zwijgen, Hans. Nog niets zeggen, jongen! We zullen meneer Vanderzand eens fijn verrassen!’ ‘Hoe, meneer?’ ‘Dat zeg ik je niet! Dat merk je wel! Pas op, we zijn er!’ De auto stopte, Hans trok aan de bel...... Een geweldig gelui daverde door het huis! |
|