| |
| |
| |
12
Een ontdekking.
‘Vandáág......,’ zei Hans, toen hij den volgenden morgen uit z'n bed sprong, hèèl vroeg voor zijn doen.
‘Vandáág......,’ zei hij weer, toen hij een liniaal-rechte scheiding in z'n haardos fabriekte.
‘Vandáág......,’ mompelde hij voor de derde maal, toen hij beneden kwam, waar alle huisgenooten al om de ontbijttafel geschaard zaten.
‘Morgen, Hans,’ zei Vader.
‘Vandáág......,’ beweerde Hans.
‘Gisteren!’ zei Vader droog.
‘Volgende week!’ lachte Ali.
En allemaal keken ze Hans aan, die meteen z'n vergissing merkte en heel handig z'n verstrooidheid goed maakte door ijskoud te zeggen: ‘Over een maand!’
Toen gaf hij z'n moeder een zoen, ging zitten op z'n gewone plaats aan Vaders rechterhand en begon zwijgend te eten.
En wèèr dacht hij: ‘Vandààg zal 'k het weten: het groote geheim van schoppen-zeventje's televisiekastje.’
| |
| |
Alles verdween uit z'n hoofd: èn D.D.D. èn de besprekingen met den commissaris èn meneer Caïro...... Ja, hij verwaardigde zelfs 't ochtendblad dat nog wel een vetgedrukt artikeltje bevatte over den fluittoon, die den vorigen avond maar eventjes tien minuten had geduurd, met geen blik.
Vader, Moeder en de zussen, die de verstrooide buien van Hans wel kenden, vroegen niet verder. De jongen had zeker weer iets in z'n hoofd, meenden ze. Misschien piekerde hij over een nieuwen ombouw van z'n radiotoestel; misschien bedacht hij een ander schema. Gemiddeld eens per maand had hij zoo'n bui en dan zweeg hij soms wel drie dagen achter elkaar. Daarom praatten de anderen rustig over en langs hem heen en ze stoorden zich niet aan Hans' stommetje spelen. Vader schreef z'n zwijgzame bui aan D.D.D. toe en aan de mislukking van 't plan van commissaris Fleischmann (dat voornamelijk door de ontdekkingen van Hans in elkaar gezet was). Maar ook hij vroeg niets en Hans vond alles best!
‘Dus...... vandààg......,’ mompelde hij weer, toen hij na 't ontbijt z'n fiets voor den dag haalde en met een doodernstig gezicht naar 't zwembad reed, waar hij z'n kameraden Johan, Karel en Wim vond, die hem met een hoeratje verwelkomden.
Maar Hans bleef ernstig.
Angstwekkend ernstig.
‘Bonjour,’ zei hij alleen. En de vrienden keken elkaar verbaasd aan.
Toen Hans met een gezicht als een ouwe kerel een duik nam en een heele poos onderbleef (dat was een gewoonte van hem), vroegen ze elkaar: ‘Wat heeft-ie? Wat is-ie stil!’
| |
| |
| |
| |
‘Zeg,’ zei Karel, toen hij weer bovenkwam, na z'n eigen record met een seconde of drie verbeterd te hebben, ‘zeg, hèb je wat?’
En Wim vroeg: ‘Ben je niet lekker?’
‘Ik heb niets en ik ben lekker,’ antwoordde Hans. Meteen gooide hij zich in 't water om, met een beweging, die de meest geroutineerde zeemeermin jaloersch gemaakt zou hebben. Toen zwom hij acht malen 't diepe bassin rond, kleedde zich aan, en verdween weer even stilletjes als hij gekomen was.
‘Er is wat,’ zei Johan tegen z'n verbaasde vrienden. ‘Maar vanavond ga ik naar hem toe, en dan kom ik er wel achter.’
Was Hans uiterlijk onbewogen, innerlijk popelde hij van verwachting. Zoo ongeveer ééns in 't kwartier liepen er koude rillingen langs z'n rug, die in z'n kruintje eindigden. En 't viel hem hoe langer hoe moeilijker, om stil te zitten.
Bij de koffie, waar hij alwèèr geen vijf woorden zei, gooide hij z'n glas melk over Vaders spiegelei en hij at bitter weinig. 's Middags maakte hij een reuzewandeling door de stad. Hij ontmoette in de drukke hoofdstraten veel kameraden, die vroolijk van hun vacantiedagen genoten. Maar geen van hen sprak hij aan.
Op den Dam bleef hij even staan kijken. Daar was een artistiek uitziend heer bezig vier paaltjes tusschen de steenen te heien. Toen die er in stonden, spande hij er een touw omheen. Vervolgens plaatste hij vier groote verrekijkers op driepooten op 't afgebakende stuk Dam. En tenslotte hing hij aan een van de paaltjes een stuk karton, waarop te lezen stond:
| |
| |
DE FLUITTOON!
Aanschouw aan 't firmament
MARS,
de seinende planeet.
10 cent per blik van 2 minuten!
ZEGT HET VOORT!
Hans rekende uit, dat de man met z'n kijkers van 10 uur (want dan kon je Mars pas goed zien!) tot middernacht 4 × 120: 2 × 10 oftewel ƒ 24 zou kunnen verdienen!
Den heelen middag dwaalde hij rond. Pas tegen 't avondmaal kwam hij thuis. Weer at hij weinig, maar hij zei wat méér.
Om half acht gingen Vader en de zussen naar de bioscoop.
Een kwartiertje later verscheen tante Mina met een massa stadsnieuwtjes, een gezelligen glimlach en een uiterst fijn borduurwerkje.
En om acht uur eclipseerde Hans naar boven.
Nog één uur!
Nog zestig minuten!
Nog drie duizend zeshonderd seconden......!
‘Tellen......,’ dacht hij. Wèèr begonnen de zenuwachtige rillingen langs z'n rug te bibberen. ‘Tellen, dan schiet de tijd beter op!’
Hij begon: ‘Een...... twee...... drie......’
Maar toen hij bij de tweehonderdveertig was en op z'n horloge keek, of er werkelijk vier minuten verloopen waren..., toen bleek het, dat 't pas drie minuten over achten was! Hij had veel te vlug geteld!
‘Lezen dan,’ dacht hij. Hij greep een boek van z'n
| |
| |
tafel, ‘De electrische Man’. Maar kwart over achten legde hij 't weer weg......
Hij rookte een sigaret. Ze smaakte hem niet......
Hij dronk een glas water. 't Was lauw......
Hij schakelde z'n luidspreker in en zocht Hilversum op. 't Mooie concert, dat dit station uitzond, hield hem een oogenblikje bezig. Maar om half negen haalde hij ‘De electrische Man’ weer te voorschijn en dwong zichzelven, terwijl de rillingen op zijn rug naloopertje speelden, een poos te lezen......
Om kwart voor negenen gaf hij 't op......
Met bevende vingers haalde hij 't televisietoestelletje uit z'n kast. Schakelde 't in en stemde z'n toestel op 900 M. af......
De minuten kropen......
Ze duurden uren......
De seconden kropen......
Ze duurden minuten......
Doodstil, met een kleur van opwinding, zat Hans op z'n stoel......
Vijf minuten voor negenen......
Vier minuten......
Drie, twee, één......
Nog een half minuutje......!
Eindelijk......! ‘Bom, bom, bom......!’
Daar sloeg de klok negen uren!
En oogenblikkelijk begon het in 't toestelletje te zoemen, hèèl zacht, alsof er daarbinnen iets razend snel ronddraaide.
Een lichtschijnsel flikkerde over het matglazen ruitje en daar verscheen ook: de hand met den zegelring.
Die hand liet een speelkaart zien, de laatste van de schoppen-serie!
| |
| |
‘Het aas......,’ fluisterde Hans.
Langzaam draaide de hand de kaart een keer of wat om en om. Opeens werd hij kleiner, alsof de onzichtbare meneer, die hem vasthield, langzaam achteruit liep.
Tenslotte verdween hij heelemaal.
En Hans zag...... een helderverlichte kamer!
Een tafel vol paperassen stond in 't midden. Twee stoelen stonden erbij. Op den achtergrond links was een deur, die aan den bovenkant een glas-in-lood-ruit had. Twee letters waren in de gekleurde figuur gewerkt: een N en een H.
Op één van de stoelen zat...... een heer, met z'n rug naar Hans toe!
Hans, bibberend van emotie, fluisterde onwillekeurig: ‘Toe meneer...... Draai je eens om...... Toe meneer...... Dan kan ik je gezicht zien...... Sta 's op...’ Opeens, alsof hij 't gehoord had, stond de heer op, maar steeds met z'n gezicht van Hans afgewend. Even later verscheen de heele serie kaarten op 't ruitje... Al gauw verdwenen ze weer...... Toen liet de hand met den zegelring een potlood zien...... Vervolgens een theekopje...... Hèèl duidelijk, alsof 't vlak vòòr hem stond, zag Hans de fijne gouden streepjes langs den rand en bij 't oortje... Na 't kopje verscheen er een sigarettenkoker... De onzichtbare meneer deed hem uitnoodigend open en Hans stak z'n hand al uit, om er eentje te nemen! Hij raakte...... 't glas van 't ruitje......!
‘Wat is 't allemaal duidelijk......,’ fluisterde hij. ‘'t Is net zoo'n camera obscura, die jongens wel eens maken van een sigarenkistje met een spiegeltje en een lens...’
Opeens begon hij te lachen: de hand had een sigaret genomen...... een brandende lucifer flitste over 't mat- | |
| |
glas...... de onzichtbare meneer stak de sigaret aan...... groote blauwe rookwolken bolden op...... en onwillekeurig week Hans terug, om die rook niet in z'n gezicht te krijgen......!
‘Verroest......,’ mompelde hij, toen hij zag, dat de rook hem niet volgde. Maar meteen lachte hij weer. ‘Je mòèt er wel inloopen, zòò precies is het......,’ dacht hij.
Op 't zelfde oogenblik verdween de rookwolk en de hand met den zegelring toonde den verbluften Hans een zakmes... een portefeuille... een Engelsch bankbiljet van een pond... een Hollandschen rijksdaalder... een roos......
‘Ik geloof warempel, dat ik 'm ruik...,’ dacht Hans... ......een blocnote......
‘Nou opletten......,’ fluisterde hij......
......een andere hand kwam voor den dag, met een opengeschroefden vulpen......
‘Hij gaat schrijven......,’ fluisterde Hans weer. ‘Pas op......!’
Jawel!
De hand schreef!
Langzaam verschenen de volgende letters op 't papier:
HANS LIPPE
‘M'n naam......,’ mompelde hij, vuurrood, ‘m'n eigen naam...... Hoe is 't mogelijk......!’
Wéér schreef de hand:
LOOK HERE......
‘Ja...j...ja meneer,’ stotterde Hans zenuwachtig, ‘ik kijk al...... Toe maar......’
| |
| |
En bijna raakte hij 't ruitje met z'n neus, om maar geen woord te missen.
Hij las:
AT HALF PAST NINE.
‘Om half tien......,’ mompelde hij, terwijl z'n tanden opeens hevig begonnen te klapperen. ‘Om half tien...’
‘Wàt om half tien?’ hoorde hij opeens achter zich zeggen. Met een ruk draaide hij zich om. Hij keek...... in 't gezicht van Johan Vanderzand, die hem in grenzenlooze verbazing aanstaarde......
‘Zeg......!’ riep Johan. ‘W...... wat heb jij daar?? Wat is dàt voor een raar ding!’
‘St...... stil...... stil jô......,’ zei Hans. ‘Dat zal ik je straks wel vertellen... Kijk uit, wat die hand schrijft...!’
‘Welke hand......?’
‘Hier!!’ Hans schreeuwde 't uit! ‘Hier! Deze hand! Deze televisiehand......!!’
Johan's oogen werden zoo groot als stuiters......
‘Groote genade...!’ riep hij. ‘Die hand beweegt...!!’
‘Natùùrlijk beweegt hij!!’ riep Hans. ‘Dat sn...... Hhhhèè......!’
De adem bleef hem opeens in de keel steken. Wat was dàt nou?
De handen en de blocnote waren plotseling verdwenen!
‘Kijk! Kijk...,’ fluisterde Hans. ‘Kijk... Johan...’
Hij greep z'n vriend krampachtig bij de schouders...
De jongens zagen......
......twee mannen......!!
Een grootere en een kleinere......!
Doodstil stonden ze naast elkaar, de ruggen naar de jongens toe......!
| |
| |
‘Ik begr...... ik begrijp er geen s...s...sik...sikkepitje van,’ stotterde Johan. ‘Is dat mis...misschien een soort van huisbi...bi...biosc...?’
‘Stil!’ schreeuwde Hans. ‘Kijk......!’
Plotseling was de houding van de beide mannen veranderd. Dreigend, de gebalde vuisten omhoog, sprongen ze vooruit!
‘Wat nou......?’ dacht Hans. En angstig fluisterde hij: ‘Maar...... dat is...... dat moet...... dat zal toch geen...... dat hoort er toch niet bij......? Dat zal toch een aardigheid... ...wezen......?’
Opeens sprong hij op! Die twee mannen...... die grootere en die kleinere figuur... dat waren toch niet... nummer drie-en-twintig en nummer twaalf...? Als dat zoo was, dan was die ééne, die groote...... Pierre de Bruyne......!
‘Johan!’ riep hij. ‘Jij kent hem óók! En beter dan ik! Zeg op. Lijkt die gróóte op... op Pierre de Bruyne...??’
Johan keek z'n vriend aan met oogen, die niets meer schenen te zien. Meteen gluurde hij weer naar 't ruitje, doodsbleek......
‘Ja...,’ fluisterde hij. ‘Die hàd zoo'n figuur. Maar... of 't hem is......’
‘Als 't hem is...,’ mompelde Hans, ‘àls 't hem is... dan geloof ik, dat ik 't begrijp...... Dan komen ze 't televisietoestel van schoppen-zeven stelen...... Ze hadden immers nog wat anders te doen hier? Dat zei D.D.D. toch......? Dat heb ik gehóórd......!’
‘Hans!’ riep Johan. ‘Ik begrijp je niet!’
Hans gaf z'n vriend geen antwoord. Hij greep Johan bij de armen en tuurde strak naar 't ruitje......
‘Kijk......,’ fluisterde hij heesch. ‘Kijk......!’
Tusschen de twee mannen was een gelaat zichtbaar
| |
| |
geworden...... een mager, gladgeschoren gezicht...... een pince-nez op den neus...... twee ernstige oogen tuurden een oogenblik in die van Hans...... alsof ze hem wilden waarschuwen... Gek...... Hans kènde dat gezicht...... Waar had hij dat méér gezien?? Wáár...? Wáár......?? Wáár......???
‘Dat is......!’ schreeuwde Johan opeens......, ‘dat is oom Maurice...... uit Londen!!’
‘Hè?’
Met een ruk draaide Hans zich om.
‘Wie is dat, zeg je?’
‘Een vriend van Vader!’ riep Johan. ‘Als kind noemde ik hem altijd oom! Maurice Stanley heet hij. Je hebt z'n portret op mijn kamer gezien!’
| |
| |
Opeens wist Hans 't weer! Ja, dat gezicht was 't......! De oom van Johan, de Engelsche natuurkundige...... Wacht eens...... Had die hem misschien het toestelletje gestuurd......?
‘Kijk!’ riep Johan. ‘O Hans, kijk eens!’
Hans keek...... vol spanning...... met bevende lippen.
Er flitste iets over 't matglas......
Een stoel vloog door de kamer...... en raakte een van de beide mannen......, den kleinsten...... Een worsteling volgde...... Opeens draaide de grootste van de twee zich om...... één onderdeeltje van een seconde zagen de jongens z'n gezicht......
‘Kijk Hans!’ schreeuwde Johan. Hij sprong op, struikelde, viel...... greep in zijn val Hans' luidspreker, die kapot naast hem op den grond terecht kwam......
Hans merkte er niets van...... Met groote oogen tuurde hij naar 't matglazen ruitje van 't televisietoestelletje, dat opeens donker was geworden......
Toen ging hij naast Johan zitten...... keek z'n vriend aan......, zwijgend......
Ze hadden 't gezicht van Thomas herkend......!
‘Thomas......?’ fluisterde Hans, ‘dus...... Thomas?’
Hij rilde even......
Toen begon hij opeens razend vlug te praten: ‘Dat kastje...... dat heb ik juist een week geleden op de H.B.S. ontvangen...... Weet je 't nog......? Dat was dat aangeteekende pakketje, dat bij Sierat in 't kamertje lag...... 's Middags zei ik tegen jullie, dat 't kersen waren van Moeder...... Nou, dien avond heb ik uitgevischt, dat 't een televisietoestelletje was...... En om tien uur 's avonds zag ik er iets mee, een schoppen- | |
| |
zeven...... En iemand...... ik denk nou: jouw oom Maurice uit Londen...... zond dat uit! Op andere toestellen...... op gewone radiotoestellen veroorzaakte die uitzending een fluittoon...... Begrijp je 't?’
Johan keek zoo onnoozel als hij nog nooit gekeken had......
‘Ik wist alles......,’ zei Hans.
Even hijgde hij.
‘En nou...... nou moet ik naar den commissaris! Dadelijk...! Om te vertellen, wat we gezien hebben... Want daar is iets niet in orde...... Die twee daar...... Thomas en die andere...... die kwamen daar niet met goeie bedoelingen...... Ik kan wel opbellen...... Maar ik ga liever zelf...... op de fiets...... Johan, zeg jij beneden tegen Moeder...... en tegen tante Mina...... dat ik voor D.D.D. weg ben...... of nee...... zeg maar, dat de radio kapot is...... Zeg alles wat je wilt, maar zeg nog niets van Thomas...... om tante Mina...... En nou ga ik......’
Hij stond op...... Haastig holde hij weg. Geen vijf seconden later zat hij al op z'n fiets......
Een oogenblik nog bleef Johan doodstil naast den kapotten luidspreker zitten.
Toen kroop hij langzaam overeind en keek op z'n horloge.
Kwart over negenen,’ mompelde hij. ‘Wat is er in die laatste minuten een massa gebeurd...... Wat een rare dingen allemaal... Angstig keek hij naar 't vreemde toestelletje op de tafel...... 't Matglazen ruitje was en bleef steeds donker......
‘En toch heb ik 't gezien,’ zei hij. ‘Oom Maurice... en die twee kerels...... Thomas...... Ja, Thomas!’
| |
| |
Wel zeven keeren herhaalde hij werktuigelijk dien naam......
‘Thomas...... Ja, ik heb hem gezien...... Maar...... is Thomas dan niet naar Keulen gegaan? Gistermiddag kwam er toch een telegram, dat z'n broer zoo ziek was? En...... toen is hij toch meteen weggegaan......? Tenminste, dat zei tante Mina......!’
Johan wreef zich over z'n klamme voorhoofd.
‘Vreemd is dat allemaal......,’ fluisterde hij. ‘Net een droom! En toch ben ik wakker...... Ik zal maar naar beneden gaan, naar mevrouw Lippe en tante Mina...... Ik begrijp er niets van......’
Nog eens keek hij verbaasd om zich heen......
Toen greep hij de karaf, die altijd op Hans' tafel stond, schonk alle twee de glazen vol en dronk ze achter elkaar leeg. Daarna ging hij naar beneden...... hoofdschuddend......
‘Waar is Hans zoo gauw heengegaan?’
De moeder van Hans keek Johan verbaasd aan.
En tante Mina, een half opgepeuzelde kletskop in de rechterhand, zei hoogst verwonderd: ‘Hij fietste langs 't raam met een gezicht, of hij 't in Keulen hoorde donderen......’
Johan schrok eventjes! Keulen! Daar was Thomas... Of nee, hij was er niet... Hij moest er zijn...! Nee... Hij was immers bij oom Maurice geweest?
‘Nee, tante Mina,’ zei hij. ‘Nee...... dat is niet zoo!’
‘Wat nou?’ vroeg tante Mina. ‘Is dat niet zoo? Ik vond van wel! En u, mevrouw?’
‘Jazeker,’ zei Moeder. ‘Ik ben 't heelemaal met u eens! Maar nou weten we nòg niet, waar hij zoo gauw heengegaan is. Is er iets gebeurd, Johan?’
| |
| |
‘Ja mevrouw, er is iets gebeurd.’
‘Wàt, Johan?’
Ja, wàt......? Een heeleboel! Maar...... wat moest hij nou zeggen? Wanhopig zocht de goeie Johan naar een aannemelijk antwoord. Iets over de radio......? Had Hans niet zooiets tegen hem gezegd? Ja toch......? Zou hij zeggen, dat de luidspreker kapot was! Als hij dat zei, loog hij niet. Vooruit!
‘De luidspreker is kapot, mevrouw,’ zei hij.
‘Kapot, Johan? Hoe komt dat?’
‘Gevallen, mevrouw.’
‘Was hij den heelen avond al kapot, Johan?’
Johan aarzelde even, voor hij antwoordde: ‘Nee, mevrouw...... Eérst was hij goed!’
‘Gek,’ zei tante Mina. ‘We hebben toch heelemaal geen muziek gehoord......’
‘Dat zou u hier ook niet kunnen hooren,’ zei Johan. ‘'t Is veel te ver weg.’
‘Ho, ho!’ Tante Mina keek Johan een beetje verwijtend aan. ‘We hebben jullie hier wel hooren praten. Nou, als je praten kunt hooren, dan kan je toch óók muziek hooren. Dat zeg ik! Zeg eens, jij hebt er toch niet aan gedraaid, hè?’
‘Nee tante Mina.’ Johan lachte eventjes. 't Gesprek kwam op zijn weg. Thomas was van de baan. Nou doorgaan! Over 't rare kastje praten? Hans' moeder zou daar toch wel iets van af weten? Welja, Hans had 't natuurlijk aan z'n ouders verteld! Dat sprak vanzelf! Wacht 's! Johan kreeg opeens een geweldig idee! Hij zou net doen, of hij alles van dat toestelletje af wist, al was 't hem dan zoo helder als modder. Misschien zou mevrouw Lippe hem dan wel ongemerkt 't heele geval wat nauwkeuriger vertellen. Alleen...... mondje dicht
| |
| |
over Thomas...... Thomas, die op Pierre de Bruyne leek...... of Pierre de Bruyne, die op Thomas leek...... Thomas, die...... even duizelde 't Johan...... die daar bij oom Maurice...... binnen was komen vallen...... met een ander...... en die daar......
‘Johan!’ zei Moeder. ‘Vertel nou 's op!’
Johan schudde alle gedachten over Thomas en oom Maurice van zich af. Hij knipoogde, een droevig mislukte poging tot verstandhouding, en zei: ‘'t Zat 'm in... u wéét wel, mevrouw!’
‘Wáárin zeg je, Johan?’ Moeder keek haar buurjongen met hoogopgetrokken wenkbrauwen aan.
Johan knipoogde weer.
‘In...... in de meikersen, mevrouw,’ zei hij, zoo guitig mogelijk.
‘In de meikersen?’ vroeg tante Mina verbaasd. ‘Is Hans een pondje gaan halen? Houdt hij daar zoo van?’
‘Hans is gek op kersen,’ zei Moeder. ‘Maar ik geloof niet, dat je dat méént, hè Johan?’
‘Nee mevrouw.’ Johan glimlachte weer. Precies, mevrouw had hem in de gaten! Zoo kwam hij op den goeden weg. Nou handig aanpakken, dan zou mevrouw hem wel op de hoogte brengen!
Maar...... Moeder keek Johan onderzoekend aan. Wat deed die jongen raar! En wat keek hij gek! Net als Hans een paar avonden geleden. Dat had 'm in D.D.D. gezeten. En dat geval was nou tenminste opgelost. Was er misschien wéér iets met D.D.D. aan de hand?
Tante Mina liet de kersen nog niet los.
‘Nee,’ zei ze hoodschuddend, ‘bij nader inzien geloof ik toch niet, dat Hans kersen is gaan koopen. De winkels zijn al dicht!’
| |
| |
‘Maar dat zei ik toch ook niet, tante Mina,’ beweerde Johan.
‘Of hebben jullie ze al op?’ vroeg tante Mina weer, terwijl ze eindelijk de andere helft van haar kletskop oppeuzelde. ‘Zeg 's even, jullie hebben de pitten toch niet in den luidspreker gegooid, hè?’
‘Johan!’ Moeder ging rechtop zitten. ‘Ik begrijp niets van wat je zegt. Ik weet van geen kersen af. En ik begrijp óók niet, hoe die radio van die kersen kapot is gegaan. Zeg nou 's ronduit: hebben jullie kersen boven, ja of nee?’
‘Nee mevrouw......’
‘Maar wat bedoel je er dan mee......?’
Johan waagde nog een poging: ‘Ik bedoel de kersen
| |
| |
van de vorige week, mevrouw. Hans vertelde ons ervan. U begrijpt me nou wel, hè?’
‘Ja Johan, ik hèb vorige week voor 't eerst meikersen gekocht. Dàt herinner ik me wel. Dat is vandaag precies een week geleden. Nou...... en wat hebben die kersen met de radio te maken?’
‘Mevrouw!’ Johan lachte. ‘Dat is 't 'm nou juist, wat ik bedoel. 't Waren immers heelemaal geen kersen......! En dat weet u héél goed!’
‘Bewaar me......,’ zuchtte tante Mina. ‘Waren 't dan misschien pruimen?’
‘Johan,’ zei Moeder. ‘'t Waren wèl kersen! 't Waren heerlijke zoete kersen! Van dertig centen 't pond!’
‘Ja mevrouw, dat zei Hans ook! Maar 't was niet wáár! 't Was heel wat anders!’
‘Nee, Johan!’
‘Toch wel, mevrouw! Maar dat wist u eerst niet!’
‘Weet ik 't nòù dan wel, Johan?’
‘Ja mevrouw, ik dacht van wel, maar nou begin ik te gelooven, dat u 't niet weet!’
Johan zweeg. 't Klamme zweet stond hem op z'n voorhoofd. Wat moest hij nog méér zeggen? Hij besloot, om nog maar een stapje verder te gaan. Opeens schoot hem iets te binnen. Ja, dàt zou hem helpen. En als mevrouw dan nòg niets begreep, dan...... ja...... dan zou hij maar zwijgen en afwachten, tot Hans terug kwam.
Voor de derde maal knipoogde hij tegen Moeder. Toen zei hij heel ernstig: ‘Schoppen-zeventje, mevrouw!’
‘Wel nou nog mooier!’ riep tante Mina opeens. ‘Ik geloof, dat jij ons wat wijs wilt maken, jongeheer! Mevrouw, die jongen speldt ons wat op de mouw. En
| |
| |
hij geeft er nog oogjes bij ook......! Hoe heb ik 't nou met je, Johan?’
Moeder stond op. Bezorgd keek ze Johan aan. Ze zag wel, dat de jongen heel zenuwachtig was.
‘Kom,’ zei ze. ‘Drink 's een glas water. Toe Johan, daar knap je van op.’
‘Nee mevrouw!’ riep Johan. ‘Ik heb al twee glazen op!’
‘Twee glazen!’ zei tante Mina hoofdschuddend. ‘Hoe kom je erbij, Johan? Dat is heelemaal niet goed bij zoo'n warmte! Daar heb ik je nog zóó voor gewaarschuwd!’
Johan was wanhopig. Wist mevrouw Lippe dan heusch nergens van? Had Hans dan niets verteld? Waarom dan niet? Allerlei gedachten dwarrelden in zijn hersens rond. ‘Was Hans er nou maar......,’ mompelde hij. ‘Dan zou die 't geval wel oplossen......’
Op 't zelfde oogenblik......
Als de nood op 't hoogst is, is redding nabij!
......werd er luid gebeld!
En eventjes later kwam Antje met een verbaasd gezicht vertellen, dat er twee heeren waren, om meneer Lippe te spreken!
‘Maar meneer is niet thuis, Antje......,’ zei Moeder.
‘Ze willen ook niet menéér zèlf spreken,’ fluisterde Antje. ‘Maar...... meneer Hans! Tenminste, dat zeien ze!’
‘Antje,’ vroeg Johan met een angstig gezicht. ‘'t Zijn toch... toch niet... een lange... en een kleine meneer?’
‘'t Zijn twee flinke stevige manspersonen,’ zei Antje. ‘En 't zijn géén huisknechten. Dat heb ik ze meteen gevraagd.’
| |
| |
Moeder aarzelde even. Toen zei ze: ‘Laat ze maar in de voorkamer, Antje!’
Antje ging weg.
‘En nou dadelijk een helder en duidelijk antwoord, Johan,’ vervolgde Moeder. ‘Wààr is Hans?’
Johan zag, dat hij niets meer kon verzwijgen.
Hij keek Moeder aan en zei: ‘Naar den commissaris van politie, mevrouw. Maar ik snap er niets van!’
Tante Mina keek met groote oogen rond......
En Moeder deed iets héél verstandigs: ze belde meneer Vanderzand op, en vroeg, of die meteen bij haar wou komen.
|
|