| |
| |
| |
9
Wie is D.D.D.?
Commissaris Fleischmann zat met gefronst voorhoofd achter zijn bureau.
Meneer Vanderzand zat tegenover hem, en rookte een sigaar.
De commissaris drukte zwijgend op de electrische bel voor hem. Oogenblikkelijk trad een agent de kamer binnen.
‘Commissaris?’
‘Is juffrouw van Vliet er al, Gerritse?’
‘Al een half uur, commissaris!’
‘Laat binnen!’
De agent verdween en opende eventjes later de deur voor een magere juffrouw, die vriendelijk lachend, maar toch met een gezicht van ‘Wat-ik-weet-dat-weet-ik’ de kamer binnen kwam.
‘Hier ben ik dan zelvers, meneer de commissaris,’ zei ze. ‘Petronella van Vliet heet ik, aangenaam!’ Ze boog voor meneer Vanderzand. ‘Om u te dienen, meneer!’
‘Juffrouw van Vliet,’ begon de commissaris, ‘u is...’
| |
| |
‘Van de P.G., zesenveertig jaar en weduwe met pensioen,’ deelde de juffrouw heel openhartig mee.
‘Dat wou 'k u niet vragen,’ vervolgde de commissaris. ‘Maar u is zoo vriendelijk geweest, om mij naar aanleiding van mijn bericht in de bladen te schrijven, dat u een heer op kamers hebt gehad, die......’
‘......die De Bruyne heette en die er krek zoo uitzag, als uwe hem in de krant hebt beschreven,’ zei juffrouw van Vliet. ‘Menéér......’ Ze haalde diep adem en richtte zich in haar volle lengte op, ‘menéér, als ik geweten had wat voor een bijzonder soort van indiveldu...... want dat was-ie...... ik in mijn huis had, dan...... dan had ik hem een-twee-drie op een stoof buiten de deur gezet, alsjeblieft!’
De commissaris glimlachte. ‘Luistert u eens goed naar me, juffrouw en antwoordt u me eens precies op de vragen, die ik u ga stellen. Er kan véél van uwe antwoorden afhangen, begrijpt u?’
‘Jawel, meneer de commissaris!’
‘Vertelt u me dan eerst eens, wannéér die meneer de Bruyne bij u in huis kwam.’
‘Dat zal......,’ zei juffrouw van Vliet, ‘zoowat in de eerste dagen van Mei gebeurd zijn.’
Meneer Vanderzand knikte.
‘En wanneer is hij vertrokken?’ vroeg de commissaris verder.
‘Precies op 31 Mei!’
‘Wat deed hij voor den kost, juffrouw?’
‘Als 'k ronduit mag zeggen, meneer de commissaris, hij deed niks! Hij lag 's morgens lang in z'n bed en 's avonds heel laat kroop hij er weer in. En overdag was-ie nooit thuis zoowat......’
‘Heeft hij u goed betaald?’
| |
| |
‘Daar mag 'k niks van zeggen, meneer. Alle weken prompt op tijd en alle keeren een fooi voor 't meissie!’
‘En vertelde hij nog, waar hij heen ging, toen hij u verliet?’
‘Ja meneer...... Hij zei zoo iets van naar Rotterdam. Maar dat loog-ie natuurlijk!’
‘En z'n bagage? Waaruit bestond die?’
‘Meneer!’ Juffrouw van Vliet werd rood. ‘Meneer de commissaris, u vraagt me nogal wat. Een mensch kan niet alles onthouwen. Z'n begazie, zei uwe, hè? Ik heb al heel wat losloopende heeren op m'n kamers gehad. De meesten hadden één koffer. Maar deze De Bruyne had er twee.’
‘Gróóte?’
‘Eén groote en één kleinere. Die was aardig zwáár!’
‘Kwam er wel eens bezoek voor hem?’
‘Nooit!’
‘Poetste uzelf z'n schoenen?’
‘Wàt zegt u daar?’ Juffrouw van Vliet keek den commissaris boos en verbaasd tegelijk aan. ‘Wat bedoelt u, meneer?’
‘Net wat ik zeg, juffrouw,’ zei de commissaris kalm. ‘Deed u het, of het meisje?’
‘Meneer de commissaris,’ zei juffrouw van Vliet. ‘Ik begrijp heelemaal niet, wat deze vraag met die meneer te maken heeft. Ik wil wel een antwoord geven: drie keer heb ik z'n schoenen gepoetst, toen 't meissie een vrijen dag had. En ik zou graag willen, dat u me niet meer zulke rare vragen deed.’
‘Hoeveel paar schoenen had hij?’ vroeg de commissaris onverstoorbaar.
‘Drie paar!’ zei juffrouw van Vliet kortaf.
De commissaris glimlachte, schoof een la van zijn
| |
| |
bureau open en...... zette een schoen voor zich neer.
‘Kent u dezen?’ vroeg hij toen.
Met groote oogen staarde juffrouw van Vliet naar den schoen. Toen riep ze: ‘Ja! Ja! Ja......!! Dat is 'm! Dat is 'm! Zoo'n stel schoenen had-ie! Precies! Ik dacht altijd, als 'k ze poetste: ‘Wat 'n mooie schoenen toch! Zoo zie je ze hier in Amsterdam niet!’
Even dacht de commissaris na.
‘Hoe praatte die meneer de Bruyne?’ vroeg hij vervolgens.
‘Eérst heel vreemd,’ zei juffrouw van Vliet. ‘Ik moest aldoor denken aan m'n nichie Jans d'r man Petrus, die op Amerika vaart. Als die pas weer thuis is, heeft-ie ook zoo'n buitenlandsch spraakie over hem. Nou, zoo praatte die de Bruyne ook! Later ging 't beter!’
| |
| |
‘Praatte hij ook zoo...... theatraal bij u?’
‘Wàt zegt u?’
‘Ik bedoel, of hij bij u ook, zooals de kranten schrijven, zoo...... gezwollen sprak?’
‘Meneer de commissaris......,’ de oogen van de juffrouw schoten vonken, ‘uwe moet een eenvoudig mensch niet beleedigen! Zulke geleerde woorden moet uwe maar tegen uws vrouw gebruiken. Vat uwe dat?’
‘Pardon juffrouw,’ zei de commissaris. ‘'t Was verre van me om u te beleedigen. Ik bedoelde dit......’ Hij begon zèlf theatraal te praten. ‘Spràààk...... hij...... zóóóóó......?’
‘Néé!’ bitste juffrouw van Vliet. ‘'t Lijkt er niet op!’
‘Dan vraag ik wat anders,’ zei de commissaris. ‘Ontving hij wel eens brieven?’
Juffrouw van Vliet trok bij. ‘Ja, meneer!’ riep ze. ‘Eens op een dag kwam er een brief voor hem. Een brief met een vreemde postzegel er op, zoo'n groene...’
‘Waar kwam die brief vandaan, juffrouw? Weet u dat ook?’
‘Uit...... uit......’ Juffrouw van Vliet kneep haar voorhoofd in zeventien rimpels samen; ze balde haar vuisten en werd vuurrood van inspanning. ‘Uit...... uit......,’ steunde ze. En toen opeens: ‘Uit China!’
De commissaris scheen teleurgesteld. ‘Uit China?’ vroeg hij. ‘Weet u dat wel zeker?’
‘Nou... zeker...,’ zei juffrouw van Vliet. ‘Zeker... Weet een mensch óóit wel iets caseweel zeker......? Dat vráág ik uwe!’
‘Mag ik de juffrouw wat vragen?’ vroeg meneer Vanderzand. En op 't toestemmend knikje van den commissaris, zei hij: ‘Weet u misschien, hoe de postzegel er uitzag? Stond er een draak op?’
| |
| |
‘Brrr...... nee!’ griezelde de juffrouw.
‘Een zon dan?’
‘Néé meneer!’
‘Een huisje misschien? Of een landarbeider of een zeilschip?’
‘Niks hoor, meneer! Wacht 's......! Er stond op...... nou rappeleer ik 't me opeens...... er stond een manspersoon op met een snorretje enne...... zoo'n muts met een kwassie eraan, zooals die Turken met matjes altijd dragen. Ja, precies, zóó was het!’
Meneer Vanderzand knikte. ‘Egypte!’ zei hij toen heel beslist. ‘Een zegel met de beeltenis van koning Foead.’
Juffrouw van Vliet was 't er niet mee eens. ‘Nee meneer,’ zei ze. ‘Ik heb toch heel duidelijk China gelezen op 't stempel......’
‘En daarnet zei u......,’ begon de commissaris.
‘'t Begon vàst en zeker met een C,’ ging juffrouw van Vliet verder. ‘Dat weet ik beslist! Daar wil ik voor zweren op 't hoofd van......’
‘Verder!’ zei de commissaris, een beetje ongeduldig.
‘Meneer de commissaris!’ Juffrouw van Vliet richtte zich hoog op. ‘U moet een mensch fatsoendelijk aan 't woord laten blijven. Dat heb ik als klein meissie van m'n moeder geleerd en daar hou 'k me aan. Weet uwe wat ze altijd zei?’
De commissaris en meneer Vanderzand zwegen......
‘Ze zei: “Nel,” zei ze, of “Pietje,” zei ze, want ze noemden me heel dikwijls Pietje, vat uwe, “Pietje,” zei ze, “val nooit in een mensch z'n redens, en dan doen ze 't jou ook niet.’ Nou, ik heb 't nooit gedaan. Als uwe dat maar weet! Wat zei 'k ook weer? Zie je, nou ben 'k 't vergeten en dat is uwes schuld, meneer de
| |
| |
commissaris! U hebt me van m'n apperpo afgehaald......’
‘U zei, dat 't stempel met een C begon......,’ zei meneer Vanderzand bescheiden.
‘Juistement! Met uwe kan 'k praten, meneer! En met uwe......,’ ze keek den commissaris min of meer onvriendelijk aan, ‘schiet ik niet zoo goed op als met meneer hier! Afijn, een C! Precies! Daar begon 't mee! En er was een A in en ook een I. Nou, die heb je toch alledrie in China! Wáár of niet?’
Zegevierend keek ze om zich heen.
Maar meneer Vanderzand zei beslist: ‘Caïro! Dat móét 't zijn!’
‘Caïro......,’ mompelde de commissaris. ‘Juist!’
‘Ja! Ja! Verhip! Caro!’ riep juffrouw van Vliet enthousiast. ‘Zóó was 't! Caro! Ja, nou weet ik 't weer! 't Was nèt als een hondenaam!’
‘Dat is toch heel wat anders dan China, juffrouw,’ zei de commissaris.
Juffrouw van Vliet keek hem aan met iets eigenaardigs in haar oogen. ‘Zóó,’ zei ze toen heel langzaam. ‘Zoo, vindt uwe dat! Nou, ik wil niet veel zeggen, meneer de commissaris, want ik ben niet geleerd in de geschiedenis en in de politiek, maar ik voor mijn persoontje vind, dat 't machtig veel op mekaar lijkt, màchtig véél! En wou uwe nou nòg meer van me weten?’
‘Op 't oogenblik niet, juffrouw,’ zei de commissaris. ‘Ik dank u zeer voor uwe inlichtingen, die, dat wil ik u graag zeggen, voor mij véél waarde hebben. Zwijgt u tegenover anderen? En als ik u nog eens noodig hebt, mag ik u dan laten roepen? U hebt me vandaag een grooten dienst bewezen!’
| |
| |
Juffrouw van Vliet keek alweer vriendelijk. ‘Ik blijf nooit lang kwaad, meneer,’ zei ze. ‘En ik zal komen, dadelijk! U schrijft me maar een kaartje. Dag heeren, tot genoegen.’ Ze maakte twee onberispelijke buigingen. ‘En heel aangenaam, heeren! Goeiendag!’
Weg was ze!
De commissaris noteerde haastig iets in z'n boekje.
En meneer Vanderzand vroeg nieuwsgierig: ‘Die schoen...... Hoe kwam u daaraan?’
‘Zal 'k u zoo straks vertellen,’ was 't antwoord. ‘Eerst nummer twee.’ Hij belde en even later liet de agent binnen een klein, mager mannetje met een geweldige hangsnor.
‘Meneer Montijn, boekdrukker,’ zei de commissaris. ‘Gaat u zitten!’
‘Als 'k zoo vrij mag zijn......,’ kraakte de stem van den kleinen man.
‘U hebt me geschreven, meneer Montijn,’ ging de commissaris verder, ‘dat u visitekaartjes hebt gedrukt......’
‘Voor den journalist Pierre de Bruyne,’ kraakte de stem weer.
‘Hoe zag hij er uit?’
‘Als 'k zoo vrij mag zijn, edelachtbare,’ antwoordde de drukker, ‘dan zou ik u willen opmerken, dat ik u heel weinig zal kunnen vertellen. De man zag er uit als een heer, precies zooals u hem in de krant hebt beschreven. Eén ding is me opgevallen: hij gebruikte een paar malen een Duitsch woord, om een Hollandsch begrip aan te duiden. En toen hij de kaartjes betaalde, zag ik een bankbiljet van een pond sterling in zijn portemonnaie. Dat is alles, wat ik weet!’
‘Wanneer bestelde hij de kaartjes?’
| |
| |
‘Acht, negen of tien Mei, edelachtbare!’
‘Jaja......,’ mompelde meneer Vanderzand.
‘Welken indruk maakte de man op u?’
‘Een algemeen-polyglottischen,’ zei de drukker deftig. ‘Alsof hij wou zeggen: ik ken de wereld, maar de wereld kent mij niet!’
De commissaris glimlachte. ‘U vertelt me weinig en...... toch véél,’ zei hij. ‘Ik dank u wel! Mag ik u bij gelegenheid nog eens laten roepen?’
‘Ik zal dadelijk ten uwen dienste bereid zijn,’ antwoordde de drukker opstaande. ‘Goeden morgen, heeren!’ Hij boog en verdween.
‘Hij spreekt zooals de boeken, die hij drukt,’ lachte de commissaris. ‘Maar tòch ben ik een stap verder gekomen, al zie ik nog bergen moeilijkheden. Nou...... de schoen......!’
Hij drukte op de bel en de agent liet een forsch-gebouwd heer binnen, die door den commissaris als een oude bekende begroet werd, en vervolgens aan meneer Vanderzand als de heer Holst werd voorgesteld.
Meteen begreep meneer Vanderzand, wien hij voor zich had. Want de combinatie: ‘Holst-boxcalf-wandelschoen’ had hij al ettelijke malen gelezen.
‘Ik ben u zeer erkentelijk, dat u eventjes hierheen hebt willen komen, meneer Holst,’ zei de commissaris.
‘Kleine moeite, kleine moeite......,’ lachte meneer Holst. ‘U wou iets over een schoen weten, nietwaar?’
‘Over dezen......!’ De commissaris wees hem aan. ‘En......,’ hij haalde er nòg een uit z'n bureau, tegelijk met een lossen gummihak, ‘......en over dezen!’
Meneer Holst bekeek de schoenen en den gummihak aandachtig. Toen zei hij: ‘Twee heerenschoenen, High Mansion, plusminus drie maanden gebruikt; maat 42.
| |
| |
't Merk wordt veel in Engeland gedragen vooral in Londen......’
De commissaris knipoogde naar meneer Vanderzand.
‘Deze gummihak hóórt onder den linkerschoen,’ vervolgde meneer Holst. ‘'t Schroef je is losgegaan, ziet u?’
‘Hier heeft hij gezeten,’ zei de commissaris. ‘Aan de slijtage ziet u wel, dat de eigenaar binnenover liep. De zool van den rechterschoen is iets meer gesleten dan die van den linker. Oorzaak: iets forschere ontwikkeling van 't rechterbeen. De punten zijn gaaf; er zitten geen krasjes in! De drager was dus een kalm type, niet nerveus; hij schopte niet tegen stoelen......’
‘Wat 'n detective is u......,’ lachte meneer Holst.
‘Toch kunt u gelooven, wat ik zeg,’ zei de commissaris.
‘Kijkt u eens,’ zei meneer Holst. ‘Deze veter is geknoopt. Wat zegt u daarvan?’
‘Dat beteekent, dat de drager zich geen tijd gunde, om een nieuwen veter in te rijgen,’ antwoordde de commissaris. ‘Hij had dus, niettegenstaande de verklaringen van juffrouw van Vliet, meneer Vanderzand, wèl iets te doen......!’
‘Misschien had hij geen geld voor nieuwe veters,’ zei meneer Holst, ietwat ongeloovig.
‘Geen kwestie van!’ zei de commissaris. ‘Iemand, die zùlke schoenen draagt, heeft geld genoeg, om nieuwe veters te koopen!’
‘Daar hebt u gelijk aan!’ zei meneer Holst. En lachend nam hij afscheid.
‘En nu wilt u weten, hoe ik aan die schoenen kom,’ zei de commissaris. ‘Ik zal uw nieuwsgierigheid niet lang op de proef stellen, meneer Vanderzand. Dezen gummihak vond ik...... in een hoekje van uw kamer.
| |
| |
Ik heb hem oogenblikkelijk bij me gestoken, zonder dat iemand het zag en ben toen mijn onderzoek begonnen. Maar...... na mijn vertrek heb ik nog méér gedaan. Ik heb m'n hond Janna gehaald en ben meteen naar uw huis teruggereden. Daar, op de stoep, gaf ik Janna lucht aan den hak......’
‘Ik heb er niets van gemerkt,’ zei meneer Vanderzand verbaasd. ‘Waarom kwam u niet binnen? Dan had u mijn kamer als uitgangspunt kunnen nemen!’
De commissaris dacht even na, vóór hij antwoordde: ‘Kijkt u eens, als ik binnengekomen was, dan zou Janna tenslotte tòch naar buiten zijn gegaan. De dief is immers óók door de voordeur vertrokken. En dan... de voorwerpen binnen, zijn in den tijd, voor u den diefstal bemerkte, waarschijnlijk aangeraakt door u, uw zoon en Hans Lippe. Mijn onderzoek van Zondag heeft dientengevolge óók weinig resultaat gehad. Maar, om op den hond terug te komen: er bestond gevaar voor verwarring, als ik bij u boven begon. Daarom begon ik op de stoep. Wat ik dacht, gebeurde: Janna wilde éérst naar binnen. Maar tenslotte liep het verstandige dier regelrecht uw straat uit, het zijweggetje tusschen de tuinen in, en bleef 10 minuten verder bij een slootje achter de tuinschuttingen staan blaffen! Ik liet in 't slootje dreggen en vond: een oude paraplu, half vergaan, een soort accu, heelemaal kapot en...... twee vrij nieuwe schoenen, één mèt en één zònder gummihak, die door Janna onmiddellijk met luid geblaf begroet werden!’
‘Aha......!’ lachte meneer Vanderzand.
‘Dat zei ik ook,’ vervolgde de commissaris. ‘En waarom Pierre de Bruyne die schoenen in 't water gegooid heeft......’
| |
| |
‘......is duidelijk,’ meende meneer Vanderzand. ‘Hij heeft op straat z'n gummihak gemist, en uit vrees gevolgd te worden, heeft hij z'n schoenen doodeenvoudig in dat slootje geworpen......’
‘......en is op z'n kousen verder geloopen!’ zei de commissaris met een glimlach.
‘Nee, dat gáát niet!’ zei meneer Vanderzand.
‘Ik denk eerder, dat hij ze heeft weggegooid, om ons op een dwaalspoor te brengen,’ zei de commissaris. ‘Vermoedelijk heeft hij een paar reserveschoenen bij zich gehad, en die na den diefstal op uw kamer aangetrokken. Misschien heeft hij zelf den gummihak niet eens gemist.
‘Is dat niet wat gezocht, dat verwisselen van schoenen?’ vroeg meneer Vanderzand.
‘Niet in 't minst,’ zei de commissaris. ‘De kleerenverwisseling is een vrij bekende truc, die toch nog veel succes heeft. Herinnert u zich niet 't geval van dien juweelendiefstal in Parijs, drie weken geleden? Daar heeft de dader de recherche drie malen om den tuin geleid, alleen door...... drie maal een andere das om te doen!’
‘Kan de handlanger er ook niet in betrokken zijn?’ vroeg meneer Vanderzand. ‘De man met den baard, weet u wel?’
‘Mogelijk......,’ meende de commissaris. ‘Voorloopig houd ik nog aan mijn idee vast. Wacht, ik kan me dadelijk overtuigen door......’
Hij pakte de telefoon op, en draaide aan de nummerschijf......
‘......door uw huisknecht op te bellen. Hallo, ja! Hier commissaris van politie. Vertelt u me eens even, had Pierre de Bruyne op Zaterdagmiddag iets bij
| |
| |
zich? Ja? Een koffertje! Mooi zoo! Dank je wel!’
‘Komt dus uit!’ zei meneer Vanderzand.
‘Wat weten we nu?’ vroeg de commissaris. ‘Al vrij veel! In de eerste plaats kennen we 's mans uiterlijk en een klein beetje van z'n persoonlijkheid. Hij is niet nerveus, en hij had 't druk. Hij spreekt tenminste drie talen: Hollandsch, Duitsch en Engelsch. 't Duitsch en 't Hollandsch gooide hij soms door elkaar! Hij kwam ongeveer gelijktijdig met u uit Londen aan en is u dus opzettelijk gevolgd. Hij heeft, en dit is voor mij van veel belang, een brief ontvangen uit Caïro. En tenslotte had hij ruimschoots geld bij zich.’
‘Mag ik vragen?’ zei meneer Vanderzand, ‘waarom die brief uit Caïro voor u zoo belangrijk is?’
De commissaris dacht even na en zei toen: ‘Dat zit 'm hierin: het is bij de recherche van alle Europeesche landen bekend, dat er zich in Caïro de hoofdzetel, het centrum, bevindt van een uiterst gewiekste, ik zou bijna zeggen: geniale dievenbende, die absoluut niet te grijpen is, en die zich als doel schijnt te hebben gesteld: 't ontvreemden van schilderijen, juweelen, beeldhouwwerken, plannen van ingenieurs of uitvinders......, kortom van dingen, door vernuft, geest of genie vervaardigd. Vindt u niet, dat...... vreemde, kostbare postzegels precies in hun lijn liggen, meneer Vanderzand?’
Met groote oogen keek meneer Vanderzand den commissaris aan, zonder iets te zeggen.
‘De leden van deze bende,’ vervolgde de commissaris, ‘zijn wijd en zijd verspreid, den ganschen aardbol over. Wat ze buit maken, weten ze zoo goed als altijd in Amerika te verkoopen, zonder dat er een haan naar kraait. De troep bestaat uit allerlei landslui, ook Hollanders schijnen er zich onder te bevinden. Ze leven
| |
| |
onder aangenomen namen, reizen met valsche passen en zijn niet zelden van goede familie. Velen van hen hebben zelfs gestudeerd. En in Caïro zit de groote heer, die aan de touwtjes trekt!’
‘Zou die Pierre de Bruyne óók......?’ mompelde meneer Vanderzand.
‘Zèker weet ik niets,’ zei de commissaris. ‘Ik gis alleen maar. 't Is mogelijk natuurlijk......’
Even zwegen de beide heeren. Toen zei de commissaris: ‘Meneer Vanderzand, nou stuur ik u weg. U weet al weer heel wat, zou ik zeggen!’
‘Ik dank u, dat u me hier vandaag uw onderzoek hebt laten bijwonen,’ zei meneer Vanderzand. ‘Apropos, moet 't geheim blijven, wat hier besproken is?’
‘Uw zoon mag 't wel weten,’ antwoordde de commissaris. ‘En ook uw buur jongen Hans Lippe. Die kent Pierre de Bruyne immers óók? Maar...... zegt u liever niets tegen uw huishoudster. Die schijnt me geen àl te sterke zenuwen te hebben, hahaha!’
‘'t Zal niet gebeuren,’ antwoordde meneer Vanderzand, ook lachend.
Vervolgens nam hij afscheid van den commissaris en stapte weg, diep in gedachten.
De commissaris zette de schoenen recht voor zich op z'n bureau, floot even tusschen z'n tanden en stak een sigaar op.
‘Jaja......,’ mompelde hij toen. ‘Jaja...... we zullen je wel vinden, Pierre de Bruyne! We zullen je wel vinden......’
't Eerste wat meneer Vanderzand in z'n avondblad las was een kort berichtje over den diefstal, die hem getroffen had:
| |
| |
Wij vernemen uit officiëele bron, dat de dader van den bekenden postzegeldiefstal, gepleegd ten nadeele van onzen bekenden stadgenoot, den heer V., vermoedelijk de wijk heeft genomen naar het buitenland, waarschijnlijk Engeland. Vast staat, dat bij géén der groote Hollandsche handelaren één of meer der ontvreemde zegels te koop is aangeboden. Wanneer wij iets meer mochten weten, kunnen onze lezers op nadere berichten rekenen.’
‘Gek,’ mompelde meneer Vanderzand, toen hij 't berichtje gelezen had. ‘Gek toch. Het is door niets bewezen, dat die Pierre de Bruyne in Engeland zit. Dat is heelemáál niet “vermoedelijk!” Ik zou haast zeggen: niemand weet waar hij is. Dat de postzegels niet te koop zijn aangeboden, dat is wáár! Maar daar hebben wij, de commissaris en ik, vandaag heelemaal niet over gepraat! Waarom staat er nou niets over die schoenen of over dien brief uit Caïro? Dat is toch belangrijk genoeg, dunkt mij! Er had heusch wel iets mogen bij staan over “belangrijke aanwijzingen” of zoo iets...... Tenminste, dat zou ik zoo zeggen......’
Meneer Vanderzand peinsde nog eventjes verder. ‘Tja......,’ mompelde hij toen. ‘De wegen der politie zijn ondoorgrondelijk......’
Johan kwam binnen. En natuurlijk vertelde zijn vader hem in kleuren en geuren, wat hij dien middag gehoord had. Johan glom!
‘Er is dus tòch vooruitgang, Vader,’ zei hij blij.
‘Och jongen......,’ zei z'n vader, ‘ik zou 't zoo óók wel denken. Brrr...... m'n hoofd zit vol postzegels en politiemannen. Hè, ik heb zin, om vanavond eens naar de bioscoop te gaan. Jij óók?’
| |
| |
‘En òf!’ zei Johan.
‘Dan hebben we 's wat anders, hè? Zeg, er is in “Theater Clairette” een nieuwe sprekende film, geloof ik......’
‘I have killed him!’ antwoordde Johan .‘Hè ja Vader, laten we daarheen gaan. Maar dan ga ik éérst nog een half uurtje jaartallen repeteeren met Hans. Mag die 't óók weten, Vader?’
‘Wàt?’
‘Dat van dien brief en die schoenen?’
‘Ja, Hans mag 't weten! Maar Hans alléén! Zeg maar niets tegen tante Mina. Die is nogal opgewonden, hè? Ze zou, geloof ik, in staat zijn, om net zoolang in dat slootje te gaan dreggen, tot ze den heelen Pierre de Bruyne er uit haalde, hahaha! Ja, vertel 't Hans maar. Dat vond de commissaris goed. Maar spreek er verder niet over. De menschen maken er zoo gauw iets bij, hè?’
Johan ging.
Meneer Vanderzand sloot zorgvuldig zijn kasten en deuren af (sinds Zaterdag had de kamerdeur een nieuw Lips-slot gekregen!) en ging naar de huiskamer beneden.
Hans keek op!
In de eerste plaats om 't bezoek van Johan op dat ongewone uur. En in de tweede plaats om z'n verhaal van den brief en de schoenen......! Bijna viel hij van schrik en verbazing met stoel en al op den grond, toen Johan hem vertelde, dat Pierre de Bruyne Hollandsch en Duitsch door elkaar had gesproken!
Want: ......dat had D.D.D. den vorigen avond immers óók gedaan!!......
| |
| |
En hij werd vuurrood van opwinding, toen hij hoorde, dat Pierre de Bruyne een brief uit...... Caïro had ontvangen!
Want: ......had D.D.D. den vorigen avond niet gegezegd: ‘Ich komme baldigst nach C.???’
En ook: ‘Es ist gelungen???’
Eén oogenblikje vlogen er allerlei gedachten door Hans' hersens. Wat beteekende C? Caïro natuurlijk! En...... wat was er gelungen? De postzegeldiefstal immers! Kwam dat niet prachtig uit? Klopte dat niet als een bus? Zeg, was dat niet geweldig?? Was dat niet om uit je vel te springen van emotie?? Was dat niet...?
‘Zeg,’ zei Johan, ‘wat heb je? Je ziet zoo rood opeens!’
Hans streek met z'n hand door z'n haren en langs z'n voorhoofd.
‘Hè......,’ zuchtte hij toen. ‘'t Is ook zoo warm hier......’
Johan keek naar 't raam. Ja, dat stond open. ‘Zeg,’ vroeg hij, ‘wil je een glaasje water?’
‘Nee, laat maar,’ zei Hans, ‘'t gaat al over. Laten we maar aan de jaartallen beginnen, hè?’
Ze repeteerden. Maar Hans maakte blunder op blunder. Hij beweerde zonder blikken of blozen, dat de tachtigjarige oorlog in 1672 begon en dat de Hollanders de Schelde afsloten met een ketting. Hij verwarde graaf Willem I met stadhouder Willem I; hij vertelde, dat Floris V een tol aan de Merwede stichtte en dat Laurens Janszoon Coster bij de uitvinding van het haringkaken gezegd had: ‘Veni, vidi, vici.’
‘Heb je hoofdpijn?’ vroeg Johan na een kwartiertje. ‘'t Schijnt me zoo toe, dat je alles door elkaar haalt?’
Hans lachte. ‘Laten we er maar mee ophouden, jô,’
| |
| |
zei hij. ‘Ik heb er op 't oogenblik geen hersens voor, geloof ik. Morgen sta ik wel een half uurtje vroeger op.’
Johan vertrok.
En Hans, alleen, danste vijf minuten als een gek in 't rond, tot hij tenslotte doodmoe op een stoel neerviel.
‘Ja,’ fluisterde hij met glinsterende oogen. ‘Ja...... dat is D.D.D. geweest! Die vergiste zich óók! Die zei immers: ik moet! En...... die had 't ook over C!
‘Wanneer kom je terug naar C?’ vroeg de ééne. Dat was de baas uit Caïro natuurlijk! En D.D.D. antwoordde: ‘Ik kom gauw terug!’ Ja, D.D.D. en Pierre de Bruyne kennen elkaar. Misschien...... zijn ze wel dezelfde! Maar...... waar zou hij zitten? En hoe komt hij aan een zendinstallatie? Oók gestolen misschien? Johan zei: ‘De bende steelt behalve kunstvoorwerpen ook allerlei plannen voor uitvindingen en zoo......’ Een zendtoestel zou net iets voor ze zijn! Zeg, vanavond ga ik wéér luisteren! Ja, vanavond! Ik heb weinig werk. Ik begin dadelijk na 't eten, en dan probeer ik er achter te komen, waar D.D.D. zit, waar...... Pierre de Bruyne zit! Wie weet, misschien ontmaskert mijn radiotoestel den heelen diefstal nog wel! Wat zou dat reuze zijn, zeg! Wat zou dat geweldig zijn!’
Z'n hoofd vol plannen ging hij naar beneden. Daar vond hij de heele familie bij elkaar, verdiept in de verschillende deelen van het avondblad.
‘Net 'n leesmuseum,’ zei hij.
De zussen mompelden iets. En Moeder lachte: ‘De fluittoon!’
't Was waar óók: de fluittoon! Die was er óók nog! Eén oogenblikje vergat Hans D.D.D. èn Pierre de Bruyne èn de postzegels èn de schoenen èn Caïro. Opeens dacht hij weer vol interesse aan 't raadselach- | |
| |
tige televisietoestel, dat hij nu al sinds Vrijdag op z'n kamer had staan. Hij ging zitten op den rand van Vaders stoel en las méé.
Daar stond 't al:
SEINEN VAN MARS?
Het oordeel onzer lezers.
Onze Redactie heeft hedenmorgen een kort schrijven ontvangen van iemand, die onbekend wenscht te blijven ('t voorbeeld van X.Y.Z. vindt blijkbaar navolging!) en die beweerde:
1o. | dat hij absoluut bevoegd was zijn oordeel te mogen uitspreken. |
2o. | dat dit oordeel niet aan den minsten twijfel onderhevig is. |
3o. | dat de geheimzinnige fluittoon zéér zeker, onomstootelijk zeker, afkomstig is van Mars! |
4o. | dat Mars zich binnen enkele dagen nog wel op een andere manier zal openbaren. |
Het bovenbedoelde schrijven was in 't Engelsch gesteld, en, zooals wij reeds meedeelden, niet onderteekend.
Eén seconde lang flitsten er allerlei gedachten door Hans' hoofd. Maar tegelijk werd zijn aandacht getrokken door het vervolg van 't artikel.
Hij las nieuwsgierig verder:
De bekende Utrechtsche sterrenkundige, prof. dr. Gravida de Salve deelt ons mee, dat het volgens zijn meening absoluut onbestaanbaar is, dat de bekende fluittoon (dien hij zelf ook heeft waargenomen) van Mars afkomstig zou zijn. Hij noemt in zijn schrijven
| |
| |
verschillende feiten (die wij niet zullen herhalen, omdat de gemiddelde lezer de bewijsvoering toch niet zou kunnen volgen), die 't onmogelijk maken, dat een eventueel levende energie op Mars in staat zou zijn op eenigerlei wijze met onze aarde in contact te komen.
‘Nou?’ vroeg Vader.
‘Nou!’ zei Hans. Lachend las hij verder:
En tenslotte ontvingen wij nog zevenenveertig brieven van lezers, sommigen vóór, maar 't overgroote deel tégen Mars.
Wij onthouden ons van eenig oordeel. Wij zullen echter gaarne voortgaan, onze kolommen voor de meeningen van deskundigen en lezers open te houden. Wij brengen hierbij tevens onzen oprechten dank aan professor G. de S. en aan den anoniemen Engelschen deskundige, die ons hunne meeningen kenbaar maakten.
(Zie verder: Laatste berichten).
‘Laatste blad!’ zei Hans. ‘Aannemen!’
Truus gaf 't hem. Hij las:
DE FLUITTOON Z.E.
Uit bijna alle plaatsen in Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Friesland bereiken ons nog berichten over den fluittoon. Hij is in geheel Westelijk Holland waargenomen. Ook Londen, New Castle, Aberdeen en Westfield (Ierland) seinen ons, dat ± 9.40 des avonds (men bedenke: Engelsche tijd!) een vrij sterk fluitend geluid op ± 900 à 1000 M. golf hoorbaar is.
Nòg kunnen wij niet met zekerheid zeggen, of 't ontbreken van den fluittoon in andere plaatsen met de theorie van X.Y.Z. (de Mars-hypothese) in strijd is.
| |
| |
't Schijnt thans vrijwel vast te staan, dat de toon zwakker is geworden.
Een drietal van onze lezeressen, douairière v. L. t. Soelen, mevrouw Johanna C. van Maerle-Sandberg en mej. H. Cals, voorzitster, secretaresse en penning-meesteresse van de ‘Nederlandsche Vereeniging tot Veredeling van het Kattenras’, hebben zich, blijkens een ingezonden schrijven, gestooten aan de wijze, waarop onze correspondent te Schagen zich over den fluittoon heeft uitgelaten. Zij meenen, dat een dergelijke plat-humoristische opvatting van de kwestie:
a. | de zaak van Mars niet anders dan schaden kan; |
b. | een kaakslag is in 't aangezicht der sympathieke Nederlandsche Kattenbeweging. |
Wij bieden onze geachte lezeressen gaarne onze welgemeende excuses aan, en deelen verder mede, dat onze correspondent te Schagen ingaande heden niet meer voor ons blad werkzaam is.
Verder zij nog bekend gemaakt, dat de technische dienst der Telegrafie voorloopig zijn onderzoek naar de oorzaak van den fluittoon zal staken, niet alleen in verband met de hangende Mars-kwestie, maar ook, omdat de storing slechts vijf minuten duurt.
En tenslotte maken wij de opmerking, dat in onze stad de toon het sterkst gehoord schijnt te worden.
Hans schaterde.
Zooals alle Lippianen schaterden.
En zooals ook half radio-Amsterdam schaterde, terwijl de andere helft twijfelde.
Wéér waren er handige zakenlui, die de situatie met succes wisten uit te buiten.
De bekende revuedirecteur Henri ter Gouw schreef
| |
| |
als de wind een nieuwe scène voor z'n revue, die op Mars heette te spelen. En hij veranderde op de aanplakbiljetten den naam
Hallo New-York!!
in
Hallo Mars!!
De zaal liep voller dan ooit!
Kees Frank, de humorist, dichtte een ‘Ode aan Mars’. Een handig onderwijzer bood per advertentie lessen in de sterrenkunde aan. 's Avonds om negen uur had hij al 53 cursisten. De ‘Fluittoonbroodbakker’ verdoopte zijn baksel in ‘Marskadetten’. De moderne schilder kreeg na z'n fluittoon-impressie nieuwe ideeën. Bibberend van emotie schiep hij in drie kwartier tijd een machtig doek:
‘Marsgetijde......’
De schilder begreep zelf den naam niet. Maar hij klonk goed! 't Doek werd, ternauwernood droog, aan een steenrijken in Holland vertoevenden Amerikaan voor een fabelachtig hoogen prijs verkocht. De schilder kocht een motorfiets en ging in ondertrouw. Alleen de muziekhandelaar trok zich de haren uit 't hoofd van razernij: al z'n fluiten waren uitverkocht en toen hij een stelletje oude violen in z'n étalage gooide en die ‘Marsviolen’ noemde, lachte het publiek hem uit......
En terwijl half Amsterdam, en half Nederland en...... wie weet, kwart Europa, vol spanning de klok van 10 uur verbeidden, zat Hans met z'n koptelefoon om z'n ooren op z'n kamer.
Zou D.D.D...... zou...... Pierre de Bruyne...... zich
| |
| |
weer laten hooren??? Hij draaide aan de knoppen van den condensator; 't knetterde geweldig in de koptelefoon. Waren er den vorigen dag vrij veel luchtstoringen geweest, nu was 't nog heel wat erger!
‘Er komt onweer,’ mompelde Hans. Hij keek naar buiten: de lucht zag nog wolkenloos blauw, maar de atmosfeer was drukkend. Er was geen wind; zelfs de bladeren van de populieren in den achtertuin hingen doodstil.
Acht uur had de klok geslagen. D.D.D. had gezwegen......
Half negen...... D.D.D. zweeg nog......
Negen uur...... Nog altijd was D.D.D. er niet......
Half tien......
‘Achtung!!’ daverde 't opeens keihard in de ooren van Hans. Vuurrood greep hij een potloodje en een stukje papier, om te noteeren, wat D.D.D....... de Bruyne zou zeggen!
D.D.D. begon......
Maar Hans begreep er geen syllabe van. Hij hoorde niets anders dan een mengelmoes van onbegrijpelijke Duitsche woorden, zonder den minsten samenhang, soms heel zacht, soms daverend luid. Af en toe werd een woord herhaald. Van tijd tot tijd zweeg D.D.D. en dan bromde de andere stem......
‘In Caïro,’ dacht Hans.
......er iets onverstaanbaars tusschen door.
Opeens zweeg D.D.D. héél plotseling!
‘Hallo drei-und-zwanzig!’ zei meneer Caïro gebiedend. ‘Hallo!! Drei-und-zwanzig!!’
Hans noteerde: ‘D.D.D. alias Pierre de Bruyne alias nummer drie-en-twintig spreekt Duitsch met C(aïro?).’
| |
| |
‘Achtung......!’ Ha, daar was D.D.D. weer. ‘Ich bin schon wieder hier; ich soll genau acht geben......’
Wéér zweeg hij......
‘Waaròp?’ dacht Hans. ‘Wordt hij ergens door gestoord?’
Haastig noteerde hij: ‘D.D.D. breekt zijn gesprek, dat hij in code (over de postzegels??) voert, telkens af.’
‘Hallo!’ Alwéér D.D.D.!! ‘Achtung! Es gibt noch etwas andres hier zu schaffen!’
Hans schreef: ‘Er is hier ook nog wat anders te doen!’ Meteen dacht hij: ‘Wàt dan? Wàt dan?’
D.D.D. brabbelde weer een rij van onsamenhangende woorden, die de ander in Caïro toch heel goed scheen te begrijpen.
‘Achtung, zwölf und ich werden......’
‘Wie? Ist zwölf auch in A?’ Meneer Caïro's stem klonk verrast. ‘Ich meinte, zwölf befinde sich jetzt in Neu York!’
Razend vlug schreef Hans: ‘D.D.D. zegt, dat hij en nummer twaalf nog iets zullen doen, en Caïro is er verbaasd over, dat twaalf in A(msterdam??) is. Hij meende, dat die in New York zat.’
‘Wir sind beide zugleich hier gekommen!’ antwoordde D.D.D. ‘Seit einigen Wochen......’
‘Een paar weken geleden is 12 met D.D.D. (23) hier gekomen,’ schreef Hans. ‘Is 12 de bewuste handlanger?’
Caïro antwoordde. Hij lachte......
‘De schavuit!’ dacht Hans.
......en zei: ‘Na ja, Sie sind doch in Ihrem eigenen Vaterland, nicht?’
‘Zie je wel?’ riep Hans. ‘Hollanders! Hollanders!’
Hij schreef, maar tegelijk riep hij: ‘Ai! Wat is dat?’
| |
| |
Verschrikt sprong hij op. Een felle bliksemstraal schoot door de lucht, die in de laatste minuten, zonder dat hij 't gezien had, geheel bewolkt was geworden. Tegelijk snerpte 't krakend in zijn koptelefoon. Meteen rommelde de donder en meteen óók hoorde hij de stem van D.D.D.: ‘'s Gibt ein schweres Gewitter hier. Ich mache Schlusz......’
Hans, bleek en rood beurtelings, schreef: ‘D.D.D. is vàst en zeker hier. Om 't onweer moet hij ophouden.’
Toen legde hij den koptelefoon op de tafel, en ging zitten denken, terwijl buiten het onweer in hevigheid toenam.
‘De commissaris moet 't weten,’ mompelde hij. ‘Ik zal...... hem...... schrijven. En voorloopig vertel ik 't aan niemand anders. Wat een ontdekking toch! Wat een geweldige ontdekking......!’
De bui was hevig, maar kort!
Precies één minuut voor tienen scheurden de wolken van elkaar. En Hans schakelde zijn televisietoestel in.
‘Schoppen-zeven,’ mompelde hij, ‘kwam Vrijdag; acht op Zaterdag; negen op Zondag, tien op Maandag...... Vandaag komt schoppen-boer.’
't Was zoo: precies tien uur dwarrelde 't kleurige prentje, vastgehouden door de hand met den zegelring over 't matglazen ruitje.
Hans keek er naar, maar, hoe vreemd ook, zijn gedachten waren elders......
Af en toe flitsten er zwarte strepen en vlekken over den schoppen-boer.
‘Luchtstoringen......,’ zei Hans. ‘Ik zie de luchtstoringen. Wat gek......’
Vijf minuten over tienen verdween de boer.
| |
| |
En Hans ging naar beneden......
Den volgenden morgen stond hij een uur vroeger op. En vóór hij naar school ging, deed hij een dikken brief op de post.
|
|