Draadlooze oogen
(1928)–Leonard Roggeveen– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
8
| |
[pagina 132]
| |
die gillende toon iederen avond hun muziek gaan storen? Dat was Vrijdag geweest; dat was Zaterdag geweest...... en zou dat ook Zondag zoo zijn en...... Maandag......? Jawel, storingen had je altijd wel een beetje! Goed! Daar snerpten in den zomer dikwijls veel ongerechtige atmosfeerkraakjes door de muziek heen. En ook de stofzuiger van de buren had veel op z'n geweten. En als je vlak bij de tram woonde, kon je je plezier óók wel eens op! Maar zoo'n intens gillende, door merg en botten dringende toon als van de twee laatste dagen hadden de Amsterdammers nog nooit gehoord! 't Was doodeenvoudig een schandaal, zóó door middel van den gewilligen aether en de goedmoedige luidsprekers hun gehoorvliezen te maltraiteeren. Radio-Amsterdam werd ongerust...... En niet-radio-Amsterdam, verstoken van den klanken- en woordenstroom uit luidspreker en koptelefoon, werd nieuwsgierig, informeerde bij vrienden en kennissen, en besloot des avonds op visite te gaan, om dat tergende geluid óók eens te hooren! Telegraaf, Handelsblad, Express, Telefoon, Nieuwsgierige Lezer...... alle bladen brachten in korte artikeltjes het groote nieuws, met of zonder commentaar. 't Berichtje kreeg overal een in 't oog loopende plaats op de voorpagina, precies tusschen twee andere wereldschokkende feiten: een berichtje over een Nederlandschen voetballer, die wegens permanente kuitrheumatiek de sport vaarwel zou zeggen en een mededeeling van een persbureau over een aanstaande minister-crisis. Er stond nòg een bericht in de bladen, wat meer onderaan, maar toch ook heel goed in 't oog springend: | |
[pagina 133]
| |
EEN BRUTALE DIEFSTAL. Gisterenmiddag heeft iemand, zich bedienend van den naam P.d.B., journalist, een groot aantal postzegels van onzen stadgenoot, den heer J.F.V., ontvreemd. De waarde der verdwenen zegels loopt in de duizenden. De dief is op een buitengewoon listige manier te werk gegaan. Op een tijdstip, waarvan hij wist, dat er ten huize van den heer V., behalve den eigenaar zelf en 't personeel, niemand thuis was, heeft hij (of een zijner handlangers), voorgevende te zijn de postzegelhandelaar G., den heer V. telefonisch om een onderhoud verzocht. De heer V. begaf zich onmiddellijk naar den heer G. en tijdens zijn afwezigheid heeft het individu zijn slag geslagen. Nadere bijzonderheden volgen. De politie meent een spoor van den brutalen roover gevonden te hebben.
Duizenden paren oogen lazen verschrikt dit berichtje. ‘Wat 'n zeldzaam brutaal staaltje,’ mompelden duizenden monden. ‘Wat 'n gewiekste schavuit,’ zeiden honderden anderen. En tientallen vaders en moeders namen zich voor, nóóit meer acht te geven op telefonische gesprekken, die een uitnoodiging behelsden, om op visite te gaan. De Amsterdamsche jongens, die postzegels verzamelden, keken hun voorraad nog eens door. In stilte benijdden ze den man, die voor duizenden bestolen was. Immers: vast en zeker hield hij nog voor tienduizenden over!
De Zondagmorgen, die bij de familie Lippe zoo gezellig kon zijn, was 't vandaag niet! | |
[pagina 134]
| |
Want: daar beweerden precies klokslag elf, onmiddellijk na het eerste kopje koffie en de eerste Weespermop, alle zussen eensgezind, dat ze den beroemden fluittoon wilden hooren. Met eigen ooren! Maar Hans weigerde beslist. ‘Wat zou je er aan hebben?’ vroeg hij, toch wel een beetje zenuwachtig, dat de Quadruple Alliantie voet bij stuk zou houden. ‘Wel, iedereen práát er over,’ zei Jo. ‘En ik wil er ook over meepraten. Waarvoor heb je anders een radio in je huis?’ ‘Vast niet voor den fluittoon,’ zei Hans. ‘En als je er een wil hooren, ga dan naar 't station, en wacht af, tot er een trein vertrekt. Dan hoor je precies 't zelfde.’ Jo deed 't niet. ‘Wat is er tegen?’ vroeg ze. ‘Alles!’ beweerde Hans. ‘Noem dan een reden!’ ‘Een reden?’ Hans zocht er eentje...... ‘Silence...... silence......,’ rommelde 't door z'n hersens. ‘Omdat...,’ Ha, daar had hij wat! ‘Omdat zoo'n snerpend geluid vàst en zéker niet goed is voor m'n lampen. Om tien uur schakel ik m'n luidspreker uit......’ (Dat was wáár!) ‘Uit een technisch oogpunt, zie je......’ Jo zweeg. En Toos zei schuchter: ‘Ja, als 't uit een technisch oogpunt is......’ Want zelf was ze allerminst technisch. Daarom zweeg ze ook maar. Hans merkte, dat hij den strijd al bij de voorposten gewonnen had. Hij kreeg een genadig gevoel en goedgunstig zei hij: ‘Kom vanmiddag maar naar 't Kurhaus-concert luisteren. Ze spelen de elfde of de veertiende van Beethoven, ik wil er af wezen, welke! Maar 't is juist wat voor jullie, geloof ik.’ De vier gezusters namen 't aanbod met graagte aan. | |
[pagina 135]
| |
En 's middags verschenen ze met gebak en sigaretten. Ze hoorden de zesde van Beethoven, maar ze waren vriendelijk genoeg, om Hans zijn ‘onmuzikaalheid’ niet te verwijten. Ze genoten! ‘Toch,’ zei Hans, ‘is deze luidspreker lang niet je dàt! Wacht maar! Ik maak nog wel 's een anderen. Een, die tienmaal zoo mooi is! Let maar op!’
Dien avond, tegen tienen, schakelde hij, wéér bibberend van emotie, het raadselachtige televisietoestel in. Wéér bromde en zoemde het, maar beslist minder dan de vorige avonden. Wat Hans verwacht had, kwam uit: géén schoppen-zeven, géén schoppen-acht, maar... een schoppen-negen-kaart kwam over het matglazen ruitje dwarrelen...... vijf minuten lang! ‘Hé......,’ zei Hans, ‘scherper en helderder dan gisteren en éérgisteren...... Gek toch, ik begin 't heele gevalletje al gewoon te vinden, en...... wat is 't toch eigenlijk een geweldig gróót wonder. En dat ik dat alles nou juist moet meemaken? Waarom ik juist...?’
Maandag! Amsterdam stond op z'n kop. Er was geen houden meer aan! Hij was er weer geweest! HIJ! De beroemde, de gevreesde, de allesovertreffende...... De Fluittoon! Groot en klein, oud en jong, gebobden en langharigen en kalen, iedereen sprak over Hem, die plotseling de roem van een Richard Tauber, van een Evert van Dijk tanen deed! Hij was er dan weer geweest, Zondagavond, al had Hij dan ook niet zoo keihard geklonken! Voorheen zeiden kennissen, als ze op straat of waar dan ook elkander ontmoetten: ‘Hoe gaat het?’ Maar | |
[pagina 136]
| |
na Zondag was het: ‘Heb je den fluittoon al gehoord?’ Hans, op school, hoorde niets anders. Zijn hoofd werd er suf van. En Antje, thuis, wist niet, hoe ze 't had! Stel je voor: de melkboer, een keurig nette jongen overigens, die strijk en zet iederen morgen beweerde: ‘'t Weertje wat zachter, Antje, hè...?’ kwam Maandagsmorgens voor den dag met: ‘De fluittoon gister wat zachter, Antje, hè?’ Waarop Antje boos antwoordde, dat ze met zijn fluittoon ‘niks te maken had,’ en ‘dat-ie, wat haar betrof, zoo hard mocht fluiten als-ie wou, als de melk maar goed was.’ Niet alleen Antje's melkboer, maar àlle melkboeren hadden 't er over, en ook de mattenkloppende dienstmeisjes! En er waren zelfs oude heertjes, die de politiek voor den fluittoon in den steek lieten, tot schade voor land en volk...... Menschen, die veel van ‘avondjes geven’ hielden, inviteerden andere menschen, die veel van ‘avondjes bezoeken’ hielden op den fluittoon! Slagersjongens imiteerden hem met talent! Een pientere muziekhandelaar gooide z'n étalage vol fluiten, ouwe dingen, valsch en blikkerig! Hij verkocht ze! Een modern schilder wrocht in den nacht van Zon- op Maandag een geweldig doek, met veel bibberend rood en geel...... ‘Impressie van den fluittoon’, heette het. Hij étaleerde 't, de verf nog nat, in een kunsthandel bij den Dam. Er kwamen twee verkeersagenten aan te pas. Een banket- en broodbakker met practische neigingen liet bulletins drukken: Fluit(toon)brooden, heden | |
[pagina 137]
| |
twaalf cents! Hij moest zijn winkel sluiten en de brandweer opbellen! Een bekend humorist, Kees Frank, dichtte als de drommel een nieuw liedeke: ‘Heb je den radiofluittoon al gehoord......?’ Daarvan moest het refrein gefloten worden. 's Middags lanceerde hij het in een bioscoop. 's Avonds zong, floot en brulde half Amsterdam 't al!
De avondbladen, door duizenden vol belangstelling tegemoet gezien, brachten een nieuwe verrassing. Een ingezonden stuk in ‘De Telefoon’ en in ‘De Nieuwsgierige Lezer’, door een scherpzinnig man geschreven, was door de redactie van 't eerste blad als hoofdartikel op de voorpagina geplaatst. Het stukje was onderteekend met de letters X.Y.Z. en had tot opschrift: SEINEN VAN MARS? Dit stond er: Een onzer lezers, die voorloopig onbekend wenscht te blijven, schrijft ons het volgende: Wie eenigszins op de hoogte is van den stand der planeten aan den sterrenhemel, zal bekend zijn met het feit, dat sinds eenige dagen onze aarde en de planeet Mars elkander zoo dicht mogelijk genaderd zijn. Omstreeks middernacht schittert onze nabuur in de oneindige wereldruimte met zijn bekende roode stralen in het zenith. Kan er wellicht een verband bestaan tusschen de nabijheid van Mars en...... den geheimzinnigen fluittoon, die de laatste dagen omstreeks 10 uur uit den aether tot ons komt? De mogelijkheid bestaat! | |
[pagina 138]
| |
Immers: er is leven op Mars mogelijk, zelfs waarschijnlijk! En zou het zoo vreemd zijn, dat de denkende Marsianen óók het wonder van de radio kenden en van de nabuurschap van onze aarde gebruik wilden maken, om met ons in contact te komen? Geenszins! Alles is mogelijk! Er is niets nieuws onder de zon! Het zou niet voor de eerste maal zijn, dat raadselachtige aethertrillingen van onbekenden oorsprong via den luidspreker onze ooren bereikten. Twee jaren geleden hoorde prof. Clarkeston van de Harward Sterrenwacht geluiden, lange regelmatige fluittonen van vrij groote sterkte op ± 3000 M. golflengte, die hij nooit thuis heeft kunnen brengen, hoewel hij in dit verband toch aan Mars heeft gedacht! Het woord is thans aan de deskundigen! Dat zij spreken! Dat zij Mars van antwoord dienen! Misschien luidt de fluittoon, die nu onze ooren verscheurt een nieuw, een grootsch tijdperk in, een tijdperk van interplanetaire telegrafie, wellicht van telefonie!
De redactie van ‘De Telefoon’ teekende hierbij aan:
Gaarne plaatsen wij het ingezonden artikeltje van X.Y.Z., waarbij wij meteen meedeelen, dat de reden waarom genoemde heer voorloopig onbekend wenscht te blijven, uitsluitend hierin bestaat, dat hij vreest overstelpt te worden met brieven en bezoeken, waarop noch zijn brievenbus, noch zijn huis berekend zijn. Echter sluiten wij ons volmondig aan bij zijn verzoek aan de deskundigen. Gaarne stellen wij onze kolommen voor ieders oordeel open. (Zie verder onder: Laatste berichten). | |
[pagina 139]
| |
Alle ‘Telefoon’-lezers gnuifden! Ook de familie Lippe was één stuk aandacht. Hans, vuurrood van ingehouden lachuitbarstingen, zocht haastig de ‘Laatste berichten’ op. Jawel, daar stond 't weer: Z.M. DE FLUITTOON! Er bereiken ons berichten uit den Haag, Rotterdam, Vleuten, Utrecht, Broek op Langendijk en Rijswijk (N. Br.), dat de befaamde toon ook aldaar is waargenomen. Volgens een bericht uit Schagen gelijkt de fluittoon op (wij citeeren onzen correspondent aldaar) ‘het geluid, dat een kat maakt, als men haar bij ongeluk op den staart trapt.’ Onze berichtgever te Oss (N. Br.) meldt, dat aldaar géén fluittoon is vernomen. In Joure en Sneek daarentegen was hij vrij sterk. In hoeverre deze geluidsverschillen vóór of tegen de hypothese van den heer X.Y.Z. pleiten, kunnen wij nog niet vaststellen. Nogmaals: dat de deskundigen spreken!
‘Nou,’ zei Vader. ‘Spreek jij 's, Hans!’ ‘W...waarom Vader?’ Hans schrok en keek z'n vader met groote oogen aan. ‘Wel, jij bent toch ook een halve deskundige? Je hebt toch zelf je toestel gebouwd?’ ‘Dat heeft niets met Mars te maken,’ zei Hans. ‘En van planeten heb ik heelemaal geen verstand!’ ‘Heb ik niet 's gelezen,’ zei Moeder, ‘dat iemand een draadloos telegram naar Mars wou verzenden? En dat ze 't op 't postkantoor ook deden? Misschien is die fluittoon er wel 't antwoord op!’ | |
[pagina 140]
| |
‘Zeg Hans!’ riep Truus, die er nog stééds geen kaas van gegeten had, enthousiast, ‘bel jij Mars óók eens op!’ Hans antwoordde haar maar niet eens. Hij keek het kringetje van zijn huisgenooten rond en begon opeens daverend te lachen. Truus trok 't zich aan. ‘Waarom jij nou lacht......,’ zei ze boos. ‘Jij lacht altijd, als ik je wat vraag......’ Vader hielp z'n oudste dadelijk uit haar dwaling terecht. ‘Maar vandáág......’ Moeder begon weer, ‘......vandáág wil ik dien fluittoon ook hooren!’ ‘En ik!’ riep Truus. ‘En wij óók!’ jubelden in koor de drie andere zussen. Zóó resoluut hadden de stemmen geklonken, en zóó vol verwachting keken de oogen, dat Hans begreep, niet meer te kunnen weigeren. Dat zou een dwaasheid zijn! ‘Weet je wat ik zal doen?’ zei hij. ‘Ik zal mijn luidspreker hier in de serre zetten!’ ‘Gaat dat?’ vroeg Vader. ‘Met een lang snoer van 't toestel uit m'n kamer naar beneden gaat 't best,’ zei Hans. ‘Ik heb nog wel een snoer liggen. Wacht 's......’ Hij holde naar z'n kamer, rommelde wat in de kast en vond het snoer. Handig bevestigde hij aan de uiteinden een paar stekkers en...... een half uur later prijkte de luidspreker op 't rieten tafeltje in de serre. ‘Om half negen is er een fijn concert uit Hilversum,’ zei Hans. ‘Dan zal 'k hem aanzetten. Goed?’ Een koor antwoordde: ‘Best!’ En Hans ging weer naar boven, om z'n huiswerk te maken. Hij was nog niet lang bezig, toen opeens, na | |
[pagina 141]
| |
wat gestommel op de trap, de deur open ging. Daar stonden...... de drie kameraden Karel, Wim en Johan, die doodeenvoudig beweerden, dat ze kwamen ‘werken’. ‘Als club, zie je,’ zei Wim. ‘Den laatsten keer, waarop we tusschen twee haakjes jouw tweelampsfacie gemist hebben, zijn we bij Karel geweest. En nou zijn we weer aan jou toe!’ ‘Ga nou......,’ zei Hans verbaasd. Hij had door al de vreemde gebeurtenissen van de laatste dagen niet meer aan de studieclub gedacht. Maar...... was 't werkelijk zijn dag? En wanneer waren ze voor 't laatst bij hem geweest? Dat was...... laat eens kijken...... ja, dat was de dag geweest van De Daverende Duitsche, die toen zoo keihard was gaan brullen! Precies! Ruim een week geleden...... Ja, dan was 't nou werkelijk weer 's tijd voor hem! Hij keek z'n makkers aan. En...... meteen zag hij aan de drie snuiten, dat er iets aan 't handje was. In 't volgend oogenblik wist hij 't! ‘Zeg nou maar dadelijk,’ zei hij zoo gewoon mogelijk, ‘dat jullie niet om 't werk komen, maar om den fluittoon! Waar of niet?’ Wim viel meteen door de mand. ‘Feitelijk wel!’ zei hij. ‘Is 't goed?’ Hans begon te lachen. ‘Wat mij betreft, wèl!’ zei hij. En toen vertelde hij, wat hij met zijn luidspreker gedaan had. ‘Dus vraag 't maar aan mijn moeder!’ Johan ging meteen naar beneden en kwam even daarna terug met de boodschap, dat 't bèst was. ‘Hoe is 't bij jullie?’ vroeg Hans. ‘Is er nieuws?’ ‘Politie!’ zei Johan. ‘Gisteren óók. Dat heb ik je vanmorgen op school al verteld, hè? Vandaag weer. Ze hebben alles onderzocht. Dat is dus al de derde maal. | |
[pagina 142]
| |
Ze hebben vingerafdrukken genomen. Ook van de telefoon en van de kasten. Maar er is niets bijzonders gevonden. De commissaris vond 't jammer, dat Vader 't kaartje van Pierre de Bruyne verscheurd had. Misschien had hij dáár wat aan gehad. De snippers heeft hij toch bewaard. Méér weet ik niet, want hij zegt niet veel.’ ‘In de krant stond toch, dat de politie een spoor heeft gevonden?’ vroeg Karel. Johan haalde z'n schouders op. ‘Ik weet er niets van......,’ zei hij. ‘En Vader ook niet. Op verzoek van den commissaris heeft Vader precies opgeschreven, welke zegels gestolen zijn. En alle handelaren in ons land en in België en Frankrijk en Engeland en Duitschland zullen die opgave deze week nog in hun kranten lezen. Och...... ik weet niet, of 't veel zal geven. Vader heeft alle hoop verloren......’ ‘En tante Mina?’ ‘Die houdt er den moed in. Als we die niet hadden!’ ‘Dan houden wij den moed er óók in,’ zei Hans. ‘Aan 't werk, mannen! Hoe laat leven we nou?’ ‘Over achten,’ zei Wim. ‘Wacht! Dan zal ik eerst voor de menschen beneden Hilversum inschakelen. En dan hebben wij tijd genoeg om behoorlijk klaar te komen. Vooruit, daar gaat-ie!’ Op 't zelfde oogenblik klonken uit den luidspreker in de serre de eerste tonen van de veertiende rhapsodie van Liszt, tot groote blijdschap van Ali, die op de piano deze veertiende juist onder de knie had. En tegelijk werden er vier wiskundecahiers opengeslagen. Hans en Wim studeerden voor zich zelf, terwijl Karel zijn makker Johan, die met de wiskunde op een tamelijk gespannen voet stond, eens duchtig ging helpen. | |
[pagina 143]
| |
Twee uren bijna werkten ze steady door. Toen stemde Hans zijn toestel af op een golflengte van ± 900 M. Vervolgens gingen de vier kameraden naar beneden, waar ze tot hun verbazing ook meneer Vanderzand vonden. Die was ook al zóó nieuwsgierig naar den befaamden toon geworden, dat hij om half tien bij z'n buren binnen was komen vallen, om een kijkje, liever gezegd: een hoortje te nemen. Zoo zaten er dan om vijf minuten voor tienen elf menschen (eigenlijk tien, want Hans telde goed beschouwd niet mee) vol spanning te wachten op...... een doodgewonen fluittoon. Honderden fluittonen hadden ze samen hun heele leven al gehoord, zonder er acht op te slaan, ja, dikwijls met ergernis. Maar naar dezen fluittoon, die toch precies leek op alle andere, hunkerden ze, alleen...... omdat hij misschien...... van Mars kwam! 't Kraakte in den luidspreker: de dag was warm geweest en de atmosfeer zat vòl electriciteit, die van z'n aanwezigheid door kortere en langere knetteringen blijk gaf. De klok tikte langzaam. Elf paren oogen (eigenlijk weer tien!) volgden gespannen den grooten wijzer...... Opeens, tòch nog onverwacht, begon er iets in 't uurwerk te werken en...... daar galmden tien slagen door de kamer. ‘H...h...ha......,’ bibberde de stem van Truus. De jongens stieten elkaar aan, lachend en vol spanning. Ali ging rechtop staan. ‘Uit eerbied voor den bovenaardschen giltoon,’ spotte Hans. ‘St......,’ fluisterde Jo. | |
[pagina 144]
| |
Tegelijk begon er iets in den luidspreker te brommen, en...... ‘Ffffuuuuut......!’ Daar was hij dan! De Fluittoon! Doodstil zaten ze alle elf bij elkaar, de oogen gericht op den luidspreker, alsof ze verwachtten, dat daar opeens een vreemd wezen uit te voorschijn zou komen. ‘M...m...mars......,’ bibberde Truus weer. ‘Schoppen-tien!’ dacht Hans. ‘Ik hóór schoppen-tien...... Gek is dat...... die uitdrukking...... ik hóór...’ ‘H...hoe is 't mogelijk......,’ mompelde Ali. ‘St...,’ fluisterde Jo weer. ‘Luister......’ Ze luisterden. Zooals heel Amsterdam luisterde...... Zooals heel de provincie luisterde...... En...... zooals misschien ook Europa luisterde......! Duizenden luisterden......! Duizenden hoorden dienzelfden fluittoon......! En duizenden hoopten, dat 't werkelijk...... Mars zou zijn!! Nog steeds kraakten de luchtstoringen in den luidspreker. Hans bedacht, dat die storingen ook op 't beeld van den bewegenden schoppen-tien te zien moesten zijn. Maar hoe? Als zwarte of witte of gekleurde flikkeringen? Of als strepen? Of als vlekken......? | |
[pagina 145]
| |
Plotseling hield de fluittoon op, ook al heel onverwacht...... Even zaten de luisterenden doodstil bij elkaar...... Truus was de eerste, die sprak. Plechtig zei ze, den kring rondkijkend: ‘Daar hebben we dus...... Mars gehoord!’ ‘Ja, maar zou dat nou werkelijk wel wáár zijn?’ vroeg meneer Vanderzand. En Hans hoorde aan zijn stem, dat hij twijfelde. Oogenblikkelijk was 't gesprek in vollen gang. Iedereen wilde zijn meening zeggen. Alle vier zusters bleken overtuigde Marsaanhangsters te zijn. ‘Gek,’ dacht Hans. ‘Ze weten niets van radio af...!’ Moeder bleef wijselijk neutraal. Ze ging naar de keuken, om nieuwe thee te zetten. Vader, meneer Vanderzand, Wim en Karel waren vóór den storenden amateur. Johan beweerde, heel verstandig, dat hij geen meening had. En Hans (‘Silence......! Silence......!’) wist 't óók niet...... ‘Weet je, wat wij moesten doen?’ zei hij tegen z'n kameraden. ‘Wij gaan D.D.D. nog eens opzoeken, hè? Misschien is hij er nu wel weer eens!’ De vrienden waren er vóór. ‘Maar...... niet te lang!’ zei Wim. ‘Ik zou om half elf uiterlijk thuis zijn!’ ‘Ik óók,’ zei Karel. ‘Nou, dat kan toch,’ zei Hans. ‘In tien minuten kun je héél wat hooren.’ Moeder vond 't best, dat ze gingen. ‘Dat ruimde op,’ meende ze. Hans pakte dus z'n luidspreker beet en een minuutje later zaten ze op de tweede étage te luisteren. | |
[pagina 146]
| |
Ze hadden geluk! Hij wàs er, al fluisterde hij meer dan dat hij daverde! Zacht, maar toch duidelijk klonk zijn stem tusschen 't geknetter door. ‘Of ie hier in de kamer zit,’ zei Wim. ‘Wie weet zit hij in Indië of in Australië,’ zei Hans. ‘'t Is zelfs waarschijnlijk, dat hij veraf zit. Bij ultra korte golven, zooals deze, hoor je de verste zenders 't beste. Stil...... wat zegt-ie?’ Met z'n oor vlak bij den luidspreker luisterde hij. ‘Achtung......,’ zei D.D.D. ‘Achtung...... hier bin ich, dreiundzwanzig...... zwanzig drei...... Ich komme baldigst nach C... Hallo C... verstehen Sie......? Es ist gelungen...... Hören Sie......?’Ga naar voetnoot1) Even zweeg D.D.D. Toen klonk er opeens een andere stem, kortaf en gebiedend, héél vaag, bijna onverstaanbaar: ‘Hallo...... hier C...... gut gearbeitet, dreiundzwanzig...... Ik verstehe ganz genau......’Ga naar voetnoot2) ‘Hóór je dat?’ vroeg Hans, vuurrood van opwinding. ‘Twee Duitschers, die een gesprek met elkaar voeren. Is-ie goed of niet?’ Johan wou antwoorden, maar op 't zelfde oogenblik daverde 't beneden aan de trap: ‘Johan! Ga je mee?’ ‘Vader roept,’ zei Johan. ‘Ik moet weg.’ ‘Gaan wij meteen?’ vroeg Wim. Karel vond 't best. En Hans bracht z'n kameraden naar beneden, waar hij haastig afscheid nam. Oogenblikkelijk holde hij weer de trappen op, trok den luid- | |
[pagina 147]
| |
spreker uit 't toestel en schakelde een van zijn koptelefoons in. ‘Dan hebben ze beneden geen last van me,’ dacht hij. Meteen hoorde hij D.D.D. weer. ‘......zig,’ zei de stem. En Hans begreep, dat hij de laatste helft van een woord hoorde. Tegelijk begon 't vlak bij z'n oor te tikken. ‘Een klok......,’ dacht hij. En een stem lachte! ‘Je maakt toch wat mee......,’ mompelde Hans. Even lachte hij luid met D.D.D. mee. ‘Hallo...,’ klonk de andere stem. ‘Wieviel ist......’Ga naar voetnoot1) Er rinkelde iets...... En op 't zelfde oogenblik praatte D.D.D. vlug door de woorden van den ander heen. ‘Hallo......,’ fluisterde hij, ‘ik moet...... ich musz Schlusz machen...... Auf wiederhören morgen......’Ga naar voetnoot2) Een tik......! Hans hoorde niets meer...... Stomverbaasd haalde hij de telefoon van z'n ooren af. Met groote oogen staarde hij voor zich uit. ‘Wat nou......?’ mompelde hij. ‘Heb je ooit......? Ik heb 't toch goed verstaan? Hij zei: ik móét! Hij...... hij sprak Hollandsch...... en...... góéd Hollandsch...... Ik móét......’ Hij ging staan en keek om zich heen. ‘Zeg......,’ mompelde hij toen. ‘Zeg, ik... ik suf toch niet? Ik hèb 't toch gehoord? Hij zei 't toch......? Wel, heb je ooit!’ Werktuigelijk ging hij naar beneden, om z'n avondboterham te eten. Op de trap zei hij voor de zooveelste maal: ‘Je maakt toch wat mee... met zoo'n radio...!’ In de kamer keek Moeder hem verbaasd aan. ‘Jongen,’ zei ze. ‘Wat zie je er vreemd uit en wat staan je oogen raar! Wat heb je?’ | |
[pagina 148]
| |
‘Ik had D.D.D. Moeder,’ zei Hans. ‘En hij sprak Hollandsch.’ Moeder keek nog verbaasder. ‘Wat zeg je, Hans? Ik begrijp je niet! Wàt had je?’ ‘D.D.D. Moeder!’ ‘Ben je...... misschien niet lekker, Hans?’ vroeg Moeder bezorgd. ‘Je gaat ook wèl wat laat naar bed tegenwoordig. Morgen maar eens wat vroeger, hè? Wil je een aspirientje......?’ ‘Welnéé Moeder.’ Hans schudde zich los uit z'n radiostemming. Truus begon te lachen. ‘Maak u maar niet ongerust, Moeder,’ zei ze. ‘'t Zit 'm in z'n toestel! Daar schijn je slaap van te krijgen. Of je gaat er van droomen. Zaterdagavond had hij 't óók...... Toen keek hij me ook zoo raar aan......’ ‘Ja,’ zei Hans. ‘'t Kàn waar zijn. Maar ik had D.D.D.!’ ‘Drie dwaze droomen!’ zei Truus. ‘Dat bedoel je toch, hè?’ ‘Flauw,’ zei Hans. ‘De Daverende Duitsche natuurlijk.’ Moeder schudde haar hoofd. ‘Wat gebeuren er toch rare dingen, sinds jij die radio hebt, Hans,’ zei ze. ‘Eérst die huisknechten, en toen die fluitmuziek uit Mars. En daarna die postzegeldiefstal. En nou dien Duitscher, dien je had...... Ik wou, dat je dat toestel maar nooit gemaakt had!’ ‘Niet zoo somber, Moeder,’ zei Hans. ‘Mijn radio kan toch niet helpen, dat wij hier die huisknechten kregen? En dat de postzegels gestolen zijn toch óók niet? Nou?’ ‘Ik weet 't niet,’ zei Moeder. | |
[pagina 149]
| |
Ze draaide zich om en ging thee schenken. ‘Gek,’ mompelde ze toen. ‘Ik heb altijd gedacht, dat D.D.D. een middel was tegen winterhanden en jeukende vingers. Hoe kom ik daar toch aan......?’
Hans sliep dien nacht alwéér niet rustig! |
|