| |
| |
| |
7
't Wordt nog gekker.
‘Daar heb je 't gegooi in de glazen,’ mompelde Hans, toen hij den volgenden morgen, na een onrustigen nacht met weinig slaap en veel dwaze droomen, voor zijn doen bar vroeg in de serre zat. ‘Jawel, daar hèb je 't al......’
En nieuwsgierig las hij een bericht in de allereerste kolom van 't ochtendblad.
Met vette zwarte letters stond er boven:
EEN VREEMDE RADIOSTORING!
Daaronder stond, met iets kleinere letters, maar toch nog flink in 't oog loopend:
EEN SCHELLE FLUITTOON.
En dáár weer onder, cursief gedrukt:
Wie is de schuldige???
‘Zoo,’ lachte Hans. ‘Daar ga ik eens op m'n gemak voor zitten.’
Hij las:
‘Van vele zijden bereikten onze nachtredactie gis- | |
| |
terenavond omstreeks tien uur mededeelingen en verzoeken om inlichtingen over een
eigenaardige radiostoring.
Abonné's uit alle hoeken van de stad vertelden ons, dat op vele golflengten een normale radiomuziekontvangst geheel onmogelijk werd gemaakt door een hevigen
fluittoon!
Vooral het station Hilversum, dat zooals men weet op 1071 M. uitzendt, had veel van deze storing te lijden. Ook bij ontvangst op andere langegolfstations (Kalundborg, Daventry, Zeesen) was de fluittoon buitengewoon hinderlijk, alhoewel minder dan op Hilversum. De kortegolfstations hadden 't niet zoo erg te verduren. Wij hebben de abonné's, die eerst meenden, dat hunne toestellen of lampen plotseling onbruikbaar waren geworden, gerust kunnen stellen met de mededeeling, dat er aan hunne toestellen
niets mankeerde.
De storing kwam van buiten!
Ter nadere opheldering vroegen wij onzen radio-technischen medewerker telefonisch om inlichtingen.
‘Kan deze storing,’ zoo luidde onze vraag, ‘wellicht een gevolg zijn van atmosferische invloeden?’
Het antwoord was ontkennend. ‘In géén geval,’ zei onze medewerker. ‘Atmosferische storingen uiten zich op geheel andere wijze, namelijk door gekraak of geknetter. Ik zelf heb de bewuste storing óók waargenomen en was allereerst van meening, dat een van mijn buren zijn toestel hevig liet genereeren......’
| |
| |
‘Precies!’ zei Hans.
‘Maar al heel gauw liet ik dit idee varen. Want...... de fluittoon, die mij zoo ergerde (en niet alleen mij, maar ook mijn stadgenooten!) was
geen gewone fluittoon!
Voor den nauwkeurigen luisteraar bleek hij te bestaan uit een massa elkaar zéér vlug volgende signalen van gelijke hoogte, die als 't ware ineenvloeiden tot
één onafgebroken gegil.
Naar mijn meening is deze storing dan ook hoogstwaarschijnlijk afkomstig van
een experimenteerenden zendamateur,
die òf
met zijn installatie geen raad wist,
òf
met een zeker opzet triomfantelijk zijn belangrijke aanwezigheid in den aether uitjubelde!
Hoe dan ook, de bron van 't geval moet (en daar ben ik absoluut zeker van) gelegen zijn in 't centrum van de stad. Zonder U lastig te vallen met technische bijzonderheden......’
‘Als-ie ze wéét!’ dacht Hans......
‘......kunt U wel van mij aannemen, dat de amateurzender van 10 uur tot 10 uur 5 gewerkt moet hebben op een voor liefhebbers vrij abnormale golflengte van
± 900 M.
Uit het feit, dat om 10 uur 5 het signaal (de fluittoon) plotseling verdween, leid ik af, dat
| |
| |
1o. de zender niet meer werkte,
òf
2o. dat hij op een andere (korte) golf is overgegaan.’
Tot zoover onze medewerker.
Wij voegen hieraan nog dit toe, dat wij van harte hopen, dat onze amateur-zender de herriemakers in den aether nog niet met één zal vermeerderen, en dat hij zijn proefnemingen zal voortzetten op een golf, zooals die door den Minister van Waterstaat is aangegeven, en die onze luisteraars niet hindert!’
Vol belangstelling had Hans 't lange bericht gelezen. Eén oogenblikje zat hij stil voor zich te kijken. Toen barstte hij los in een daverende lachbui, en meteen voelde hij de vreemde beklemming, die hem den heelen dag van gisteren geplaagd had en die hem zelfs in den nacht had vervolgd, van zich af rollen. Hij zuchtte diep, rekte zich eens heerlijk uit en wist toen zeker, dat hij den heelen verderen loop van de raadselachtige historie rustig van den humoristischen kant zou bekijken, wàt er ook verder gebeuren zou!
‘Maar deze week,’ lachte hij, ‘zal schoppen-zeventje nog wel doorgaan. En iederen avond om tien uur zullen er duizenden Mexicaansche hondjes beginnen te bulderen. En dan? Ja, dan...... Afwachten, afwachten!!’
Daar was Moeder.
‘Ben jij even matineus,’ zei ze verbaasd. ‘Daar zit me warempel mijnheer mijn zoon om zeven uur in den ochtend op z'n dooie gemak de courant te lezen. Is er nieuws?’
‘Een radiostoring!’ lachte Hans. ‘U hebt 'm gisteren ook kunnen hooren.’
‘Hoe kwam dat?’ Moeder vroeg 't vluchtig; ze in- | |
| |
teresseerde zich meer voor de muziek dan voor de storingen.
Hans wist 't antwoord: ‘De televisieproef, die ik behoorlijk ontvangen heb, heeft op andere toestellen natuurlijk een geweldigen fluittoon veroorzaakt, net als bij mij éérst! Logisch!’ Maar hij zei: ‘Nog niet opgehelderd, Moeder!’
Moeder vond 't bèst. ‘Anders niets?’ vroeg ze.
Hans neusde bij 't ‘Voornaamste nieuws’.
‘Ja,’ zei hij, ‘er is weer een vliegenier in New York opgestegen. Hij wil zonder tusschenlanding naar Calcutta vliegen.’
‘Is hij dwaas?’ vroeg Moeder verontwaardigd. ‘Hoe krijgt hij 't in zijn hoofd?’
‘Wie is dwaas?’ Daar was Vader!
Hans gaf hem tot naderen uitleg de krant. En Vader las. ‘Zeg 's, zei hij na een poosje. ‘Jij bent toch die aethermishandelaar niet, hè?’
‘'k Wòù het,’ zei Hans.
‘Wat nou?’ vroegen Vader en Moeder verbaasd als uit een mond.
‘Ja, ik wou het! Want...... dan had ik behalve m'n ontvanger óók een zendertje. Wat zou dàt fijn wezen!’
Op school vroegen ze 't óók al. En daar Hans nou eenmaal DE radiokei was, verwachtten de kameraden van hem een absolute verklaring, die hij natuurlijk...... niet gaf! Ja, meneer Keyser, de eerste van de school, die Hans' daden op radiogebied had gadegeslagen, kwam warempel informeeren. En...... toen kreeg Hans het toch wel een beetje benauwd. Maar het dringende gebod ‘Silence’ van schoppen-zeven hielp hem over z'n verwarring heen. ‘Ik hou me bij de verklaring uit
| |
| |
de krant, meneer,’ zei hij. En meneer Keyser was tevreden.
's Middags ('t was Zaterdag) voetbalden ze. En Hans, hoe vreemd 't na de geheimzinnige gebeurtenissen van gisteren ook mocht lijken, was er heelemaal in. Wat nog nóóit gebeurd was, dat gebeurde nu: hij maakte hoogsteigenbeenig drie goals! De vrienden werden er stil van! Stel je ook 's even voor: drie goals!
‘Ik heb 's gehoord,’ zei Karel Hartmann, toen ze om een uur of halfvier naar huis fietsten, ‘van een H.B.S.-er, die op een schoolwedstrijd zèven goals maakte!’
‘Zeven?!’ riepen drie ongeloovige stemmen. ‘Bestáát niet!’
Karel wist 't zeker. ‘Zeven!’ beweerde hij beslist. ‘'t Was een jongen van de vierde H.B.S.’
‘'n Prutskeeper aan den anderen kant natuurlijk,’ zei Wim.
‘'n Reuzekeeper,’ zei Karel weer. ‘Maar na dien dag hebben ze dien jongen altijd “Schoppen-zeven” genoemd.’
Ze lachten allemaal. Maar Hans daverde boven alles uit, zóó luid, dat z'n kameraden hem verbaasd aankeken. Want Hans was nooit erg luidruchtig.
‘Zeg,’ zei Karel een beetje beleedigd, ‘je lacht me toch niet uit, hè? Zoo bar lollig was 't niet, wat ik zei.’
‘Ik jou uitlachen?’ vroeg Hans. ‘Geen kwestie van, hoor. Maar...... ik dacht aan wat anders, zie je.’
‘Wat ik wou zeggen, Hans,’ zei Johan, toen de anderen links en rechts verdwenen waren, ‘je denkt er toch wel aan, hè?’
Hans lachte. ‘Aan de postzegels?’ vroeg hij. ‘Of
| |
| |
ik er aan denk! Reken maar! Gaan we meteen?’
‘Om een uur of vier, heeft Vader gezegd,’ antwoordde Johan.
‘Dan zet ik eerst m'n fiets even thuis neer,’ zei Hans. ‘En dan ga ik met jou mee.’
Zoo gebeurde.
En tien minuten voor vieren stonden de twee vrienden voor 't huis van meneer Vanderzand.
Thomas deed open. Hans bekeek den man, die de eigenlijke oorzaak van z'n vriendschap met Johan was, met groote oogen. Eerlijk gezegd: Thomas viel hem bitter tegen. Hij had gemeend een deftigen lakei te zien, met een schitterend pakje aan, vol kleuren. En hij zag een man met een eenigszins zorgelijk gezicht, die een eenvoudig gestreept huisjasje droeg.
‘Mijnheer is niet thuis,’ zei Thomas op Johans vraag, of z'n vader in z'n kamer was.
‘Niet thuis?’ vroeg Johan verbaasd.
‘Mijnheer is drie kwartier geleden opgebeld en meteen daarna weggegaan met de boodschap, dat hij vóór vieren wel terug zou zijn.’
‘En tante Mina?’
‘Mevrouw Braambeek is gaan winkelen!’
‘Gezellig voor jou,’ lachte Johan tegen Hans. ‘Tante Mina winkelt iederen Zaterdagmiddag, dat wist ik. Maar Vader...... enfin...... Is er nog iemand anders geweest, Thomas?’
‘Kort nadat mijnheer weggegaan was, is er iemand geweest, die mijnheer wou spreken,’ zei Thomas. ‘Hij vertelde, dat hij hier wel meer was geweest, sinds mijnheer hier woonde. Hij wou graag wachten, tot mijnheer terug kwam. Ik heb hem op de bovenvoorkamer gelaten, maar een half uurtje later is hij weer
| |
| |
vertrokken. Hij zei, dat hij naar een krant moest. Ik kende hem niet......’
Johan en Hans begonnen te lachen.
‘Een oude bekende,’ zei Johan.
‘De Bruyne natuurlijk!’ lachte Hans.
‘Ja, dat was de naam, geloof ik,’ zei Thomas. ‘Zijn kaartje ligt op mijnheers bureau.’
‘Nou,’ zei Johan. ‘Ga dan maar mee, Hans.’
Ze klommen de trap op en Johan deed de voorkamerdeur van de groote suite open.
Hans stapte naar binnen en...... meteen kreeg hij een gevoel of hij een sprookjesachtig tooverland binnen- | |
| |
kwam. Tegelijk verdwenen alle gedachten aan z'n rare televisiebelevingen, z'n radiotoestel en 't stuk in 't ochtendblad uit z'n hoofd. Z'n mond ging open; z'n oogen werden heel groot...... Sprakeloos tuurde hij om zich heen......
Hij zag niets dan...... postzegels!
Postzegels links, postzegels rechts, postzegels vóór, postzegels achter; groote glazen kasten, met gordijnen er voor, hingen, als in een museum, aan de wanden, vòl postzegels, in allerlei kleuren en vormen, roode, blauwe, gele, groene, paarse, rechthoekige, langwerpige, driehoekige, ronde...... Postzegels, postzegels, postzegels......!
In de achterkamer stonden, inplaats van stoelen en tafels, vier vitrine's, óók al vol postzegels.
In de voorkamer was een ruimte uitgespaard voor een bureau, drie stoelen en een zware eikenhouten kast.
‘Die zit óók vol,’ zei Johan. ‘Daar zitten de zeldzame in. Zoo aanstonds zul je ze wel zien.’
Hans antwoordde niet. Nog steeds sprakeloos drentelde hij door de kamers, nu eens hier, dan weer daar glurend. Z'n oogen zagen de kleurige papiertjes en lazen de namen, die er onder geschreven waren; z'n lippen prevelden die namen zachtjes mee. ‘Wat een prachtstukken; wat een kleuren; wat een vormen!’ dacht hij. ‘Wat zou ik er gráág een stelletje van hebben......
Eén ding verwonderde hem: hij zag soms een kast vol met gelijke zegels. Maar al gauw begreep hij 't: dat waren zeker plaatfouten of verschillende uitgaven van dezelfde soorten.
‘Hallo,’ zei Johan opeens, ‘'t wàs hem natuurlijk. Hier ligt zijn kaartje!’
| |
| |
‘Wie, wat......?’ vroeg Hans verstrooid.
‘De Bruyne!’ lachte Johan, terwijl hij 't kaartje omhoog hield. ‘Rare vent toch. Hij is hier nou al een keer of vijf, zes geweest. Allemaal om dat artikel, dat hij over Vaders verzameling wou schrijven en dat nog maar steeds niet af is. Maar ondertusschen heeft Vader hem alles laten zien. De laatste veertien dagen hebben we geen bezoek meer van hem gehad. Nog één keer zou hij terugkomen, om 't artikel met Vader door te lezen en te bespreken......’
‘Zeg......,’ Hans luisterde maar half. ‘Hoe is je vader eigenlijk aan die verzameling gekomen?’
‘Dat is een heele historie,’ antwoordde Johan. ‘'t Zit 'm zóó: mijn grootvader had een groote exportzaak hier in Amsterdam. Vaders oudste broer verzamelde altijd de postzegels van de buitenlandsche zakenbrieven. Die bewaarde hij in een doodgewoon schoolschrift. Later kocht hij een eenvoudig album en daar ging hij in verder. Die broer, die dus eigenlijk een oom van mij zou zijn, stierf op z'n twintigste jaar, en Vader kreeg z'n album. Vader was toen een jaar of twaalf. Eerst wilde hij de postzegels verkoopen. Hij ging met 't album naar een bekenden postzegelhandelaar en bood dien 't heele stel aan. Maar stel je voor: die wou ze niet koopen......!’
‘Waren ze niets waard?’ vroeg Hans.
‘Heelemaal niet! Ze waren te véél waard,’ lachte Johan.
‘Te véél waard......?’ Hans snapte 't niet.
‘Ja! 't Bleek, dat er tamelijk zeldzame zegels in dat album zaten. En nou wou die handelaar ze niet koopen, vóór hij precies wist, hoe Vader er aan kwam. Want hij vertrouwde 't zaakje niet. Vooral niet, omdat een dood- | |
| |
gewone schooljongen ze kwam verkoopen. Er kon wel diefstal achter zitten, snap je? Nou, toen Vader hoorde, dat z'n verzameling wèl wat waard was, toèn wou hij ze natuurlijk ook niet meer kwijt. Hij kreeg wat meer belangstelling voor z'n postzegels en ging verder met verzamelen. Hij kocht, verkocht en ruilde zooveel als hij kon, vooral Nederlandsche en Engelsche. En toen hij z'n zaken aan kant deed, besteedde hij al z'n tijd aan de verzamelarij. Nou, op 't oogenblik, is zijn verzameling een van de mooiste van Europa. Zeg......,’ Johan fluisterde, ‘......de koning van Engeland heeft hem gezien. Vader heeft zegels, die de koning niet heeft. En je weet, dat die een prachtverzameling heeft!’
Hans wist 't niet. ‘Is 't wáár?’ vroeg hij.
Johan knikte. ‘De koning heeft eens een bod gedaan op een postzegel, die misschien wel ƒ 125000 waard is.’
‘Jô!!’ riep Hans.
‘Dat was de 1 cents-zegel van Britsch Guyana; daarvan is er maar één op de wereld bekend. Hij was in 't bezit van een Amerikaan, mr. Arthur Hind. De koning van Engeland wou hem hebben, en deed er een bod op. Toen bood mr. Hind hem 't zegel aan. Maar dat weigerde de koning!’
‘ƒ 125000......,’ zei Hans. ‘Wat 'n geld, hè?’
‘Vader heeft ook heel zeldzame zegels, prachtige Nieuw-Zuid-Wales, den naam zal je wel kennen, en de Sydney-Views van 1850 in zeven variëteiten, en drie buitengewoon zeldzame 5 penny's van Queensland. Van deze is op 't oogenblik precies bekend, wie ze hebben, maar de verzamelaars vermoeden, dat er nog wel eens stelletjes in oude albums rondzwerven. Vader heeft ook nog een heel stel Kaapsche driehoekjes met de nooduitgaven erbij. Die zijn zoowat ƒ 5000 waard.
| |
| |
Je begrijpt wel, dat Vader erg precies is op z'n verzameling. Daarom duurde 't zoolang, voor je mocht komen kijken. Omdat hij alles nog moest rangschikken, zie je......’
Hans begreep 't. En vol bewondering drentelde hij weer langs de muren, terwijl Johan, zooveel hij kon, antwoordde op Hans' vele belangstellende vragen.
Ondertusschen zat de eigenaar van al die mooie zegels, meneer Vanderzand, in een gemakkelijken fauteuil naast de toonbank in den winkel van den bekenden postzegelhandelaar Gerlach.
De postzegelman zelf, een klein mannetje met een volmaakt kaal hoofd en een knijpbrilletje op 't uiterste puntje van zijn neus, stond vóór hem.
De beide heeren zagen er net uit, of ze heelemaal niet op hun gemak waren.
‘'t Is een gekke historie, meneer Vanderzand,’ zei meneer Gerlach, terwijl het brilletje op z'n neus bibberde als een populierblad in een zacht koeltje (een teeken, dat de eigenaar een beetje zenuwachtig was). ‘Ik begrijp er niets van. Ik zou bijna zeggen: er is iets, wat ik niet vertrouw...... 't Is wáár: ik heb dat zegel in m'n huis sinds vanmorgen 'n uur of tien. 't Is ècht, gaaf en goed van kleur, nietwaar?’
Meneer Vanderzand tuurde door een loupe naar een klein blauw postzegeltje en antwoordde: ‘'t Is best! Ik heb 't óók.’
‘Ik schat de waarde niet gering......,’ vervolgde meneer Gerlach.
Meneer Vanderzand knikte......
‘......en de man, die 't me vanmorgen bracht, zou dezen dag nog komen hooren, wat ik er van dacht. Ik
| |
| |
sprak toen met hem af, om ter nadere inlichting even naar een deskundige te gaan. Daarmee bedoelde ik u, al noemde ik uw naam niet. U hebt mij vroeger zooveel goeden raad gegeven, nietwaar? Mijn bediende was bij dit gesprek aanwezig. De aanbieder van 't zegel ging met deze afspraak volkomen accoord; ja hij scheen 't zelfs prettig te vinden! Maar nu 't raadselachtige: nu komt u hier, u weet precies waar 't om gaat en u zegt, opgebeld te zijn...... door mij! Ubegrijpt wel, dat ik u niet zou gevraagd hebben, om hier te komen. Ik zou natuurlijk zèlf naar ù toe gegaan zijn! Kijk, die opbellerij begrijp ik niet!’
De postzegelhandelaar zweeg en meneer Vanderzand trommelde met de vingers van z'n rechterhand op de armleuning van den fauteuil. Dat deed hij altijd, als hij diep nadacht. Eindelijk zei hij: ‘Kan uw bediende mij niet hebben opgebeld? Op z'n eigen houtje? Die was er toch bij, zei u?’
Meneer Gerlach haalde z'n schouders op.
‘Misschien,’ zei hij. ‘Maar als dat zoo was, zou ik 't hem zeer kwalijk nemen......’
‘Ik zou bijna denken van wèl,’ vervolgde meneer Vanderzand, ‘en wel om twee redenen. In de eerste plaats herkende ik uw stem niet. Ik hechtte daar niet veel waarde aan, want de telefoon was slecht vandaag en in 't algemeen veranderen stemmen in den hoorn heel dikwijls. En in de tweede plaats vond ik, net zooals u zegt, uw verzoek wel wat...... eigenaardig. Maar ik ben tòch gekomen, omdat ik...... nou ja...... u weet 't wel, mijn hart nou eenmaal aan de philatelie heb verpand. Daarvoor is geen moeite me te veel!’
‘Jan, zoo heet m'n bediende,’ zei meneer Gerlach, ‘is wel eens wat àl te voortvarend. Ik moet nu wel aan- | |
| |
nemen, dat hij in dit geval heel eigenmachtig is opgetreden?’
‘Is hij hier niet?’ vroeg meneer Vanderzand, ‘dan weten we 't dadelijk!’
‘Ik heb hem een half uurtje geleden met een paar albums weggestuurd,’ was 't antwoord. ‘Niet zoo vèr weg...... Hij kan elk oogenblik hier zijn!’
Meneer Vanderzand zweeg. Wéér trommelde hij nerveus met z'n vingers op den rand van zijn fauteuil en met gerimpeld voorhoofd zat hij na te denken. Wie ter wereld kon hem opgebeld hebben, als 't Jan nou eens niet was? Dat moèst dan wel...... de man van 't zegel zijn...... Juist wou hij 't zeggen, toen de winkeldeur openging en de bediende, een kleine jongen met een stel kwieke oogen in z'n bol, binnenkwam.
‘Jan?’ vroeg meneer Gerlach dadelijk. ‘Heb jij meneer Vanderzand opgebeld over die blauwe Hawai?’
‘Ik meneer Vanderzand opgebeld?’ vroeg Jan verbaasd. ‘Welnee, meneer, dat zou u toch zelf doen?’
‘Geen háár op m'n hoofd......,’ zei meneer Gerlach.
Jan keek met een schuin oog dat hoofd eens aan.
‘Nou wordt 't twijfelachtig,’ mompelde hij. En toen luid: ‘Ik weet niet eens meneers telefoonnummer!’
‘Dat had je in den gids anders heel gauw kunnen opzoeken......,’ begon meneer Gerlach.
Maar meneer Vanderzand sprong ineens op. ‘De gids!’ riep hij. ‘De gids!! De ggg......’
‘Meneer, wat scheelt u?’ vroeg meneer Gerlach bezorgd.
‘Meneer verslikt zich......,’ opperde Jan.
‘De gids!!’ riep meneer Vanderzand weer. ‘Dààr stà ik nòg nìèt ìn!!’
| |
| |
‘Staat u daar niet in?’
‘Nèè!! Ik woon nog maar heel kort hier in de stad en daarom kàn ik er nog niet in staan! Begrijpt u?’
't Brilletje van meneer Gerlach stond op storm.
‘Meneer Vanderzand,’ vroeg hij, ‘weet niemand dan uw nummer?’
‘Wie op de centrale informeert, kan 't te weten komen,’ was 't haastig gegeven antwoord. ‘En verder staat 't op m'n kaartjes. En tenslotte kennen de menschen 't, die ik zelf opbel!
Meneer Gerlach, u hebt mij niet opgebeld; Jan óók niet! U beiden wéét van die blauwe Hawai af; u beiden en...... de meneer van vanmorgen. Die móét mij dus hebben opgebeld! Hij, hij en hij alléén!!’
‘Wat is uw nummer?’ riep Jan.
‘Acht, zeuven, zeuven, drie, nul, vier!’
Met een sprong was Jan bij 't telefoontoestel in den winkel, draaide razend-vlug aan de nummerschijf, hield den hoorn bij z'n ooren...... wachtte...... er kwam geen aansluiting......
| |
| |
‘Wat hoor je?’ vroeg meneer Vanderzand.
‘Nul komma nul repetent......,’ zei Jan. ‘Hier meneer, luistert u zelf maar......’
Meneer Vanderzand rukte den hoorn uit Jan's handen, luisterde nerveus-oogknipperend...... maar hij hoorde niet 't minste geluid...... Geen aansluiting......
‘Uw telefoon is kapot,’ zei Jan. ‘Gelooft u dat maar gerust!’
Meneer Vanderzand keek den jongen met groote oogen aan. Z'n telefoon kapot...... En...... geen uur geleden was hij nog opgebeld......? Maar...... dan moest iemand in dat uur zijn toestel opzettelijk vernield hebben... Wie? Thomas? Johan? Hans? Tante Mina? Geen kwestie van......
‘Hallo!’ riep Jan opeens, terwijl hij den winkel uitholde.
‘Wat ga je doen?’ schreeuwde meneer Gerlach hem achterna.
Geen tien seconden later wist hij 't antwoord: de watervlugge Jan had een taxi aangeroepen. En toen die kwam aansnorren, duwde hij haastig meneer Vanderzand er in, vroeg z'n adres, bulderde 't den chauffeur in de ooren...... en weg reed 't vehikel!
't Brilletje van meneer Gerlach viel op den grond.
‘Ook kapot,’ zei Jan laconiek. ‘Net als de telefoon van meneer Vanderzand. En ik heb zoo'n idee, dat er daar nog wel méér kapot zal zijn.’
‘Jan!?’ riep meneer Gerlach.
Jan knikte......
En rustig ging hij aan zijn werk.
De taxi vloog krakend en blazend en knetterend door de straten...... De claxon toeterde razend......
| |
| |
De chauffeur, vuurrood, stuurde z'n fordje behendig door de drukte, onophoudelijk aangevuurd door het zenuwachtige ruitengetikker van z'n ‘vrachtje’, dat bleek en bevend op de leeren kussens heen en weer hobbelde.
Steeds wriemelden en spookten er allerlei vreemde en angstige gedachten door het hoofd van meneer Vanderzand. Wéér dacht hij aan z'n kapotte telefoon thuis, aan den raadselachtigen postzegelman, die z'n nummer wist en die hem...... z'n huis...... de arme meneer dòrst 't bijna niet te denken, maar 't angstige idee drong zich reuzengroot en dreigend onverbiddelijk aan hem op: ......z'n huis had uitgelokt? Die dus wist, wist, dat hij voor postzegels alles over had! En was die vreemdeling nou...... in z'n huis......? Wat was daar gebeurd......? Wat... was... daar... gebeurd? Iets... met z'n postzegels...... misschien......??
Onrustig keek meneer Vanderzand om zich heen naar de trillende wanden van 't rijdende kamertje......
En toen de taxi eindelijk voor z'n huis stopte, rukte hij 't portier open, schreeuwde den chauffeur toe: ‘Wachten......!!’, holde de stoep op, grabbelde naar z'n sleutels, opende de deur en strompelde de trappen op naar z'n kamers...... en naar...... z'n postzegels......
‘Ha! Daar is Vader al!’ riep Johan blij. ‘We zitten al ik weet niet hoe lang op u te wachten, Vader. Waar komt u vandaan?’
Stom-verbaasd keek meneer Vanderzand naar de twee vroolijke jongens daar voor hem...... En...... even verbaasd keken Johan en Hans naar 't onrustige en bleeke gezicht van den hijgenden vader.
‘Maar Vader,’ vroeg Johan. ‘Wat is er gebeurd?’
Meneer Vanderzand antwoordde niet. In een oog- | |
| |
wenk stond hij bij z'n telefoontoestel en...... meteen zag hij, dat de toesteldraad finaal doorgesneden was.
‘Kapot......,’ mompelde hij. Even streek hij, als 't ware zonder bezinning, over z'n voorhoofd. Toen keek hij vlug z'n kamers rond, liep langs de vitrine's, de wandkasten...... betastte de afsluitingen...... holde naar de zware kast in de voorkamer......
‘Vader......,’ zei Johan weer. ‘Wat scheelt u? Wat is er toch gebeurd?’
‘Dat mag ik wel vragen?’ riep meneer Vanderzand met een heesche stem. ‘Wat is hier gebeurd?’
‘Niets, Vader......’
‘En die telefoon dan......? Wie is hier geweest?’
‘Meneer de Bruyne, Vader.’
‘De Bruyne!’ riep meneer Vanderzand. ‘Wanneer?’
‘Weet ik niet, Vader. Ik was naar 't voetbalveld. Thomas heeft 'm hier gelaten. Hier is z'n kaartje......’
Wild rukte meneer Vanderzand het kaartje uit de handen van z'n zoon, bekeek 't, of 't voor de eerste maal was, terwijl hij in z'n gedachten den zwarten man vóór zich zag, vol interesse voor z'n postzegels...... En meteen stond hij weer voor de zware kast...... haalde een klein koperen sleuteltje uit z'n zak...... stak 't in 't slot...... wilde draaien...... 't Slot pakte niet...... ruw draaide meneer Vanderzand...... en tegelijk ging de kastdeur open......
't Slot......
‘O Vader!’ riep Johan......
......was...... net als de telefoon...... kapot...... doorgevijld......!!
Doodsbleek haalde meneer Vanderzand een klein album onder uit de kast vandaan...... bladerde er in met trillende vingers...... en riep: ‘Johan, ze zijn
| |
| |
weg! Weg!! Gestolen natuurlijk door dien kerel......!’
‘Maar Vader......’
‘Ja, gestolen! Hier zaten ze, in dit oude album......! Jij wist 't! M'n mooiste, m'n zeldzaamste, m'n kostbaarste zegels......! Gestolen zijn ze door......’
Hij greep 't kaartje van de Bruyne, en scheurde 't in snippers......
‘......door dien sluwen vent, dien ik vertrouwde, dien ik m'n verzameling liet zien, m'n prachtige Sydney's, m'n Nieuw Zuid-Wales......! Nou begrijp ik z'n belangstelling...... Nou snap ik hem...... den kerel! Dáárom heeft hij me opgebeld......’
‘Heeft hij u opgebeld, Vader......?’
‘Ja! Dat heeft-ie! Al zei hij er niet bij, dat hij 't was! Dáárom! Natuurlijk......’
Wanhopig ging meneer Vanderzand zitten, 't hoofd in de handen. Af en toe mompelde hij iets. Toen bedwong hij zich. Kalm, al trilde z'n stem dan ook, vroeg hij: ‘Hans, wil je wat voor me doen?’
‘Ja, meneer......’
‘Spring dan in de taxi beneden, rijd als de wind naar 't hoofdbureau van politie, en vraag, of er oogenblikkelijk iemand kan komen. Zeg maar, dat 't voor diefstal is......’
‘Ja, meneer......’
Weg was Hans al.
Meneer Vanderzand belde en Thomas verscheen.
‘Thomas......,’ meneer Vanderzand probeerde z'n stem zoo vast mogelijk te laten klinken. ‘Thomas, jij wist 't niet, jij kòn 't trouwens niet weten...... en ik wist 't óók niet, maar...... je hebt hier iemand boven gelaten, dien je eigenlijk...... het huis uit had moeten gooien. Die meneer de Bruyne, die hier geweest is......’
| |
| |
Thomas knikte.
‘......heeft m'n telefoon kapot gesneden, m'n kast opengebroken en een aantal van m'n kostbaarste postzegels gestolen......’
‘Wàt zegt u daar, meneer?’ vroeg Thomas verschrikt.
‘Ja, gestolen! Die meneer is hier verschillende keeren geweest. Hij heeft m'n vertrouwen gewonnen... omdat hij zich zoo voor mijn verzameling interesseerde. Nou begrijp ik, waar voor...... Ik vertel je dit, omdat de politie straks hier komt en we zullen jouw getuigenis wel noodig hebben.’
‘Dat begrijp ik, meneer,’ zei Thomas.
‘Bel dadelijk hier in de buurt de storingsdienst van de telefoon op. En vraag, of er onmiddellijk iemand kan komen, om mijn telefoon te repareeren. Zeg maar, dat 't zéér dringend is......!’
‘Goed, meneer!’
Thomas verdween.
‘Kan ik óók wat voor u doen, Vader?’ vroeg Johan.
Meneer Vanderzand schudde van nee.
‘Is tante Mina al thuis?’ vroeg hij.
‘Nee Vader.’
Meneer Vanderzand zuchtte en inspecteerde z'n verzameling nog eens nauwkeurig. Hij miste achtenveertig van z'n mooiste zegels......
‘Daarvoór kwam hij hier, de dief...,’ mompelde hij.
Johan kreeg tranen in z'n oogen, toen hij zag, hoe verslagen z'n vader was......
Op het zelfde oogenblik werd er gebeld. Johan holde naar beneden, deed open en kwam even later weer binnen met commissaris Fleischmann, twee rechercheurs en Hans. De commissaris, een man van weinig
| |
| |
woorden, met borstelige wenkbrauwen en felle zwarte oogen, keek even in 't rond.
‘U is meneer Vanderzand,’ zei hij toen. ‘Ik ben Fleischmann. Deze jongen, Hans Lippe heeft me al iets verteld. U is bestolen. Wat mist u?’
‘Achtenveertig kostbare vreemde postzegels, commissaris,’ zei meneer Vanderzand.
‘Kunt u de waarde opgeven?’
‘Gedeeltelijk! Tweeëndertig van de gestolen zegels vormen twee serie's van zestien. Elke serie is een drie- à vierduizend gulden waard. Worden de zegels los verhandeld, dan is de waarde minder. Neem ik nu aan, dat 't den dief erom te doen is, z'n buit te verkoopen, dan......’
‘Eén oogenblik,’ zei de commissaris. ‘Van kostbare zegels zijn in 't algemeen, tenminste bij serieuze verzamelaars en handelaren, de eigenaars bekend, nietwaar? Is dat óók 't geval bij de door u vermiste zegels? Weet men, dat u de eigenaar is?’
‘Alweer: gedeeltelijk, commissaris,’ antwoordde meneer Vanderzand. ‘In Holland en ook in Engeland weet men, dat ik drie 5-penny's Queensland bezit...... liever gezegd: bezàt...... Maar er is een gerechtvaardigd vermoeden, dat er in oude albums nog wel meer exemplaren van dit zegel rondzwerven.’
‘Alzoo,’ zei de commissaris, ‘zal in 't algemeen een handelaar in 't buitenland bij aanbieding van één dezer zegels niet dadelijk denken: dat zegel is gestolen?’
‘Precies, commissaris, in 't algemeen niet. Behalve natuurlijk, als ze vooruit gewaarschuwd zijn......, de handelaren, bedoel ik......’
‘En de andere zegels?’
| |
| |
‘Die zijn niet zoo geweldig zeldzaam.’
‘Hoe hoog taxeert u zelf uw verlies?’
‘Dat kan ik niet precies zeggen. Naar schatting acht- à tienduizend gulden!’
Verbaasd keek de commissaris op. ‘Dat is geen kleinigheid,’ zei hij. En ook de anderen schrokken van dat hooge bedrag.
Even dacht de commissaris met gefronste wenkbrauwen na. Toen stapte hij op de kapotte telefoon toe en inspecteerde 't toestel nauwkeurig. Vervolgens kwam de kast met 't geforceerde slot aan de beurt.
Daarna zei hij tot een van de rechercheurs: ‘Hendriks, ga jij even met de twee jongelui hiernaast. Kan dat, meneer?’
Meneer Vanderzand knikte.
‘Gaat uw gang maar,’ zei hij. ‘Doet u maar alles, wat u noodig vindt.’ En toen tegen Johan en Hans, die er op dat oogenblik méér dan onnoozel uitzagen: ‘Gaan jullie even mee, jongens?’
Johan knikte en met Hendriks, den rechercheur, gingen ze de achterkamer binnen, waarna de commissaris de groote suitedeuren sloot.
‘Meneer Vanderzand,’ zei hij toen. ‘U verdenkt iemand, nietwaar? Wien?’
‘Ik ben ervan overtuigd,’ antwoordde meneer Vanderzand, ‘dat een zekere Pierre de Bruyne, een journalist, de dief is!’
‘Pierre de Bruyne,’ herhaalde de commissaris. ‘Noteer je, De Vries?’
De tweede rechercheur knikte.
‘Vertelt u eens, waarom?’ vroeg de commissaris.
Meneer Vanderzand begon z'n lange verhaal. Hij vertelde de heele geschiedenis vanaf den dag dat hij in
| |
| |
z'n hotel werd opgebeld door 't advertentiebureau tot den dag van heden toe; hij praatte over de huisknechten-invasie bij de familie Lippe, over de drie, die een vijf had moeten zijn; over den excuusmakenden verslaggever De Bruyne, die eindelijk, na veel gevraag, z'n verzameling had mogen zien; over 't enthousiasme van den journalist, toen hij z'n doel bereikt had; hij vertelde, hoe Pierre de Bruyne zich vooral had geïnteresseerd voor z'n zeldzaamste zegels, die nu gestolen waren, en hoe hij met vrij veel kennis van zaken over postzegels had gesproken......
‘Pardon,’ zei de commissaris. ‘Die man was verslaggever, zegt u. Voor welk blad?’
‘Voor... voor... wacht eens...... voor De Nieuwsgierige Lezer,’ zei meneer Vanderzand.
‘Leest u dat blad?’
‘Nee, ik lees De Telefoon’.
‘Heeft die De Bruyne in zijn blad iets over uw verzameling geschreven?’
‘Nog niet! Hij werkte, volgens zijn zeggen, aan een lang artikel, dat behalve in zijn blad, óók in verschillende tijdschriften zou verschijnen. Juist dezer dagen zouden wij tezamen dat artikel bespreken.’
‘Wanneer is hij voor 't laatst bij u geweest?’
‘In de laatste dagen van de vorige maand. Laat 's kijken...... dat is juist veertien dagen geleden.’
‘Vertrouwde u hem?’
‘Volkomen.’
‘Hoe zag hij er uit?’
‘Flink groot, één meter tachtig ongeveer; pikzwart haar, achterover gekamd; 'n uilenbril op z'n neus, een klein zwart snorretje eronder, een beetje nerveus in z'n optreden, en ook...... hoe zal ik 't zeggen...... een
| |
| |
beetje tooneelachtig...... theatraal...... Hans Lippe heeft 'm óók meegemaakt......’
‘Ik ga nog 's even terug,’ zei de commissaris. ‘U werd allereerst opgebeld door een advertentiebureau. Hoe heette dat?’
‘Succes, commissaris.’
‘En vanmiddag is u wéér opgebeld. Uw naam staat nog niet in den gids. De opbeller heeft dus òf eerst geinformeerd, òf, door bijzondere omstandigheden, wist hij uw nummer. Welken naam gaf hij op?’
‘Gerlach, postzegelhandelaar!’
‘Vertelt u me nu eens precies, wat er vanmiddag is gebeurd!’
Weer begon meneer Vanderzand z'n verhaal van de raadselachtige gebeurtenissen, vanaf 't oogenblik, dat de onbekende hem had opgebeld tot 't uur van z'n terugkomst.
Opeens onderbrak commissaris Fleischmann hem. ‘Stil eens......,’ fluisterde hij. En terwijl meneer Vanderzand zweeg, liep hij op z'n teenen naar de deur, opende die onverhoeds en......
‘O!’
......met een gil tuimelde een meisje van een jaar of zeventien naar binnen.
‘Hallo, jongedame,’ zei de commissaris, ‘wat voer jij daar uit? En wie ben jij?’
Meneer Vanderzand gaf 't antwoord: ‘Dat is Marie, 't dienstmeisje, commissaris. Wat is er, Marie?’
‘O meneer, ik kwam maar effen zeggen, dat er iemand beneden is, voor de tillefoon,’ zei Marie met een vuurroode kleur. ‘En ik durfde niet dadelijk bij u komen, omdat Thomas zei, dat er drie rizzerzeure waren, ziet u.’
| |
| |
Even keek de commissaris haar onderzoekend aan. Toen zei hij lachend: ‘'t Is goed, jongejuffrouw. Laat 'm maar even wachten. Dàg!’
Marie werd rustig weggebonjourd.
‘Ik ga verder,’ zei de commissaris. ‘Was de stem, die u vanmiddag door de telefoon sprak, de stem van dien Pierre de Bruyne? Léék hij er op?’
Meneer Vanderzand dacht een oogenblikje na.
‘Nee,’ zei hij toen. ‘'t Was een geheel andere stem!’
‘Leek hij dan misschien op de stem van dien “Succes”-man?’
‘Dat is al een poosje geleden,’ zei meneer Vanderzand. ‘Maar toch meen ik me te herinneren, dat die stem óók anders was......’
De commissaris dacht even na.
‘Ziezoo,’ zei hij. ‘Ik resumeer eens eventjes: de diefstal is gepleegd, toen u niet thuis was. Ook uw huishoudster was weg. Alleen uw huisknecht, Thomas, nietwaar......?’
Meneer Vanderzand knikte.
‘......en 't dienstmeisje waren hier. Thomas heeft den verdachten meneer binnengelaten. Heeft hij dien man misschien al eens eerder gezien, hier bij u?’
‘Nee, dat weet ik absoluut zeker! Want Thomas is pas bij mij in dienst gekomen na 't laatste bezoek van De Bruyne.’
De commissaris dacht even na. ‘De Vries,’ zei hij toen, ‘haal jij den huisknecht even hier. Hoe is z'n vàn, meneer Vanderzand?’
‘Van Houten, commissaris.’
Thomas kwam binnen en ook hij moest precies vertellen, wat er dien middag gebeurd was. Tenslotte moest hij een zoo nauwkeurig mogelijk signalement
| |
| |
| |
| |
geven van den onbekenden bezoeker. Daarna mocht hij weer gaan. De Vries liet hem in de achterkamer binnen.
‘'t Klopt......,’ zei de commissaris. Wéér zat hij een minuutje met gefronste wenkbrauwen na te denken. Toen ging hij recht voor meneer Vanderzand staan. ‘Luistert u eens goed,’ zei hij. ‘Er bestaan veel redenen, om aan te nemen, dat die verslaggever werkelijk de dief is. U is uit uw huis gelokt. Uw zoon is gaan voetballen. Uw huishoudster was niet thuis. U was, behalve Thomas en Marie, alleen! Wist De Bruyne dat?’
‘Ja!’ antwoordde meneer Vanderzand. ‘Dat wist hij, helaas......! Toen hij den laatsten keer hier kwam, nu veertien dagen geleden, dus óók op Zaterdagmiddag, deed ik hem zelf open. En toen vertelde ik hem zoo in den loop van 't gesprek, dat ik iederen Zaterdag in m'n eentje thuis was. Ik zei er nog bij...... en dat herinner ik me héél goed...... dat ik blij was, dat hij kwam. Had ik 't maar niet gezegd! De kerel......’
Meneer Vanderzand balde onwillekeurig z'n vuisten.
‘Blijft u rustig,’ zei de commissaris bedaard. ‘Dat ben ik ook! Luistert u nog eens! Ik, als politieman, sta tegenover dit geval anders dan u. U is subjectief, ik ben objectief. Ik zei u zooeven, dat er véél redenen zijn, om aan te nemen, dat die journalist werkelijk de dief is. Véél, echter niet: alle! Bij een diefstal als deze, beschouw ik alle op 't oogenblik van den misdaad in 't huis aanwezig zijnde personen als...... verdachten. In dit geval dus ook: Thomas en Marie. De laatste is heelemaal onschuldig......’
‘De eerste óók!’ zei meneer Vanderzand. ‘Denkt u maar aan 't signalement, dat hij gaf. En dan...... hij
| |
| |
heeft m'n zegels nog nooit gezien. Behalve m'n zoon en ik, is De Bruyne de éénige, die wist, waar en in welk album ik ze bewaarde.’
De commissaris knikte. ‘Maar toch,’ zei hij, ‘is er nog een kleine mogelijkheid, dat hij medeplichtig is aan den diefstal.’
‘Maar commissaris,’ riep meneer Vanderzand. ‘Hoe komt u daarbij?’
‘Ik heb in m'n lange loopbaan méér gevalletjes opgeknapt,’ was 't antwoord van den commissaris. ‘Ik heb heel wat ondervinding opgedaan, ook in kwestie's als deze. Ik doe mijn plicht. En ik zou in m'n plicht te kort schieten, als ik niet par droit de conséquence, even zijn kamer onderzocht, al ben ik er, na alles wat ik gehoord heb, vrijwel van overtuigd, dat 't resultaat nihil zal zijn. Wilt u even meegaan?’
‘Volgt u me maar,’ zei meneer Vanderzand. Hij ging de twee mannen voor, de trap op, naar 't eenvoudige kamertje van Thomas. Daar onderzochten de twee politiemannen alles. Ze snuffelden in de kasten, doken in de zakken van Thomas' kleeren, haalden z'n koffers overhoop, rolden 't vloerkleed op, keken achter de drie aan den wand geprikte filmfoto's, haalden z'n bed af...... kortom: geen plekje lieten ze onberoerd, maar... ze vonden niets!
‘Alzoo,’ zei de commissaris, toen ze weer beneden waren, ‘we zullen dus meneer Pierre de Bruyne zien op te sporen. En laat u nu de telefoon maar repareeren.’
Meneer Vanderzand riep den monteur boven. Die was al heel gauw klaar met z'n werk. Hij had alleen een paar doorgesneden draden te vernieuwen, en dat was in een paar minuutjes gebeurd.
Vervolgens mochten Johan en Hans met rechercheur
| |
| |
Hendriks weer binnen komen. En Thomas ging naar beneden, naar z'n werk.
Hans gaf op verzoek van den commissaris 't derde signalement van den verslaggever en dat klopte natuurlijk als een bus. Ook moest hij alles vertellen, wat er op zijn rumoerigen verjaardag gebeurd was. Dat deed hij graag, al was 't dan met een bevende stem. Weer noteerde rechercheur De Vries ijverig. En Hans voelde zich bar gewichtig!
‘A propos,’ zei meneer Vanderzand, toen Hans klaar was met z'n relaas. ‘Ik zal 't voor Thomas niet kunnen verzwijgen, dat u, al was 't dan alléén om zoo volledig mogelijk te werk te gaan, z'n kamer hebt onderzocht. Ja jongens, dat is zooeven gebeurd! Hebt u daar bezwaar tegen, commissaris?’
‘Niet in 't minst,’ was 't antwoord. ‘U kunt hem alles vertellen. Ik sta daar zelfs op. Ziezoo, ik ga eens telefoneeren. Allereerst “De Nieuwsgierige Lezer”. A propos, meneer Vanderzand, u hebt natuurlijk bij dit blad geïnformeerd, of er daar werkelijk een journalist Pierre de Bruyne werkzaam was, vóórdat u hem uw kostbare verzameling toonde?’
‘Maar natuurlijk, commissaris! Telefonisch! Dat is een stelregel van me.’
‘En 't antwoord?’
‘'t Was in orde! Er werkte daar inderdaad een P. de Bruyne.’
‘Mooi! Dan informeer ik nu nog eens.’ De commissaris draaide aan de nummerschijf, luisterde......
‘Hallo!’ zei hij even later. ‘Hallo, juffrouw...... mag ik meneer Thijssen even hebben? Ja, dank u! Hallo, meneer Thijssen, politie......! Is er aan uw blad een journalist werkzaam geweest, of nòg werkzaam, die
| |
| |
Pierre de Bruyne heet......? Wàt zegt u? Voor bureauwerk? Juist! Hoe ziet hij er uit......? Ja...... tegen de zeuventig?? En klein......? Ja! Blozend......? Witte krullen......? Vertelt u eens: is hij dezen middag weg geweest? Niet? Ja, ja...... van vanmorgen tien uur af bij u......? Juist! Nee...... niet noodig! Ik dank u wel! Dag meneer Thijssen!’
De commissaris legde den hoorn op 't toestel. ‘U hóórt het,’ zei hij. ‘Behalve uw postzegels heeft hij óók al een andermans naam gestolen. Gewiekst is hij! Een tegenstander met hersens, meneer Vanderzand!’
Vervolgens belde hij den postzegelhandelaar Gerlach op. ‘Hallo, meneer Gerlach...... politie hier...... Mag ik een paar inlichtingen van u hebben in verband met een diefstal van postzegels ten nadeele van meneer Vanderzand? Ja...... jà, meneer Gerlach...... ja...... zoo...... een kleine man......’
Rechercheur de Vries noteerde al weer!
‘......rossig haar, baard, snor... ja... gouden lorgnet... juist...... Hebt u tegenover dien man meneer Vanderzands naam genoemd......? Dus niet! Alleen...... juist...... over een deskundige gesproken...... Wat zegt u? Natuurlijk, dat lag voor de hand 't zegel niet teruggehaald...... Dank u wel! Dag meneer Gerlach......’
‘Een handlanger dus,’ zei rechercheur Hendriks.
‘Was te verwachten,’ antwoordde de commissaris. ‘En nou 't advertentiebureau Succes’. Hij bladerde in den gids, bladerde nog eens en weer eens.
‘Hé...,’ zei hij. ‘Dat staat er niet in...... Een advertentiebureau, dat geen telefoonnummer heeft...... Ik zou bijna zeggen......’
‘Dat advertentiebureau bestáát natuurlijk niet!!’
| |
| |
riep meneer Vanderzand, terwijl hij met z'n vuist up 't bureau sloeg. ‘De schavuiten......!’
‘Ik vrees, dat u gelijk hebt,’ zei de commissaris droog. ‘Met “Succes” hebben we geen succes......’
‘Succes’ heeft z'n succes al binnen,’ zei meneer Vanderzand bitter. ‘Ik ben door een stelletje bandieten, die van mijn onbekendheid hier geprofiteerd hebben, leelijk beetgenomen. Pierre de Bruyne en de advertentieman zijn natuurlijk dezelfde. Wie weet, hoe lang ze al op mij geloerd hebben! Die zwarte en die rossige......! O, als ze hier waren, ik zou ze, de boeven!’
‘Wie?? Wie??’ riep er opeens een stem. De deur ging open en binnen kwam...... mevrouw Braambeek, oftewel tante Mina, meneer Vanderzands huishoudster. ‘Thomas vertelt me daar iets...... Maar ik begrijp 't niet precies...... Wat is er gebeurd, meneer? Wat is er gebeurd, meneer? Wat is er gebeurd......?’
‘Ik ben bestolen, tante Mina,’ zei meneer Vanderzand. ‘Pierre de Bruyne heeft achtenveertig van m'n zeldzaamste postzegels gestolen......’
‘Pierre... Pierre... Pierre...,’ hijgde tante Mina. ‘Die aardige man......? Heeft die...... heeft die...... gesto...gestolen......? Gestòòò......?’
Ze stak haar armen in de lucht, zuchtte drie maal heel diep en viel flauw precies in den fauteuil, waar de commissaris in gezeten had.
‘Tante Mina!’ riep Johan verschrikt.
En meneer Vanderzand kwam al met een karaf water aandragen. Maar de commissaris hield haar een fleschje vlugzout onder den neus, waardoor tante Mina al heel gauw weer bijkwam.
‘Pardon,’ zei ze, ‘'t was de schrik...... Heeren, neem me niet kwalijk. Bent u van de politie......?’
| |
[pagina t.o. 124]
[p. t.o. 124] | |
‘Die aardige man....? Heeft die.... heeft die.... gestolen....?’
| |
| |
Meneer Vanderzand stelde de heeren voor, die meteen aanstalten maakten, om te vertrekken.
‘U hoort nog van me,’ zei de commissaris. ‘Ik ga dadelijk aan 't werk. Vertrouwt u maar op ons. En...... zorgt u voor prima sloten op al uw kasten en op uw kamer!’
‘Ik dank u voor uw bemoeiïngen,’ zei meneer Vanderzand. ‘Ik hoop, dat u in staat zult zijn, de kwestie spoedig op te lossen. Ik heb er een flinke belooning voor over......’
Toen vertrokken de politiemannen.
Meneer Vanderzand vertelde Thomas, wat er in z'n kamer was gebeurd, en wat de commissaris gezegd had. ‘'t Is te begrijpen,’ zei Thomas, ‘'t lag voor de hand. Als ik alles geweten had, dan had ik dien kerel niet boven gelaten. Maar hij zei, dat hij u heel goed kende en dat hij dikwijls bij u geweest was.’
Vervolgens ging meneer Vanderzand weer naar z'n kamer, waar Johan ondertusschen van stukje tot beetje de heele historie aan tante Mina verteld had.
‘Hoe kàn een mensch zóó iets doen?’ riep tante Mina verontwaardigd. ‘'t Is een schandaal, een onbegrensd schandaal! Zóó iemands vertrouwen te misbruiken! Foei!!’
Haar donkere oogen gloeiden; haar wangen trilden van boosheid en haar onderkinnen bibberden mee.
‘Laten we er maar niet verder over praten,’ zei meneer Vanderzand. ‘We moeten maar afwachten en de zaak aan de politie overlaten. Ik zal voorzorgsmaatregelen nemen. Zoo iets mag niet meer gebeuren. En verder......,’ hij maakte een moedeloos gebaar, ‘kunnen we er niets aan veranderen......’
‘Hans kwam nog wel hier, om uw verzameling te
| |
| |
zien......,’ zei Johan. ‘En nou gebeurt er dit......’ Hij keek z'n vriend aan en snikte toen opeens een paar maal.
‘Kom jongen......,’ zei meneer Vanderzand. ‘Toe jongen......’ Hij liet z'n zoon wat drinken. ‘Kom Johan, zóó erg is 't toch niet, hoor! We leven nog......!’
Johan bedaarde. ‘'k Was een beetje zenuwachtig,’ zei hij. ‘Ik had Hans m'n kamer ook willen laten zien. Maar daar heeft hij nou natuurlijk geen zin meer in.’
‘Wel, waarom niet?’ vroeg meneer Vanderzand. ‘Daar is toch heelemaal geen reden voor? Vooruit, kop op, Johan! Ik zet me er overheen, dus jij ook, jongen! En tante Mina......’
‘Natuurlijk óók!’ viel tante Mina zelf in. ‘Al ben ik dan ook nòg zoo kwaad op dien kerel. Ja meneer, u zult wel zeggen, dat 't mosterd na den maaltijd is, maar ik heb dien vent altijd gewantrouwd. Hij had zoo iets... zoo iets...... zoo iets van ik weet niet wat over zich. Begrijpt u?’
‘Heelemáál, tante Mina.’
‘En...... hij heeft hier z'n allerlaatste kopje thee gedronken. Wees daar zeker van!’
Wéér fonkelden tante Mina's oogen, wéér bibberden haar roode wangen; wéér golfden de onderkinnen mee.
‘Allo!’ zei meneer Vanderzand. ‘Nou jullie naar boven, jongens! Marsch Hans! Ga 's mee en bewonder de kamer van Johan in z'n opgeknapten toestand.’
De jongens gingen.
En Hans bewonderde werkelijk!
Want de kamer zag er piekfijn uit! Een heel verschil met die van Hans, die bij al z'n ‘opgeruimdheid’ tòch nog altijd een klein krummeltje rommelig bleef. Hier
| |
| |
zag je geen koperdraadjes, geen nijptangen, geen zwervende spijkers, maar een keurige boekenkast, een nette tafel en mooie doeken en veel portretten aan de wanden. In een hoek stond een kleine schrijftafel, ook al weer met drie portretten er op. Hans herkende dadelijk Johan's vader. Het tweede was een foto van zijn lang geleden gestorven Moeder.
‘En nummer drie is een kennis van Vader,’ zei Johan. ‘Een Engelsch natuurkundige. Samen hebben Vader en hij veel gereisd. Sigaret?’
‘Graag!’
‘En thee?’
‘Nog liever! Heb je dat hier?’
‘Even zetten!’ Met een blij gezicht haalde Johan een electrische thee-installatie voor den dag. ‘Een cadeau voor m'n kamer van oom Gerard uit Groningen,’ zei hij trotsch.
In een oogenblikje was de thee klaar. En toen merkten de jongens meteen, hoe 'n dorst ze eigenlijk hadden!
‘'n Wonder,’ zei Hans, ‘na zóó'n middag!’
Ze praatten nog wat. Maar de echte stemming kwam er niet in. De postzegeldiefstal bleef in de gedachten van de jongens hangen. En al gauw ging Hans weg, met de belofte, om vást morgen terug te komen.
Thuis vertelde hij, wat er gebeurd was. Vader, Moeder, Antje en de zussen sloegen gaten in de lucht.
‘Wat 'n schobbejak,’ zei Antje. ‘Wat 'n zeldzaam brutaal exemplaar van een mensch!’
Bij 't avondmaal at Hans niet veel.
Heel gauw trok hij naar z'n kamer en begon aan z'n huiswerk. En toen ging hij als naar gewoonte zitten luisteren naar z'n radio.
't Eerste, wat hij hoorde, deed hem glimlachen. De
| |
| |
Hilversumsche politie-omroeper was aan 't woord: ‘Derde bericht,’ zei hij. ‘De commissaris van politie, afdeeling 24, Amsterdam, verzoekt dringend opsporing, aanhouding en voorgeleiding van een plusminus 35-jarig persoon, zich noemende Pierre de Bruyne. De voornaam wordt gespeld met de voorletters van Pieter, Ignatius, Eduard, twee maal Rudolf, Eduard. En de achternaam met die van Bernard, Rudolf, Utrecht, IJmuiden, Nicolaas en Eduard. Signalement: lang ongeveer 1 M. 75, slank, donker, waarschijnlijk korte knevel; hij draagt een uilenbril en spreekt wat tooneelmatig. Hij wordt verdacht van diefstal van een partij kostbare vreemde postzegels.’
‘Mooi zoo,’ zei Hans, ‘dat is een goed begin.’
Toen luisterde hij rustig naar een alleraardigste operette-uitzending uit Londen.
En...... tegen tienen schakelde hij, tòch weer bevend en vòl verwachting, het raadselachtige televisietoestel in... Meteen verdwenen alle gedachten aan den emotiemiddag uit z'n hoofd.
Vol spanning tuurde hij naar 't matglazen ruitje......
En wéér, net als gisteren, begon er iets in 't toestel te brommen...... Wéér flikkerden er razend vlug, als bij een oude film, bundels lichtstralen over 't glas......
Wéér verscheen daar de hand, de hand met den zegelring......
Wéér bewoog die hand......!
Wéér liet hij een speelkaart zien......!
En Hans, met groote oogen van zenuwachtigheid, zag......
Schoppen-zeven......??
Mis!!
Schoppen-acht!!
| |
| |
Een paar minuten dwarrelden de acht zwarte figuurtjes over 't ruitje heen en weer......
Toen werd alles weer donker...... 't zoemen hield op...... Wéér bleef Hans, net als gisteren, een oogenblikje zitten......
‘'t Bestáát niet......,’ dacht hij. ‘Ik moet droomen...... Ik moet een idiote nachtmerrie hebben...... Dat van die postzegels vanmiddag heb ik óók gedroomd...... Let op, zoo aanstonds word ik wakker...... En dan lig ik in m'n bed......’
‘Hans!!’ riep een stem, héél luid.
‘Komt uit......,’ zei Hans, ‘'t is zeven uur. Antje roept me...... Ik moet opstaan...... Ja Antje, ik ben wakker!’
‘Wakker......?’ De stem klonk verbaasd. ‘Wie is er wakker?’
Meteen ging de deur open en Truus kwam binnen. ‘Of je mee gaat, een eindje wandelen met Moeder en mij. 't Is tòch Zaterdag en morgen kun je uitslapen...... Zeg, wat zie je er gek uit...... Sliep je?’
‘Truus,’ zei Hans. ‘Knijp me eens... In m'n arm...’
‘Knijpen?’ Truus lachte. ‘Welja, kom maar hier. Dáár! Voel je 'm?’
‘Au!!’ gilde Hans. ‘Zoo is 't goed...... Dank je wel...... Nee, ik sliep niet, maar ik meende, dat ik sliep...... Begrijp je? En daarom dacht ik, dat Antje me riep. Omdat ik 't niet kon gelooven, dat die...... die...... postzegels gestolen waren...... En die radio...... ik meen die De Bruyne...... zie je...... ik dacht, dat die...... ook 'n droom was, een soort van nachtmerrie.’
‘Jongen,’ lachte Truus, ‘je sliep wèl! Dat merk ik aan alles! Je hebt even een klein uiltje geknapt, zeg!’
‘Nee Truus......’ Hans schudde 't hoofd. ‘Nee......
| |
| |
ik zie 't al, ik was wakker. Ik lig toch niet in m'n bed...’
‘Goed,’ zei Truus. ‘Mij best, hoor! Je kunt 't precies zoo krijgen, als je 't hebben wilt. En ga nou maar mee, want Moeder wacht.’
Ze ging naar beneden.
En Hans volgde haar als een slaapwandelaar......
|
|