Draadlooze oogen
(1928)–Leonard Roggeveen– Auteursrecht onbekend
[pagina 176]
| |
10
| |
[pagina 177]
| |
Had hij eerst een beetje getwijfeld aan het nut van de radio in de school, op 't oogenblik was hij vol enthousiasme. Trouw hadden alle H.B.S.-ers en alle leeraren incluis de dikwijls zéér leerzame radiolessen en lezingen gevolgd. En niet alleen de expres voor dit doel uitgezonden lessen! Verschillende malen hadden sommige klassen apart enkele uitzendingen uit Daventry, Parijs of Zeesen gevolgd, terwille van de uitspraak van de Engelsche, Fransche of Duitsche taal. En... met succes! Ja, 't schoolradiouurtje was een belangrijk uurtje geworden. En daarom had de directeur geen oogenblik geaarzeld, de jeugd op dezen Woensdagmorgen bij elkaar te roepen, om met de ooren getuige te zijn bij de aankomst van het bekende groote Duitsche luchtschip, de ‘Graf Zeppelin’, die een Zuidpooltocht had gemaakt. Deze aankomst, een mijlpaal in de wereldgeschiedenis, en...... momenteel véél belangrijker dan jaartallen, scheikunde of economie, zou vanuit Friedrichshafen via den Duitschen zender te Zeesen worden uitgezonden.
In alle klassen waren de mededeelingen van den Directeur met meer of minder gejuich begroet. En in de pauze werden de twee gevallen druk besproken. Zooals 't altijd gaat, wanneer er een pretje ophanden is, zoo ging 't ook nu: alle jongens en meisjes waren geweldig in hun humeur; ze herinnerden zich andere pretjes, die al voorbij waren of die nog komen moesten; ze maakten elkaar deelgenoot van hun blijdschap, en die gedeelde vreugde was, als altijd, dubbele vreugde! Johan Vanderzand liet z'n kameraden genieten van de enthousiaste beschrijving die hij gaf over de | |
[pagina 178]
| |
sprekende film, die hij den vorigen avond gehoord en gezien had, en waarover hij in de wolken was. En al z'n toehoorders besloten, om dien middag óók te gaan hooren! De fluittoon werd besproken, wat natuurlijk heelemaal geen wonder was. De jongens verdeelden zich in twee partijen: de Marsianen en de anti-Marsianen. De éérste partij was verreweg in de meerderheid! Hans stond in de kring; hij praatte en lachte mee, maar met een gevoel of hij alles droomde. Een jongen vroeg hem wat en Hans hoorde tot z'n verbazing, dat hij een heel goed antwoord gaf. 't Scheen hem toe, dat hij een pop was, die sprekend op hem leek, en...... dat de échte Hans, ergens ver weg, aan de touwtjes van z'n evenbeeld trok. Om hem heen lachten ze. Een jongen zei: ‘Onze kat genereert óók, als je 'r bij ongeluk op den staart trapt.’ ‘Pas op,’ zei een ander, ‘anders krijg je ook ontslag, net als die man in Schagen.’ Weer een ander vroeg: ‘Waar ligt Schagen?’ En toen lachten er weer een paar. Hans hoorde dat alles aan met een gevoel, of alle geluiden van heel ver kwamen. En even later was 't nèt, of hij de heele wereld zag door een omgekeerden tooneelkijker, klein, maar héél scherp. Ook in de groote natuurkundezaal, de ‘aula’, zooals de jongens altijd zeiden, waar Sierat al glimlachend naast 't radiotoestel stond (Sierat was juist de vorige week na volbrachte aetherstudie tot opperknopjesdraaier gepromoveerd), week dat rare gevoel niet van hem. Pas toen de leeraren binnen kwamen, en toen even | |
[pagina 179]
| |
later de bijtende, kortaffe stem van den Duitschen omroeper uit den luidspreker kwam, tóén pas kwam hij weer een beetje bij. Alle gedachten aan D.D.D., aan nummer 23, aan de postzegels, aan ‘schoppen-zeven’ en aan den fluittoon verdwenen. En geen minuutje later was hij de oude kwieke Hans, die vol aandacht luisterde naar de interessante uitzending. Duidelijk hoorden ze, de leeraren en de leerlingen, 't lachen en praten van de duizenden aanwezigen op 't groote vliegveld te Friedrichshafen, en de gezellige muziek van een uitstekend muziekcorps, dat het wachten met pittige marschen en meesleepende Strausswalsen verkortte. Ze beefden van spanning, ze stieten elkaar aan, toen de omroeper met eerbiedig enthousiasme vertelde, dat hij den ‘Graf Zeppelin’ als een zwart puntje aan den horizon zag opdoemen. Ze juichten met de duizenden daarginds mee, toen 't geweldige gevaarte neerdaalde. En toen eindelijk het aloude Duitsche volkslied, de ‘Wacht am Rhein’ uit den luidspreker schalde, door al die duizenden meegezongen, toen voelde menigeen in z'n borst een vreemde ontroering. Karel Hartmann zei, wat duizenden op 't zelfde oogenblik dachten: ‘Of je er bij bent!’ ‘Alléén moest je 't óók nog kunnen zien,’ zei een meisje. ‘Televisie!’ lachte Karel. ‘O zoo!’ dacht Hans. ‘Wacht nog maar eens een poosje!’ En meteen dacht hij weer aan 't geheimzinnige toestelletje, dat die even geheimzinnige ‘schoppen-zeven’ hem gestuurd had, en waarvan hij...... z'n hart klopte eventjes vlugger...... Vrijdag 16 Juni, overmorgen dus al, de oplossing zou weten! Opeens dook ook de brief weer in z'n gedachten op, de brief, dien hij | |
[pagina 180]
| |
aan den commissaris had geschreven. Zou die al bezorgd zijn? Om 11 uur had je de tweede postbestelling. Ja, dan moest de commissaris hem al hebben. Hè, wat zou dat toch reusachtig zijn, als door zijn radiotoestel... ja, stel je eens voor!...... de postzegels, de gestolen postzegels eens terecht kwamen! En... Pierre de Bruyne...? ‘Laat maar loopen,’ dacht Hans. ‘Die zal wel zoo verstandig zijn, om in 't vervolg van meneer Vanderzand's postzegels af te blijven. Tòch gek, dat die Pierre door z'n eigen radiozendertje, al spreekt hij dan ook nòg zoo schijnbaar doodgewoon over koetjes en kalfjes, zoo in den kijker loopt. Hij meende, dat z'n ultra-korte golf veilig was. En...... dat | |
[pagina 181]
| |
zou hij ook wel geweest zijn, als hij zich niet plotseling één keertje vergist had met z'n ‘ik moet’! Die twee woordjes hebben 't hem gedaan, die twee eenvoudige woordjes. Ik moet......!’ ‘Wàt moet je?’ vroeg opeens een stem. Verschrikt keek Hans op. Hij zag...... 't lachende gezicht van Sierat! ‘Nou?’ vroeg die. ‘Wàt moet je?’ ‘Ik...... niets......,’ stotterde Hans. ‘Jawel!’ lachte Sierat. ‘Jij moet naar buiten gaan! Jij moet hier niet in je eentje zitten prevelen als een ouwe man. En je moet voortmaken, want de auto wacht niet lang......’ ‘Auto?’ vroeg Hans verbaasd. ‘Jawel, meneer Hans Radio,’ zei Sierat. ‘Meneer wordt gehaald met een auto!’ Hans sprong op! Een auto! Haastig groette hij Sierat en holde de trappen af naar buiten. Jawel, er stònd een auto......! Meteen werd 't portier geopend en twee sterke armen trokken Hans naar binnen. De motor pufte, de auto reed weg en Hans zag vóór zich twee gezichten. Eén kende hij: commissaris Fleischmann!! En 't andere......? ‘Meneer Gerlach......,’ stelde de commissaris voor. ‘De bekende postzegelhandelaar. Hans Lippe, een minuut of veertig geleden kreeg ik je brief. Ik heb dadelijk je vader opgebeld en hem gevraagd, of ik je eventjes mocht afhalen, om nadere inlichtingen te geven. En ik mocht!’ ‘Weet Vader van den brief, meneer?’ vroeg Hans. ‘Half en half,’ was 't antwoord. ‘De rest vertel jij hem straks wel, als je weer thuis bent! 't Is goed, dat je | |
[pagina 182]
| |
er totnogtoe over gezwegen hebt, jongen! Niemand weet 't toch, nietwaar?’ ‘Niemand!’ zei Hans. ‘Prachtig!’ bromde de commissaris. ‘En nou...... mondje dicht! Straks vertel je ons alles nog maar eens héél uitvoerig!’
Tien minuten later zat Hans in een gemakkelijken stoel. En recht tegenover hem zaten, met nieuwsgierige gezichten: de commissaris, een ingenieur, die een pracht van een naam had, n.l. Pareira de Mesquito, meneer Gerlach en...... meneer Vanderzand, die onmiddellijk door den commissaris was gewaarschuwd. ‘Hans Lippe’ begon de commissaris, ‘jij hebt daar een mooie ontdekking gedaan. Al moeten we hier 't toeval ook geven, wat des toevals is. Een merkwaardige samenloop van omstandigheden heeft ervoor gezorgd, dat wij op 't oogenblik, dank zij jouw radio-experimenten, in verband met de brieven die ik van juffrouw van Vliet en den drukker Montijn ontving, en óók al, doordat ik meneer Vanderzand heel toevallig verlof gaf, om jou alles te vertellen, al vrij wat meer van Pierre de Bruyne weten. Hoe noemde jij hem ook weer?’ ‘D.D.D.!’ zei Hans. ‘Maar dat is zóó maar een bedenkseltje van mij. En door den meneer in Caïro, als die C. tenminste Caïro beteekent, wordt hij nummer drieëntwintig genoemd. De ander, dat schreef ik ook, is nummer twaalf!’ ‘Juist!’ De commissaris glimlachte. ‘Vertel ons nou nog eens de heele geschiedenis van A. tot Z. Vooral voor de andere heeren hier. Ik bedoel vanaf 't eerste oogenblik dat jij D.D.D., laat ik dien naam óók maar eens gebruiken, hoorde!’ | |
[pagina 183]
| |
Hans begon. Niets sloeg hij over. De kleinste bijzonderheden vertelde hij. De commissaris noteerde ijverig. Meneer Vanderzand keek zijn buurjongen bewonderend aan, terwijl z'n vingers een roffel trommelden op de armleuning van zijn stoel. 't Brilletje van meneer Gerlach bibberde. En ingenieur Pareira de Mesquito staarde onafgebroken naar de zoldering. Toen Hans vertelde, dat nummer drieëntwintig, alias D.D.D., alias Pierre de Bruyne aan den grooten heer in Caïro meegedeeld had, dat hij nog wat anders te doen had, mèt nummer twaalf, keek de commissaris heel ernstig. ‘Dat had je me niet geschreven,’ zei hij. Haastig noteerde hij. Hans vertelde verder, tot hij niets meer wist. Even zwegen de heeren. Toen vroeg de commissaris: ‘Meneer Pareira, wat zegt u ervan?’ ‘Technisch gesproken,’ zei de ingenieur, ‘ik bedoel: wat het technische gedeelte aangaat, is alles volmaakt in orde!’ ‘Pierre de Bruyne heeft dus ergens hier, behalve een ontvangtoestel, óók een zendinrichting,’ zei de commissaris. ‘Hoe groot is zoo'n installatie?’ ‘Heel verschillend,’ antwoordde de ingenieur, ‘je hebt er, die in groote huizen geborgen zijn. Er zijn er óók, die je in een koffer kunt opbergen, en die niet grooter behoeven te zijn, dan een gewoon ontvangtoestel. Dat zijn de modernste!’ ‘Pierre de Bruyne hàd een koffer, die vrij zwaar was,’ zei de commissaris. ‘Is 't niet mogelijk om hier z'n verblijf op te sporen?’ vroeg meneer Vanderzand. | |
[pagina 184]
| |
De commissaris haalde de schouders op. ‘Ik vrees, dat hij ergens in een van de honderden pensions heel onopgemerkt een kamer bewoont, en dat er voorloopig geen haan naar hem kraait. Handig is hij genoeg......’ ‘En brutaal óók,’ mompelde meneer Gerlach. ‘Maar......,’ zei Hans, een beetje aarzelend, ‘kan hij niet opgespoord worden...... door den aether?’ ‘Daar moet meneer Pareira antwoord op geven,’ zei de commissaris. ‘Dat is niet zoo gemakkelijk,’ zei de ingenieur onmiddellijk. ‘Ik heb daar zèlf ook aan gedacht. Maar als ik u vertel, dat er hier in Amsterdam vermoedelijk een kleine driehonderd klandestiene zenders werken, zult u begrijpen, dat zoo'n opsporing niet eenvoudig is.’ ‘Die werken toch niet allemaal op dezelfde golf,’ merkte Hans op. ‘Daar heb je gelijk in,’ zei de ingenieur, ‘maar dan is er nog een andere moeilijkheid: deze meneer de Bruyne zendt heel kort en op heel ongeregelde uren, nietwaar?’ Hans knikte. ‘Dat is óók een bezwaar! En tenslotte heeft de practijk uitgewezen, dat er in dergelijke gevallen meer abuizen dan treffers voorkomen! Ik had een ander idee, dat ik tusschen twee haakjes weer heb laten varen. En dat was zoo: Ik wilde zèlf op 12 M. golf gaan zenden, en 't doen voorkomen, of ik...... C. was. Zóó, toen ik van den commissaris 't geval vernam, dacht ik hieraan. Maar dit plan heeft allereerst 't zelfde bezwaar als 't vorige: ik weet niet precies hun uren. En in de tweede plaats: dan zouden er op een gegeven oogenblik drie menschen aan 't zenden zijn. En...... dan wist Pierre de Bruyne al genoeg!’ | |
[pagina 185]
| |
‘Ik weet hun zenduren óók niet precies,’ zei Hans. ‘Door een toeval hoorde ik 't eerste gesprek! Alleen scheen 't me toe, dat D.D.D. dikwijls gestoord werd. Tenminste, hij hield telkens op!’ ‘Nu heb ik dit plan,’ zei de commissaris langzaam. ‘En dat wil ik u allen onder strenge geheimhouding meedeelen. Ik laat een kleine Duitsche advertentie in de groote Amsterdamsche dagbladen plaatsen. De inhoud van de advertentie is deze: een oproeping aan nummer drieëntwintig èn aan nummer twaalf, om ergens in de stad bij elkaar te komen. En...... ik onderteeken, laten we zeggen, met nummer zeven! Kijk eens, Hans, jij vertelde me, dat Caïro, laten we dien meneer eens nummer één noemen, meende, dat nummer twaalf in New York zat?’ Hans knikte. ‘Goed! Daaruit maak ik op, dat alle nummers een zekere vrijheid van handelen schijnen te bezitten, en... dat baas nummer één zelf niet altijd weet, waar z'n onderdanen rondzwerven. En als de baas 't niet weet, dan weten de jongens 't natuurlijk óók niet! Nu doe ik 't in de advertentie voorkomen, dat er om een of andere reden belangrijke besprekingen te houden zijn. 't Plan lijkt doorzichtig, en...... misschien is 't dat ook wel! Maar ik heb in m'n loopbaan al dikwijls meegemaakt, dat schijnbaar onbenullige oorzaken soms groote gevolgen kunnen hebben. Ik wil 't edele tweetal om acht uur op 't Rembrandtplein laten komen. Ik kies met opzet 't Rembrandtplein, omdat daar zoo ongeveer half Amsterdam bij elkaar komt, en...... omdat ik als speurder minder in 't oog loop. Ik ga daarbij van de veronderstelling uit, dat Pierre de Bruyne en z'n handlanger Amsterdamsche kranten lezen, en ik neem op | |
[pagina 186]
| |
goed geluk aan, dat nummer zeven de adressen van zijn kornuiten niet kent! Begrepen, heeren?’ De heeren knikten en de commissaris vervolgde: ‘Nu verzoek ik U allen beleefd, meneer Pareira uitgezonderd, om mij vanavond in een groote auto naar 't Rembrandtplein te vergezellen......’ ‘Wat meent u?’ vroeg meneer Gerlach verschrikt en zijn brilletje bibberde hevig. ‘Net wat ik zeg!’ zei de commissaris. ‘U heb ik noodig, meneer Gerlach, om den handlanger, nummer twaalf, die den postzegel in uw winkel te koop aanbood, te herkennen. En de andere heeren, Hans Lippe incluis, moeten nummer drieëntwintig aanwijzen!’ ‘Zou dat herkennen wel zoo gemakkelijk zijn?’ vroeg meneer Vanderzand. ‘Daar wou ik 't juist over hebben,’ zei de commissaris. ‘Vertel eens, Hans Lippe, hoe klonk de stem van Pierre de Bruyne door de radio. Ook theatraal?’ ‘Heelemaal niet,’ zei Hans. ‘Hij sprak kortaf en scherp...... 't Verschil is mij ook al opgevallen.’ ‘Die spraak was dus...... comedie!’ zei de commissaris. ‘En zoo zullen misschien die bril en die snor en...... wie weet z'n haren óók wel comedie geweest zijn. Misschien is hij wel zoo kaal als een eendenei...... o pardon, meneer Gerlach...... ik......’ ‘Geeft niets...... geeft niets......,’ zei de postzegelman, terwijl hij afwerend met z'n armen zwaaide. ‘In elk geval kennen we 't figuur van de heeren,’ vervolgde de commissaris. ‘De ééne is vrij lang en de andere is vrij klein......’ ‘Watt en half-Watt,’ zei Hans. De commissaris knikte. ‘Vanavond om half acht verwacht ik u hier, heeren. Jouw vader bel ik óók nog | |
[pagina 187]
| |
even op, Hans. Ik zou heel graag willen, dat hij óók meeging. We gaan in een auto. En...... dan wachten we maar af, wat er gaat gebeuren......’ ‘Vertelt u eens,’ zei meneer Vanderzand. ‘Er is één ding, dat ik niet begrijp. Hoe kwam u erbij, om in de kranten te laten zetten, dat de dief naar 't buitenland geweken was......? Dat heb ik nu al twee maal gelezen......’ ‘En vanavond,’ antwoordde de commissaris ernstig, ‘zult u lezen, dat het aan de politie bekend is, héél zeker en positief bekend, dat hij...... in Spanje zit. Begrijpt u dat......?’ ‘Ja!’ zei meneer Vanderzand. ‘Dàt begrijp ik nu! Maar...... 't is geen antwoord op mijn vraag!’ ‘En...... voorloopig zal ik u niet tevreden stellen,’ antwoordde de commissaris. ‘Misschien over een paar dagen!’ ‘Accoord!’ Meneer Vanderzand vroeg niet meer. ‘Maar ik heb óók iets, dat ik niet begrijp,’ zei de commissaris. ‘En dat is: de fluittoon! Heeft die misschien iets met 't geval-Vanderzand te maken? Meneer Pareira, geeft u me daar eens antwoord op!’ Opeens klopte Hans' hart daverend. En een oogenblikje stond hij in twijfel. Zou hij 't geheim, dat bij deze heeren toch vast en zeker veilig was, openbaren? Wàs er misschien een zeker verband tusschen den geheimzinnigen fluittoon en...... de radiogesprekken van D.D.D. Zou die P. de B. exprès televisie uitgezonden hebben, om 't publiek, 't groote publiek, waarvan enkele amateurs misschien z'n 12 M. gesprekken zouden kunnen opvangen, met den fluittoon af te leiden? Waren die aardigheidjes met die speelkaarten wellicht handige voor-den-gek-houderijtjes? Als dat zoo was, had D.D.D. | |
[pagina 188]
| |
zijn doel glansrijk bereikt. Want: niemand interesseerde zich voor den diefstal; iedereen had den mond vol over den fluittoon. Maar...... als dit nu eens wáár was, waarom had hij dan juist dat kostbare toestel, dat prachtstuk zonder weerga, ontvangen? Meteen gaf hij zichzelf antwoord: Pierre de Bruyne kende hem, al was 't dan ook maar van een oogenblikje aanzien. En misschien had hij de antenne op 't dak zien staan. Goed, maar...... waarom kreeg juist hij 't toestel op schóól en niet Vader thuis......?? En verder...... waarom zond hij dan niet een doodgewone fluittoon uit, zonder televisie? Dat was dan toch veel eenvoudiger geweest! Hans twijfelde weer... Nee, die televisie had met D.D.D. geen sikkepitje te maken. Die stond heelemaal op zichzelf... Silence...! Ingenieur Pareira vond 't ook. ‘Geen kwestie van!’ zei hij. ‘Ik ben 't er nog niet geheel met mezelf over eens, waaraan ik 't ontstaan van dien fluittoon moet toeschrijven. Dit weet ik wel zeker: hij komt niet van Mars! Ik zou eerder willen zeggen: hij wordt hier in Amsterdam gefabriceerd!’ ‘Precies,’ dacht Hans. ‘En......,’ vervolgde ingenieur Pareira. ‘Er zit wat achter! Maar in geen geval die meneer de Bruyne. Ik heb zoo'n idee, dat de fluittoon door een soort van beelduitzending ontstaat......’ ‘Aha!’ dacht Hans. ‘U weet: Daventry en Zeesen en Weenen zenden ook beelden uit, die op speciaal geconstrueerde toestellen zichtbaar voor den dag komen. Ik zal u maar niet precies vertellen, hoe dat gaat, want dat is nogal ingewikkeld. Maar deze beelduitzendingen veroorzaken in onze gewone toestellen een zacht fluitend geluid. Nu | |
[pagina 189]
| |
houd ik 't er voor, dat in onze stad op een buitengewone wijze beelden worden uitgezonden. Hoe, dat weet ik, zooals ik u zei, zelf nog niet precies......’ ‘Waarom publiceert u uw meening niet in de “Telefoon”?’ vroeg de commissaris. ‘Juist dáárom!’ lachte de ingenieur. ‘Omdat ik nog niets met zekerheid durf te beweren. De zaak zal echter zichzelf wel oplossen, denk ik.’ ‘Ik weet genoeg!’ zei de commissaris. ‘Er is dus hoogstwaarschijnlijk geen verband. En de rest interesseert mij voorloopig niet. Heeren...... en jongeheer, zouden we deze kleine zitting niet opheffen? De koffie wacht op u. Ik hoop u vanavond, zoo om een uur of half acht, weer te zien. U hebt niets anders te doen, dan te kijken!’ De heeren en Hans namen afscheid en verdwenen.
Vol spanning wachtten Vader, Moeder en de zussen. En Hans vertelde alles, precies wat hij den commissaris had verteld. Toen hij met z'n lange verhaal klaar was, vroeg Vader: ‘Waarom heb je 't ons gisteravond niet metéén gezegd?’ ‘Omdat ik eerst eens wou wachten, hoe de commissaris 't zou opvatten,’ was 't antwoord van Hans. ‘En...... wat zei die ervan?’ vroeg Moeder. Meteen rinkelde de telefoon en...... was 't toeval of niet...... 't was commissaris Fleischmann zelf. Vader hield een heel lang gesprek met hem, waarvan 't resultaat was, dat hij Hans aankeek en ‘Ja!’ zei. En vervolgens vertelde hij Moeder en de zussen, wat er dien avond op 't Rembrandtplein gebeuren zou. Moeder had bezwaar! ‘Waarom moet Hans eigenlijk mee?’ vroeg ze. | |
[pagina 190]
| |
‘Man, jij kent dien De Bruyne toch net zoo goed, of net zoo slecht als Hans. 't Is, dunkt mij, voldoende, dat jij gaat!’ ‘Kom Moedertje,’ zei Vader, die in Moeders woorden wat onrust hoorde. ‘In dit geval moeten we allemaal doen, wat we kunnen. Hans heeft al heel wat gedaan......’ ‘Juist daarom!’ zei Moeder. ‘Méér dan genoeg, zou ik denken!’ ‘Om dezen brutalen dief te ontmaskeren, moeten we alle krachten inspannen,’ zei Vader weer. ‘Wie mee kan helpen, móét meehelpen. Dus Hans óók......! Hij heeft De Bruyne gezien en......!’ ‘Wij hebben hem allemaal gezien,’ viel Moeder in. ‘En Antje óók! Op die manier geredeneerd, kan je die ook wel vragen......’ ‘Wàt moet ik doen, mevrouw?’ vroeg Antje, die net op dit oogenblik binnenkwam. Vader gaf lachend antwoord: ‘De koffietafel dekken, Antje!’ ‘Dat was 'k juustement van plan,’ zei Antje. En met den grooten koffiepot verdween ze. Moeder was nòg niet uitgepraat. ‘Dat radiotoestel van jou,’ zei ze, ‘dat brengt ons een massa drukte. Ik vind 't heelemaal niet prettig.’ ‘Moeder,’ zei Hans. ‘Ik denk, dat 't nog wel 's méér drukte zal geven!’ ‘Jawel,’ antwoordde Moeder. ‘Maak jij er maar een grap van. Maar ik geloof, dat ik hard op weg ben, om een radiovijandin te worden. Wat máákt een mensch toch mee!’ ‘Dàt is waar,’ lachte Hans. En...... hij meende 't ook, maar op een andere manier dan z'n moeder! | |
[pagina 191]
| |
's Middags ging hij naar het sportterrein, voetballen met de kameraden. Goed beschouwd was 't veel te warm, om te voetballen...... Maar...... ze deden 't tòch, omdat ze 't altijd deden, en omdat ze alle andere spelen bij 't voetbalspel vèr achter stelden. Twee uren trapten ze. Daarna hielden ze een duurloop van een kwartier. Vervolgens kropen ze één voor één onder de koude douche. En tenslotte peddelden ze moe, maar frisch en hongerig naar huis terug. Thuis gekomen greep Hans 't eerst naar de krant. Op de vóórpagina las hij al dadelijk een kort berichtje: DE BEKENDE POSTZEGELDIEFSTAL. Inzake den bekenden diefstal van vreemde postzegels, gepleegd ten nadeele van onzen stadgenoot, den philatelist V, vernemen wij nog het volgende: De recherche heeft een spoor van den vermoedelijken dader ontdekt, dat via Frankrijk naar Spanje leidt. Met zekerheid kan thans worden aangenomen, dat de verdachte zich momenteel in een der Noordelijke Spaansche steden bevindt. Nadere bijzonderheden ontbreken.
‘Omdat ze er niet zijn,’ mompelde Hans. Haastig keek hij vervolgens de advertentiepagina's door, en...... al heel gauw vond hij, wat hij zocht! Hij stond er in! Tusschen ‘een meisje, dat een vriendin met fiets zocht, om gezellig samen elk voor eigen rekening uit te gaan’ en ‘een buitenman, met fortuin, stil levend, van middelbaren leeftijd, die een dito levensgezellin zocht (weduwe niet buitengesloten).’ Dit stond er: | |
[pagina 192]
| |
ACHTUNG!Ga naar voetnoot1) Hans lachte, maar 't ging niet van harte. Nu 't oogenblik naderde, waarop zijn woorden wellicht over 't wel of wee van een evenmensch zouden beslissen, al was 't dan ook in 't belang van recht en veiligheid, nu voelde hij toch een vreemde beklemming in zijn borst. Hij liet Vader de kleine advertentie lezen. Die knikte eventjes. In 't tweede blad was een heele kolom aan den fluittoon gewijd. Maar Hans had geen zin meer, om te lezen. ‘Vanavond,’ dacht hij. ‘Als we weer thuis zijn, lees ik 't wel.’ De familie Lippe ging eten. Hans at niet veel. En hij was blij, toen 't maal afgeloopen was en hij met Vader de deur uitstapte.
Precies kwart voor achten stapten de commissaris, meneer Vanderzand, meneer Gerlach, Vader en Hans in de groote gesloten auto, die voor het politiebureau stond. Een minuut later reden ze weg. O ongeluk......! Vlak bij den hoek van de straat sprongen met twee hevige knallen de twee voorbanden van de auto......! De vijf menschen keken elkaar verschrikt aan. De chauffeur stopte oogenblikkelijk, sprong van den wagen en onderzocht 't geval. | |
[pagina 193]
| |
De straat lag vol kleine, uiterst scherpe scherven van dik, groen glas. ‘Een bierflesch! Wel verduiveld......,’ mompelde de chauffeur. ‘We moeten uitstappen,’ zei de commissaris ernstig en nadenkend tot z'n metgezellen. ‘En...... een taxi zien te krijgen. Of loopen......’ De heeren en Hans stapten uit. En meteen...... o toeval!...... zagen ze een taxi de straat inrijden. Hans holde vooruit, riep den chauffeur aan......, de taxi stopte...... ‘Rembrandtplein,’ zei de commissaris. De chauffeur tikte aan z'n pet, de heeren en Hans stapten in, en geen tien tellen later reden ze alweer, alsof er niets gebeurd was, verder. De commissaris bleef tijdens den korten rit nadenkend voor zich uit zitten kijken. De glasscherven hadden hem verrast... Maar de verrassing was niet prettig. Vijf minuten voor achten stopte de taxi op 't Rembrandtplein, vlak voor café ‘De Kroon’. De chauffeur opende 't portier en hij keek heel verbaasd, toen de commissaris hem verzocht, weer te sluiten en...... rustig een poosje te blijven wachten. ‘Mij best......,’ mompelde hij, terwijl hij z'n zetel weer innam, waar hij op z'n dooie gemak een krant ging zitten lezen. ‘Heeren......,’ zei de commissaris, ‘attentie......’ De vijf detectives-tegen-wil-en-dank tuurden door de kieren van de dichtgeschoven gordijntjes naar buiten. De commissaris, meneer Gerlach en Vader hielden de omgeving van 't standbeeld in 't oog. Meneer Vanderzand en Hans tuurden scherp naar de voorbijgangers. 't Was geweldig druk op 't plein. | |
[pagina 194]
| |
Tientallen auto's reden, hevig claxonneerend, af en aan; honderden wandelaars wriemelden als zwermen bijen door elkaar; de terrassen voor de café's zaten stampvol bezoekers, die het drukkende warmtegevoel met kwast en ijs trachtten te verdrijven. ‘We staan hier best......,’ fluisterde meneer Vanderzand tegen Hans. ‘We vallen in de drukte niet op...... En toch zien we alles en iedereen......’ Hans knikte. Hij zag door de nauwe spleet veel kennissen en vrienden passeeren; een dame en drie meisjes, Annie de Wit, Mien Koel en Jo Frankfort, klasgenootjes van hem, stapten lachend voorbij. ‘Ze gaan zeker naar de nieuwe sprekende film in theater Clairette......,’ zei hij zacht tegen meneer Vanderzand. Meneer Boom, de gymnastiekleeraar, pufte op z'n Harley Davidson vlak langs ze; mevrouw Boom zat op de duozitting, twee rackets onder haar arm. ‘Fijn spel, tennis......,’ dacht Hans. Warempel, daar ging Thomas voorbij, op z'n Zondagsch......! Meneer Vanderzand lachte eventjes. ‘Die gaat óók naar de nieuwe film,’ fluisterde hij. ‘Johan vond 't zoo mooi. Daarom heb ik voor Thomas ook maar 's een kaartje gekocht......’ ‘Ik heb nog niemand gezien, die 't postuur van De Bruyne heeft......,’ zei Hans. ‘U?’ ‘Ik ook niet......,’ was 't antwoord. ‘Laten we maar eens extra goed opletten......’ Zoo deden ze...... Maar...... wie ze zagen...... géén langere en géén kleinere figuur, die samen naar een derde uitkeken...... Ook de drie heeren aan 't andere portier zagen niets. | |
[pagina 195]
| |
Scherp hield de commissaris 't kleine pleintje tusschen 't groen rondom 't ‘Denkmal’ in 't oog...... Maar...... niemand bleef er staan...... Vijf minuten gingen voorbij...... Tien minuten...... Een kwartier...... ‘Wacht eens......,’ zei meneer Gerlach opeens, en z'n brilletje bibberde onrustbarend, ‘dáár...... daar bij dien tweeden boom...... die meneer lijkt sprekend op den man, die Zaterdag den postzegel bij mij bracht......’ ‘Mogelijk,’ zei de commissaris droog. ‘Maar hij is 't niet. Want die meneer daar is Mr. Joachims, lid van de Tweede Kamer, ziet u!’ Meneer Gerlach was knocked-out...... En ondertusschen gingen de minuten voorbij...... De oogen begonnen te tranen; de nekken werden pijnlijk stijf...... Twintig minuten...... De warmte in 't kleine taxi-coupé'tje werd ondragelijk; de boorden klemden; 't brilletje van meneer Gerlach zwom langzaam naar 't puntje van z'n neus... Vijfentwintig minuten...... Een half uur...... Nog niemand hadden ze gezien, niemand, die op Pierre de Bruyne of z'n handlanger leek......; niemand was op 't pleintje rondom Rembrandt blijven staan...... Toen nam de commissaris de spreekbuis in z'n handen en toeterde tegen den chauffeur: ‘Terug! Naar 't politiebureau Rudolf van Habsburgstraat.’ De chauffeur zette den motor aan en tien minuten later stopte de taxi voor 't bureau. De heeren en Hans stapten uit. De commissaris | |
[pagina 196]
| |
rekende af met den chauffeur, die 't gezelschap verbaasd bekeek. En 't brilletje van meneer Gerlach viel kapot op de steenen......
‘We kunnen deze proef gevoegelijk als mislukt beschouwen,’ zei de commissaris, toen hij weer tegenover z'n bezoekers achter z'n bureau zat. ‘U hebt niemand gezien en ik heb ook niets bijzonders gemerkt. Misschien hebben 23 en 12 de advertentie niet gelezen...... Misschien ook hebben ze argwaan gekregen... Heeren, 't spijt me, dat ik zooveel van uw tijd gevraagd heb, en...... dat nog wel voor niets!’ ‘Dat hebben we er graag voor over gehad, commissaris,’ zei Vader. De andere heeren knikten instemmend. ‘Ik moet er nog eens over nadenken,’ vervolgde de commissaris. ‘Ik zal vanavond nog met ingenieur Pareira overleggen en zien wat er dan gedaan kan worden. Heeren, ik vertrouw op uw stilzwijgendheid. Meneer Vanderzand, vertelt u uw zoon voorloopig alléén maar, dat we een nieuw spoor ontdekt hebben. U, meneer Lippe, kunt uw gezin, onder geheimhouding, wel iets meer vertellen. Zeg Hans!’ ‘Ja, meneer!’ ‘Luister jij nog eens naar je 12 M. golf! Ik zal ingenieur Pareira vragen, of hij 't óók doet met ons politietoestel! Als je wat hoort, kom 't me dan zeggen, hè?’ ‘Zeker meneer!’ ‘Dan dank ik u verder voor uwe helaas vergeefsche moeite, heeren,’ zoo besloot de commissaris. ‘Toch wanhoop ik nog niet! Ik blijf hopen, meneer Vander- | |
[pagina 197]
| |
zand, dat u uw zegeltjes nog wel eens in uw album terug zult zien. En...... àls dat zoo is, dan zult u dat voor een groot deel aan Hans Lippe te danken hebben! Heeren, ik laat u vrij, en ik dank u nogmaals!’
Een half uur later zaten Vader en Hans in de huiskamer bij Moeder. In korte woorden vertelde Vader, wat er gebeurd was. En Moeder lachte. Niet, omdat de tocht vergeefsch was geweest! Maar...... omdat ze haar man en haar zoon weer bij zich had, zonder dat hun een haartje gekrenkt was. Want, al wou ze 't zichzelf niet bekennen, tòch had ze steeds gedacht aan de mogelijkheid van...... gevaar! De speurtocht met den commissaris had haar heelemaal niet aangestaan! ‘Ziezoo,’ zei Vader. ‘Nou ga ik met m'n zoon naar boven. Ik wil D.D.D., als hij tenminste een mond opendoet, ook wel eens hooren. En jij, Moedertje, jij doet net als wij allemaal: mondje dicht over 't heele geval. Potdicht, als een bus!’ ‘Dat spréékt,’ zei Moeder. ‘Nee, dat zwijgt!’ lachte Vader. En toen ging hij met Hans naar boven. D.D.D. zweeg...... Een uur lang scharrelde Hans met z'n toestel. Massa's stemmen in allerlei talen, massa's seinen hoorde hij, maar D.D.D. was er niet bij. En Caïro zweeg ook. ‘Dacht ik wel,’ mompelde Hans. ‘Hij heeft onraad geroken.’ Om een uur of tien zei Vader: ‘Weet je wat je doet? Zoek jij voor mij maar eens een zacht muziekje op, iets vroolijks en liefelijks.’ | |
[pagina 198]
| |
‘Huizen heeft een aardig programma,’ zei Hans. Hij draaide aan z'n knopjes en een momentje later hoorden ze een gezellige wals. Precies om tien uur kwam HIJ, de Fluittoon! ‘Schoppen-vrouw,’ dacht Hans. Vandaag liet de fluittoon hem ijskoud! ‘Mars?’ vroeg Vader. ‘Geen kwestie van,’ antwoordde Hans. ‘Wat stond er in de krant, Vader?’ ‘Geen nieuws! Alléén, dat hij zwakker wordt. En ook een kort artikeltje van een radiobouwer uit de stad, die den toon toeschrijft aan beelduitzending. Kan dat?’ ‘En òf!’ zei Hans. ‘Ingenieur Pareira meende dat ook. En ik denk vast en zeker, dat 't zoo iets is.’ Een kwartiertje luisterden ze nog naar de populaire muziek uit Huizen. Daarna gingen ze hun avond-boterhammetje eten. Nog even bladerde Hans de krant door. En vervolgens ging hij naar bed. 's Nachts droomde hij van auto's, die door bergen glasscherven reden. En van een bronzen beeld met 't hoofd van Pierre de Bruyne. ‘Scherven brengen geluk!’ zei dat beeld. En Hans schrok wakker. Hij maakte licht en keek op z'n horloge. 't Was vier uur......! Hij ging weer liggen en sliep gauw in. Toen droomde hij, dat twee mannen, een groote en een kleine, elkaar als de wieken van een molen achterna holden. ‘We hebben nog wat anders te doen!’ riep de groote luid. De kleine lachte...! En wéér schrok Hans wakker...... Pas tegen den morgen werd z'n slaap wat rustiger... |
|