| |
| |
| |
3
Voorbereidingen.
En Hans begon!
Den volgenden morgen, vóór zevenen al, verscheen hij tot Antje's verbazing in de keuken.
Zonder één woord te spreken hurkte hij bij 't kastje onder den gootsteen en haalde er alle leege mosterdpotjes uit, die Antje zoo bloedig had bewaard. Hij vond er wel zeventien! Toen inspecteerde hij, nog altijd zwijgend, de andere kasten, tikte een paar jampotjes op den kop, en zette z'n heele buit op de keukentafel.
Hans was begonnen!
Antje begreep er niets van! Leege mosterdpotjes! Wat moest Hans daar nou toch mee beginnen? Stekjes inzetten misschien? Kikkers opkweeken? Dat had hij wel eens meer gedaan. Maar daarvoor had hij er toch geen zeventien noodig......?
Antje vróég 't: ‘Wat moet je daar eigenlijk mee, Hans?’
En Hans antwoordde: ‘Voor de anodebatterij van m'n radio, Antje. Heb je d'r niet meer?’
Antje, perplex, schudde 't hoofd. Toen trok Hans, alle
| |
| |
leege potjes in z'n handen en in z'n zakken, naar boven. Pas even voor achten holde hij weer naar beneden, at staande haastig een paar boterhammetjes, verslikte zich bijna in de heete thee en fietste naar school.
En Antje begreep er nog steeds niets van. Ze ging hoofdschuddend naar boven, om de bedden af te halen. Daar zag ze iets, dat haar nog véél meer van streek maakte. Op de kamerdeur van Hans was een groot stuk papier geprikt. En daar stond met vuurroode letters op geschreven:
VERBODEN TOEGANG.
Daaronder was een groote bliksemschicht geteekend, zoo een als je er wel eens ziet op de electrische transformatorenhuisjes; zóó iets:
Vlak daarbij stond een angstaanjagend zinnetje:
GEVAARLIJK!!! BIJ BRAND NIET NATSPUITEN!!
En dáár weer onder, met veel kleinere letters:
Ik zal zelf mijn bed wel opmaken, Antje!
Bibberend las Antje 't griezelige gevalletje. Toen holde ze, zoo vlug als haar beenen haar dragen konden, weer naar beneden.
‘Mevrouw! Mevrouw!’ gilde ze al op de eerste verdieping.
‘Wat is er, Antje?’ riep Moeder verschrikt. Zóó luidruchtig had ze haar kalme dienstbode nog nooit meegemaakt. ‘Is er brand?’
| |
| |
‘Welnee, Mevrouw,’ zei Antje verontwaardigd. ‘Dan zou 'k niet zoo gillen! 't Is wat anders. Komt u maar 's met me mee, ik moet u wat laten kijken.’
‘Wàt, Antje?’
‘Kan 'k u zoo niet vertellen,’ antwoordde Antje geheimzinnig.
Moeder, wel vermoedend, dat 't iets van Hans zou zijn, en toch nieuwsgierig, ging mee naar boven, waar Antje haar 't papier aanwees.
Moeder las en...... glimlachte.
‘Nou?’ vroeg Antje. En ze zette haar handen breeduit in de zij. ‘Wat beteekent dat, Mevrouw? Wat zegt u daarvan? Gister hing 't er nog niet. En vanmorgen kwam hij om een uur of zeven al in de keuken en daar nam hij me alle leege mosterdpotjes mee. Die had hij noodig......,’ Antje fluisterde 't bijna, ‘......voor z'n notenpletterij! Dat zei hij, Mevrouw. Waarom neemt hij er geen notenkraker voor? Dat vraag ik!’
Moeder glimlachte weer.
‘Maak je niet bezorgd, Antje,’ zei ze. ‘Hij heeft die dingen noodig voor z'n radio, denk ik.’
Toen deed ze resoluut de deur open en keek naar binnen.
Antje sloeg haar handen in elkaar. ‘Wat een rommel!’ riep ze.
't Was waar: al de boeken van Hans, die anders altijd netjes opgestapeld z'n tafel sierden, lagen overal verspreid in de vier hoeken van de kamer en z'n potlooden, z'n linialen en z'n overige paperassen lagen broederlijk naast een paar schoenen onder z'n ledikant.
Midden op de tafel stond z'n radiotoestel, bijna heelemaal uit elkaar gehaald. Een massa schroeven, draden en andere geheimzinnige dingen lagen er omheen ver- | |
| |
spreid. Moeder begréép 't: Hans was begonnen z'n radiotoestel te moderniseeren. Daar kon hij niemand bij gebruiken. En daarom had hij, wèl wetende hoe Antje in buien van buitengewone ordelijkheid dikwijls den boel zóó goed ‘opborg’, dat niemand 't óóit terugvond, den toegang tot z'n kamer doodeenvoudig verboden.
Moeder glimlachte voor de derde maal. Ze snapte wel, dat Hans dien morgen wat anders tegen Antje gezegd had. En ze stelde haar trouwe gedienstige meteen gerust: ‘Laat hem de eerste dagen maar scharrelen, hoor! Over een weekje is hij wel klaar met z'n radio.’
‘Maar...... is er dan heusch geen gevaar?’ vroeg Antje bezorgd.
‘Geen kwestie van,’ lachte Moeder. ‘Dat is maar een beetje...... hoe zal ik 't zeggen......?’
‘Lèf!’ beweerde Antje.
Moeder knikte en ging weer naar beneden. En Antje ging naar de andere kamers. Maar tòch keek ze, als ze op den overloop voorbij Hans' kamer kwam, telkens met een achterdochtig gezicht naar den bliksemenden pijl.
De ochtend ging voorbij. Tegen half een kwamen Vader, Hans en de zussen thuis. Antje vermaakte de familie, door de vijf, die 't nog niet gezien hadden, naar 't ‘aanplakbiljet’ van Hans (zoo noemde ze 't!) te sturen. Ze dronken in een vroolijke stemming koffie en Hans reed naar school. Hij had 't gemakkelijk: twee lessen maar! 'n Bof! Want nou kon hij danig opschieten met z'n toestel.
Betrekkelijk vroeg in den middag zat hij alweer op z'n kamer. Hij trok z'n colbertje uit, maakte toen z'n
| |
| |
bed op (wat hij een onmogelijk zwaar werk vond), bestudeerde voor de zooveelste maal nog eens z'n schema, inspecteerde met een kennersoog den rommel, die op z'n tafel lag en... begon... liever gezegd: hérbegon...
En ondertusschen stond Antje in de keuken geweldig te mopperen. Op Hans!
Er zijn veel ‘Antjes’, die op ‘Hansen’ mopperen. En bijna altijd met reden! En ook héél dikwijls niet alleen met reden, maar met redenèn! Die redenen zijn gewoonlijk: vuile strepen op tapijten, ongeveegde voeten, rommelige kamers, vergeten schoenborstels, openstaande potjes ‘Erdal’ en méér van dat soort.
De redenen van onze Antje waren: 1o de geschiedenis met de mosterdpotjes, 2o 't ‘aanplakbiljet’.
En in den loop van den namiddag kwamen er nog zeven redenen bij, zegge en schrijve: zeven.
Antje kon wel tegen een stootje. Ze was niet zoo héél gauw op haar teentjes getrapt. En dat was maar goed ook, want anders zou ze hard kans hebben geloopen, dat ze dien namiddag een stelletje eksteroogen rijker zou zijn geworden.
Want: zeven keer werd er gebeld en zeven keeren moest ze opendoen voor schoolvrienden van Hans, die...... met leege mosterdpotjes kwamen aandragen...
Eerst kwam Karel Hartmann. Hij bracht er tien tegelijk.
‘Alsjeblieft Antje,’ zei hij. ‘Voor Hans. Zeg 'm maar, dat ik niet boven kan komen, omdat ik ga voetballen en omdat 't al zoo laat is. En doe hem de groeten van me! Dàg!’ Weg was hij.
Antje sjouwde lijdzaam mèt de mosterdpotjes naar boven, opende Hans' deur, zette de glazen dingen op
| |
| |
den vloer en bromde: ‘Alsjeblieft, met de complimenten voor je notenpletterij van Karel.’
Hans, verstrooid, in z'n overhemd, met warrelige haren, achter een tafel met een zeldzame bende, knikte.
En Antje sjokte naar beneden.
Toen kwam Jan Willemse. Met acht potjes!
Hij bracht ze zèlf twee hoog naar boven. En omdat hij ook naar 't voetbalveld moest (niet om te spelen, maar om te kijken) verdween hij al heel gauw, met een vriendelijk verzoek namens Hans aan Antje, om de àndere potjes maar zoolang in de vestibule achter den kapstok te zetten.
Jan vróég het. En Antje gaf een onverstaanbaar antwoord......
Vervolgens kwam Arie Hollander met twaalf potjes.
En Piet van Beveren: twintig potjes ('t record!).
Daarna Jan van Bassum: dertien potjes (één kapotte). Tenslotte: Jacob de Graaf: elf potjes en een groote stopflesch.
En telkens zette Antje de leege glazen dingen op een rij: vijfenzestig stuks! Precies een rij soldaten met een generaal! Toen vond Antje 't welletjes. Ze stevende naar Moeder, die in de achterkamer met 't theegerei bezig was, en vertelde de heele geschiedenis. Moeder moest 't zien. En toen ze 't gevalletje zag, begon
| |
| |
ze tot Antje's groote verbazing luidkeels te lachen.
Juist kwam Hans naar beneden. Hij had de thee geroken! En meteen kreeg hij van Antje de volle laag.
Maar Hans declameerde: ‘Dertien Mei, Dinsdag: De huisknechten belegeren onze vesting. Veertien Mei, Woensdag: Invallen der mosterdpotjes.’
‘Jawel,’ zei Antje. ‘Maar met al je lolletjes vergeet je twee dingen, Hans.’
‘Welke, Antje?’
‘In de eerste plaats: dien zwarten meneer van gisteravond.’
‘De Bruyne,’ zei Hans.
‘De zwàrte,’ zei Antje vinnig. ‘Ik heb twee goeie oogen en die weten, wat ze zien. Hij was zwart! En in de tweede plaats vergeet je, dat ik voor al die potjes al een paar keer op en neer heb moeten loopen.’
Hans lachte. ‘Maar daar staat tegenover,’ zei hij, ‘dat jij voorloopig m'n bed niet hoeft op te maken. O zoo. Nou jij weer!’
‘Die zit!’ zei Moeder.
En Antje, die niet van de kwade soort was (al mopperde ze dan wel eens) lachte ontwapend, vooral toen Moeder haar meenam naar de kamer en haar een fijn kopje thee met een koekje gaf.
Natuurlijk kreeg ook Hans z'n deel. Haastig dronk hij z'n kopje leeg, haalde toen een groote waschmand uit de keuken en stapelde z'n glazen waar daarin.
‘Antje,’ zei hij, ‘'t kàn zijn, dat er vanmiddag of vanavond nòg meer jongens komen. Wil je ze dan wéér in 't portaal zetten?’
‘De jongens?’ vroeg Antje. ‘Best!’
‘Precies,’ zei Hans. ‘En de potjes stuur je maar terug.’ Lachend ging hij met z'n rinkelende last de
| |
| |
trappen op. Op z'n kamer bleef hij nog een poosje zitten werken aan z'n toestel, tot Antje hem riep om te komen eten.
Ze aten gekookte schelvisch met nieuwe aardappelen, botersaus en sla met harde eieren: allemaal lievelingskostjes van Hans. Al die lekkere dingen maakten z'n goede humeur nog beter, zoodat hij begon te glimmen van louter plezier.
Vader zag het en hij schreef 't aan andere oorzaken toe. ‘Jij schiet zeker flink op, daarboven, hè?’ zei hij.
‘Gáát nogal,’ antwoordde Hans.
‘Ik heb zooiets gehoord,’ vervolgde Vader, ‘van een mosterdpotjesinvasie. Vertel ons nou eens: waar dienen die dingen eigenlijk voor. Antje heeft geprobeerd, om me wijs te maken, dat je er noten mee wou kraken, maar dat kan ik toch moeilijk gelooven!’
Hans lachte. ‘Ik maak er een anode-batterij van, Vader. Die moet zorgen voor de spanning van de lampen. Kijk eens: een radiolamp moet branden, en daar zorgt de accu voor, want die levert den stroom. Maar nou zit er in zoo'n lamp ook nog een plaat. En die moet een zekere spanning hebben. Bij de moderne toestellen krijgt hij die spanning van het plaatspanningsapparaat. Omdat ik nou geen centen genoeg heb om zoo'n ding te koopen, maak ik m'n plaatspanning zelf. Van al die potjes maak ik kleine zuurelementjes met koper- en tinstaafjes. Verbind ik ze met elkaar, dan krijg ik een groot element. Ieder potje heeft een spanning van 1½ à 2 volt, dus 60 potjes hebben 90 à 120 volt. Snapt u?’
‘Nee!’ zeiden Moeder en de helft van de zussen.
Maar Vader, die z'n natuurkunde nog niet heelemaal vergeten was, knikte.
| |
| |
‘Heb je dat zelf bedacht?’ vroeg hij.
‘Nee! Alle jongens, die graag een radio willen maken, en...... die géén money hebben, doen 't zoo.’
‘Maar,’ zei Moeder. ‘Geeft dat zuur geen vlekken?’
‘Daar hebben we de practische huisvrouw,’ riep Hans lachend. ‘Nee Moedertje, maak maar geen zorgen, hoor! Ik zet ze allemaal netjes in een vierkantje naast elkaar in de hangkast, op de onderste plank. En...... voor elke vlek, die u vindt, betaal ik een dubbeltje!’
‘Jawel,’ schertste Jo. ‘Pluk veeren van een kikker!’
Hans rammelde met z'n verjaardagsrijksdaalders. ‘Alsjeblieft!’ zei hij.
‘Zeg ereis,’ zei Vader weer. ‘Denk jij bij al dat ge-radio nog aan je schoolwerk!’
‘Aha! Daar hebben we den practischen huisvader óók!’ lachte Hans. ‘Wees gerust, Vader, vanavond laat ik m'n radio rusten, want ik heb nog niet alle spullen. En zoo aanstonds, na 't eten, begin ik aan m'n schoolwerk. Véél heb ik niet. Ik ga maar in de voorkamer zitten, want boven heb ik geen plaats meer.’
‘Dat weten we,’ zei Moeder. ‘Geváárlijk! Kom niet aan m'n bed! Zzzz...... jt!!’
Met dat laatste beeldde ze in klank den zigzagpijl uit. ‘Nietwaar?’ vroeg ze.
‘O zoo!’ zei Hans. ‘En 't heeft geholpen!’
‘Neem nog wat mosterd, Hans.’ Dat was Ali. ‘Je eet je visch zoo flauw.’
‘Dank je, daar hou 'k niet van. 't Bijt me te veel!’
‘Dan ben je tegen jezelf,’ zei Vader.
Hans snapte 't niet. ‘Waarom, Vader?’
De heele zussenkring riep als uit een mond: ‘Om 't leege potje!!’
| |
| |
‘De Unie van Utrecht heeft 't woord,’ lachte Hans. ‘Nee dames, ik heb al leege potjes genoeg.’
‘Is je toestel dan al klaar?’ vroeg Truus.
‘Welja, waarom niet? Denk je dat 't zóó maar gaat? Lieve Truus, een radiotoestel ombouwen is wat anders dan een lekke fietsband repareeren! 'k Heb de lampen nog niet eens gekocht!’
‘Hoe ver ben je dan nou?’ vroeg Truus weer, die van radio net zoo veel verstand had als een krokodil van de Middernachtzon.
‘Tja,’ zei Hans lijdzaam, ‘dat kan ik je nou wel vertellen, maar daar zou je toch niks van begrijpen!’
‘En waar zijn de luidsprekers?’ vroeg Toos, die ook een duit in 't zakje wou doen.
‘Eén in m'n zak,’ zei Hans. ‘En de andere is bij Antje in de keuken. Die moet opgepoetst worden met schoensmeer.’
‘Leuk ben je!’
‘Op leuke vragen moet je leuk antwoorden, hè?’
‘Als je toestel nou klaar is, moet je Indië eens opbellen!’ zei Truus enthousiast. ‘Dat zou aardig zijn, Hans!’
‘Dat kàn niet,’ zei Jo. ‘Maar Indië hóóren, dat kan misschien wel!’
‘Met jou kan ik praten,’ zei Hans. ‘Bandoeng zal ik wel kunnen krijgen. Ik zal 't tenminste probeeren!’
‘Mooi!’ zei Moeder. ‘Dan komen wij naar je luisteren. Maar luister nou eerst eens naar mij: wie wil een banaan en wie wil een sinaasappel?’
Er waren drie banaanliefhebbers: Vader, Truus en Jo. De anderen namen een sinaasappel.
De vruchten smaakten best!
En toen werd de tafel afgenomen.
| |
| |
Twee van de zussen, Ali en Jo, verdwenen naar haar kamer om nog wat te gaan studeeren, en Hans haalde z'n boeken naar beneden. Hij posteerde zich in de voorkamer en was al gauw in z'n werk verdiept.
Ondertusschen zorgde Moeder alweer voor thee. Visch moest immers zwemmen, nietwaar? Vader haalde de krant uit de bus en begon rustig te lezen.
Maar na vijf minuten riep hij opeens uit: ‘Wel nou nog mooier! Wat is dàt nou?’
‘Wat is er aan de hand, Vader?’ vroeg Moeder.
‘Daar staat me warempel......,’ riep Vader, ‘hier in de krant...... hier, kom zelf maar kijken! Heb je ooit!’
Hij legde de krant wijd uitgespreid midden op de tafel, en terwijl de anderen nieuwsgierig toekeken, wees hij naar 't midden van de derde kolom.
‘Hier, kijk eens!’
Moeder, Truus, Toos en Hans zagen 't portret van een heer, een kleinen dikken heer met een vriendelijk gezicht, een groote snor en een lorgnet.
‘Wel, wat zou dat?’ vroeg Moeder verbaasd. ‘Ik ken dien man niet, zou 'k zoo zeggen.’
‘Lees dan maar eens, wat er onder staat,’ lachte Vader.
Hans las 't voor:
Wij hebben 't genoegen, onzen lezers hierbij aan te bieden het portret van onzen landgenoot, den heer
J.F. VANDERZAND,
den bekenden philatelist, die na een afwezigheid van ruim drie jaren weer in ons land is teruggekeerd en Amsterdam als blijvende woonplaats heeft uitgekozen.
| |
| |
De naam Vanderzand zal voor velen onzer lezers geen onbekende zijn. Immers: hij is eigenaar van een der meest bekende en meest volledige postzegelverzamelingen, die er op de wereld bestaan. Op zijn laatste wereldreis heeft hij zijn mooie verzameling met zeer vele prachtexemplaren uitgebreid.
Wij hopen onzen lezers binnenkort nadere berichten over onzen bekenden landgenoot (dien wij hierbij een oprecht: ‘Welkom!’ toeroepen) te kunnen mededeelen.
‘Nou?’ zei Vader.
Moeder begreep 't nog niet zoo gauw. ‘Tja,’ zei ze. ‘'t Spijt me wel, maar die naam zegt me niet veel! Ik heb hem nog nooit gehoord!’
‘Welja, Moeder!’ riep Hans. ‘Gisteren nog! Dat was de naam, dien die zwarte krantenman aan Vader gaf!’
‘Er is natuurlijk een groote vergissing in 't spel,’ zei Vader. ‘En ik heb nou maar zoo'n idee, dat die geschiedenis met die huisknechten ermee in verband st......’
‘Staat!’ had Vader willen zeggen, maar hij deed 't niet, want...... Tingelingeling!!!
......een daverend gebel klonk door 't huis, zóó geweldig, dat Vader meteen zweeg en verschrikt naar buiten keek. Ook Antje, die in de keuken bezig was, schrok. Drie lepels en twee borden vielen kletterend op den grond en Antje holde in den looppas naar de voordeur.
Ze deed open.
Op de stoep stonden twee menschen, een klein, dik heertje en een lange, magere jongen van een jaar of zestien.
Antje meende 't te begrijpen: ‘Als je mosterdpotjes
| |
| |
| |
| |
komt brengen, jongeheer,’ zei ze een beetje kwaad, ‘zet ze dan maar als de wind hier neer en bel niet als een brandweerman! Begrepen? En u, meneer?’
De meneer keek verbaasd. ‘Meisje,’ zei hij, ‘waar praat je over?’
‘Ik...e... ik bedoel,’ Antje snapte dat ze abuis was, ‘ik wou zeggen: hoort de jongeheer bij u, meneer?’
‘Dat doet-ie,’ was 't antwoord. ‘En ik kom hier, om meneer te spreken. Is hij thuis?’
‘Jawel meneer!’ zei Antje. ‘Komt u binnen. Ik zal meneer even waarschuwen.’
Ze ging naar binnen en vertelde 't geval.
‘Toch weer geen huisknechten?’ vroeg Hans lachend.
‘Nee!’ zei Antje beslist, ‘de ééne is te dik en de andere te jong.’
Vader ging de kamer uit en kwam even daarna terug met de twee bezoekers, terwijl Moeder, de twee zussen en Hans verwonderd opkeken. Want oogenblikkelijk herkenden ze: meneer Vanderzand, den meneer van 't portret in 't avondblad!!
‘Ik behoef u niet meer aan m'n vrouw, m'n dochters en m'n zoon Hans voor te stellen, meneer Vanderzand,’ lachte Vader. ‘Want we waren juist bezig, om uw portret in de krant te bewonderen. 't Lijkt sprekend!’
Meneer Vanderzand boog glimlachend. ‘Dat is dan een complimentje voor me,’ zei hij. ‘Want...... 't portret is al tien jaren oud. Apropos, ik stel u voor mijn zoon Johan. 't Is me heel aangenaam met u allen kennis te komen maken. Meneer Lippe, mevrouw, dames, Hans...... ik zal maar Hans zeggen...... ik kom u uit den grond van mijn hart excuus vragen voor het feit,
| |
| |
dat ik u gisterenavond zoo veel drukte heb veroorzaakt, al was 't dan buiten mijn schuld.’
Hans knipoogde tegen Vader.
‘Wie de ware schuldige is, zal ik u vertellen! Maar vóór dat ik dat ga doen, moet ik u eerst wat anders zeggen. U hebt al in de krant gelezen...... tja, hoe die krant dat allemaal zoo precies weet te vertellen, is me een raadsel, maar wáár is 't...... dat ik hier na een zwerftocht van drie jaren in de stad kom wonen en wel...,’ meneer Vanderzand glimlachte eventjes, ‘...en wel op de Bergsche laan, nummer zevenendèrtig!’
Vader knipoogde twee malen tegen Hans!
‘Ik heb dat huis vorige week gekocht en zelf zoolang m'n intrek genomen in hotel “De gouden leeuw”. U begrijpt, dat er wel een paar dagen overheen gaan, eer een huis heelemaal ingericht is, nietwaar? Om die drukte te ontloopen...... ik houd niet van huizen inrichten... kroop ik zoolang in een hotel. Ik had 't trouwens druk genoeg met de behandeling van mijn postzegelverzameling, die ik tusschen twee haakjes op mijn reizen altijd bij me had. Gisteren, toen mijn huis zoo ongeveer gedeeltelijk bewoonbaar was...... m'n huishoudster heeft daar prachtig voor gezorgd, dat moet ik zeggen...... wou ik m'n hotel verlaten, toen ik opeens opgebeld werd door een meneer van een of ander advertentiebureau... “Succes” heette het, geloof ik. Nou moet u weten, dat ik al meerdere malen was opgebeld door allerlei persmenschen, die allemaal vroegen, of ze mijn verzameling eens mochten zien. Dat had ik totnogtoe steeds geweigerd... u begrijpt... de drukte, nietwaar? Maar deze advertentieman vroeg wat anders... hij vroeg me... of hij me ergens mee van dienst kon zijn. Nou wou ik wel een huisknecht hebben. En dat zei ik hem. En ik vroeg
| |
| |
hem, om een advertentie te plaatsen in 'n paar groote bladen op 13 Mei. Goed, 't zou gebeuren! Ik nam afscheid van mijn hotel, ik ging naar mijn nieuwe huis en ik wachtte gisterenavond met Johan, die juist uit Groningen, waar hij tijdens mijn reizen bij familie woonde, aangekomen was......, èn met mijn huishoudster...... tusschen twee haakjes een pracht van een huishoudster, een erfstuk van mijn familie...... ik zeg: ik wachtte vergeefs......! 's Avonds laat keek ik de krant pas in...... dom, dat ik er niet eerder in gekeken heb...... en daar zie ik: huisknecht gevraagd. Aanmelden Bergsche laan, nummer zevenenvijftig, uw nummer!’
‘En wij kregen de huisknechten!’ riep Hans.
‘En óók een krantenman!’ lachte Vader. ‘Meneer Vanderzand, er is natuurlijk een vergissing in 't spel, die ons allebei gedupeerd heeft. Die “Succes”-man zal u verkeerd verstaan hebben. Bij een telefoongesprek versta je elkaar zoo dikwijls verkeerd!’
‘Dat wàs dan ook zoo,’ zei meneer Vanderzand. ‘Luistert u maar eens verder. Vanmorgen word ik voor 't eerst in mijn nieuwe huis wakker en...... daar krijg ik bezoek van een vreemden meneer, een zwarten kerel...... kom, hoe heette hij ook......?’
‘De Bruyne!’ zei Hans.
‘Precies! Quite right! De Bruyne! En die komt me namens een vriend, een collega, excuus vragen voor de gemaakte fout. Hij had van dien collega gehoord...... die lui kennen elkaar allemaal, nietwaar?...... dat ik in de stad was komen wonen en die vriend had hem als adres opgegeven......’
‘Nummer zevenenvijftig natuurlijk!’ lachte Hans.
‘Juist! Zoo kwam hij éérst gisterenavond bij u terecht. Dat vertelde hij me. Na dat mislukte bezoek is
| |
| |
hij - zoo vertelde hij me verder - naar zijn collega gegaan en samen hebben ze mijn oude hotel ‘De gouden leeuw’ opgebeld. Daar hoorden ze, dat ik op nummer zevenendertig woonde. Hij bood me aan, om de advertentie te verbeteren, in de bladen van morgenavond. En hij vroeg me, of hij mijn verzameling mocht zien, om er over te schrijven!’
‘Meneer Vanderzand,’ vroeg Hans, ‘mòcht hij...?’
En hij vroeg 't zóó gretig, dat alle anderen in den lach schoten.
‘Ja, meneer Vanderzand,’ zei Vader, ‘mijn zoon is óók een philatelist!’
‘En hij heeft wàt een mooie verzameling,’ zei Moeder trotsch.
‘Nou......,’ zei Hans, ‘zooveel bijzonders is 't niet. Maar... mòcht hij de uwe zien, meneer Vanderzand?’
‘Néé!’ antwoordde die lachend. ‘Hij mocht niet!’
Hans keek teleurgesteld.
‘Ik had u willen vragen, of ik ook eens mocht komen kijken, maar dan is daar nou natuurlijk geen sprake van,’ zei hij.
‘Waarom niet?’ vroeg meneer Vanderzand. ‘Daar is wel sprake van. Maar ik zeg jou nèt, wat ik tegen dien De Bruyne ook zei: nòg niet! Want voorloopig heb ik 't nog te druk met allerlei kleinigheden. Over een dag of veertien met plezier, hoor!’
Hans glom!
Toen zei opeens Johan, die bij 't drukke gesprek tusschen de anderen steeds gezwegen had: ‘Nou moet ik Hans nog wat vragen.’
Hans keek den jeugdigen bezoeker 's wat nauwkeuriger aan. Die was wel een hoofd grooter dan hijzelf was. Overigens zag hij er precies uit als alle andere
| |
| |
zestienjarige jongens. Alleen...... hij had iets...... hoe moest je dat nou noemen...... iets onbeholpens over zich. ‘Hij ziet er net uit, of z'n linkerhand aan z'n rechterarm zit en z'n rechter aan z'n linkerarm,’ dacht Hans.
‘Wat wou je vragen?’ vroeg hij.
‘Ben jij op de H.B.S.?’
‘Ja!’
‘Welke klas?’
‘Derde!’
‘Welke H.B.S.?’
‘Rozenstraat!’
‘Ik óók!’ riep Johan met een gezicht, of er een pak van z'n hart viel. Hij keek z'n vader aan.
‘Daar heb ik voor gezorgd,’ zei meneer Vanderzand. ‘Ik heb die school aangevraagd, omdat die 't dichtst in de buurt is!’
‘Dan fietsen we in 't vervolg samen naar school,’ zei Hans. Hij begreep, dat 't voor een jongen, die voor 't eerst op een nieuwe school in een nieuwe stad komt, wel prettig is, als hij al een kameraad heeft.
De jongens praatten een poosje over de school door.
En Moeder zette nieuwe thee.
‘Op de vriendschap van onze jongens!’ zei ze.
Ook de ouderen begonnen een gesprek over allerhande onderwerpen. 't Gesprek kwam op reizen...... en toen kreeg meneer Vanderzand een uur lang alléén 't woord. Trouwens, dat had hij totnogtoe voor een goed deel óók al gehad! Maar hij praatte zoo boeiend, zoo gezellig en zoo moppig over z'n avonturen in Oost en West, dat de heele familie (ook Ali en Jo, die ondertusschen naar beneden gekomen waren) vol spanning toeluisterden.
| |
| |
En toen 't tien uur sloeg, dachten ze allemaal, dat 't nog maar negen was!
Verschrikt door 't late uur namen de Vanderzanden afscheid, met...... nòg eens excuus!
En Hans kreeg nog een half uurtje om z'n schoolwerk vlug even over te kijken.
Maar...... den volgenden dag haalde hij een vier voor z'n Engelsch! Dank zij...... de vijf, die een drie had moeten zijn!
|
|