De moderne theologie in Nederland
(1914)–K.H. Roessingh– Auteursrecht onbekendHare voorbereiding en eerste periode
§ 3. Het Réveil.Het is niet moeilijk in te zien, dat het oudste Modernisme in ons land, ondanks al zijne polemiek tegen Oud-Liberalisme en Groninger theologie, in hooge mate is voorbereid door wat er aan Aufklärungs-geest en Rationalisme in dat Oud-Liberalisme, door wat er aan Humanisme en Evolutionisme bij die Groningers te vinden was. Maar het Réveil, kan men dat met mogelijkheid onder de factoren der voorbereiding rangschikken? Ik moet onmiddelijk erkennen: tusschen de beginselen van het Réveil en die van de Moderne Theologie in hare oudste periode, is geene gemeenschap, volstrekt geene. Ons stellende op de ontwikkelingslijn, die in onze theologie leidde van de wijsbegeerte van de 18de tot het Modernisme uit het midden van de 19de eeuw, zien wij de ‘theologie’ van het Réveil louter als negatie, als afwijzing van al die factoren in den geest des tijds, die leiden zouden tot de Moderne Theologie.Ga naar voetnoot1) - Dat ik er hier eene paragraaf aan wijdt, vindt zijne reden niet alleen in de behoefte om een althans eenigszins voltooid beeld te geven van de theologische richtingen in ons land in den tijd van het ontstaan der Moderne Theologie, maar | |
[pagina 45]
| |
ook in het feit, dat de tegenstanders van die theologie niet te verstaan zijn zonder dien achtergrond van het Réveil. Juist omdat de moderne polemiek dit m.i. vaak over het hoofd heeft gezien en dikwijls het religieuse leven niet opmerkte, dat in de bestreden rechtzinnige leerstellingen school, heeft men menigmaal eenvoudig langs zijnen tegenstander heengeslagen, terwijl men meende hem doodelijk te treffen. Hoezeer ik mij er van bewust ben, dat de teekening van het Réveil er hoogst gebrekkig en onvolledig door zal worden, ook hier moet ik weer voorbijgaan aan de meer algemeene vragen en zal niet trachten de verhouding te bepalen van het godsdienstig-zedelijk leven van het Réveil in zijne vele Piëtistische, Methodistische, sociale staatkundige, literaire uitingen tot de Hollandsche cultuur in de eerste helft der 19de eeuw; al gaat het hier bezwaarlijker dan elders, ik beperk mij ook thans tot de dogmatische kwesties. Wie het Réveil wil leeren kennen, leest gedichten van Bilderdijk of het Dagboek van Willem de Clercq of de Brieven van Da Costa of de staatkundige opstellen en brochures van Groen van Prinsterer, hij laat liefst liggen, wat zich van de zijde dier mannen als theologie komt melden. Toch is het, meen ik, wel doenlijk, ondanks de rijke verscheidenheid van menschen en beginselen en ondanks de gebrekkige theoretische bezinning, enkele algemeene lijnen te trekken.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 46]
| |
Drie vragen wil ik stellen, die mij in het verband van deze studie de belangrijkste lijken en wel deze drie: Welke is de religieuse grondslag van de theologie van het Réveil? Welke is de inhoud dier theologie? Welke is hare verhouding tot de wijsgeerig-theologische principes, die vanaf de 18de eeuw in steeds sterker mate hunnen invloed lieten gelden?
Het Réveil heeft in langen, telkens hernieuwden strijd geijverd voor het herstel van het Oud-Protestantsche dogma. Wij vragen het eerst naar het diepste motief van dezen strijd en een antwoord is niet moeilijk te vinden. De grondslag dier orthodoxie, dier rechtzinnigheid, die hier en daar zelfs is geworden tot enge leerstelligheid, is geweest - men aanvaarde Piersons paradoxale uitdrukking - ‘orthodoxie des harten’Ga naar voetnoot1). Het Réveil heeft religie ‘beleefd’ met al de intensiteit van gemoedsleven, die zulke perioden van ‘opwekking’ maken tot onmisbare elementen in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Christendom. Zal de vroomheid van het Réveil kleur voor ons krijgen, dan moeten wij, geleid door Willem de Clercq's Dagboek of door wat Pierson ons verhaalt van de vrienden zijner ouders, in den geest het intieme leven meemaken dier stille, gewijde avonden, als men in engen kring bijeenkwam, om samen Da Costa den Bijbel te hooren uitleggen of een ander der broeders te hooren spreken, om samen te zingen en te bidden. ‘Er was zulk eene innigheid, zulk eene vereeniging, wij waren daar als broeders en zusters.... Het was een zalige, onvergetelijke avond’Ga naar voetnoot2). Wij leeren daar kennen eene diepe, persoonlijke gevoelsvroomheid, een opgaan van de gansche ziel in de dingen Gods, een leven met God, dat verstaan werd door het hart, door het gemoed, door ‘onze innigheid’, zooals Bilderdijk het uitdrukteGa naar voetnoot3). | |
[pagina 47]
| |
Deze kleine, gesloten bijeenkomsten geven tevens een' blik op de geestelijke afkomst van ons Hollandsch Réveil, dat, ondanks Bilderdijks langen, voorbereidenden arbeidGa naar voetnoot1), toch eerst een opwekkingsbeweging is geworden, toen Methodistische vroomheid, door Haldane en Drummond van uit Schotland naar Frankrijk geleid, vandaar langs allerlei wegen over Hollandsche geesten vaardig werdGa naar voetnoot2). Zoo is ook hier, gelijk in alle tijden van opwekking van godsdienstig leven, de religie, in welken vorm dan ook gebracht, tot het allesbeheerschende middenpunt geworden van het menschelijk leven in al zijne geledingen; aan wat men de voorschriften en geboden Gods achtte, mat men niet enkel eigen persoonlijk streven, maar ook de kunst, ook de wetenschap, ook het maatschappelijk leven, ook den staat. Bij sommigen, ongetwijfeld, werd deze maatstaf vrij uiterlijk aangewend, anderen, fijnere geesten als De Clercq, hebben nooit het besef verloren, dat men hier aan het gevaar niet kon ontkomen ongelijksoortige grootheden te gaan vergelijken. Maar bij allen, de verhouding tot God het eerste en het doorslag gevende, eene verhouding, waarin men veelal was gekomen langs den weg van een Methodistisch bekeeringsproces, die men het liefst onderhield en aankweekte in Piëtistische collegia, onder broeders en zusters bijeenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 48]
| |
En wat ons aldus het practische leven van de vroomheid van het Réveil te zien geeft, dat vinden wij door tal van uitspraken bevestigd. Men heeft het zelf zeer goed geweten, dat het aankwam op het leven der ziel, op die ‘innigheid’, dat men ‘die zalving deelachtig’ moest zijn ‘die alle dingen leert’Ga naar voetnoot1). ‘Met het hart beledene waarheden’ moesten de groote fundamenteele stellingen van het Christendom zijn.Ga naar voetnoot2) Op ‘het personeel geloof van den Godgeleerde’ valt alle nadruk.Ga naar voetnoot3) Niemand kan baat hebben bij de Christelijke leerstellingen, ‘zoo lang zij niet door den Geest Gods levend gemaakt zijn in zijne ziele.’Ga naar voetnoot4) En wat zoo in het algemeen geldt, dat wordt ook bij het afzonderlijk leerstuk doorgevoerd. ‘De erkentenis van de alvermogende kracht der genadewerkingen Gods’ is slechts bij hen te verwachten, ‘die de alles overstijgende heerlijkheid Gods, en de verworpenheid van den ongeheiligden zondaar recht levendig ervaren hebben.’Ga naar voetnoot5) ‘In zijn eigen persoonlijkheid’ moet men leeren kennen ‘de volheid en diepte der vervulling van het woord der bedreiging tot Adam gebracht: Gij zult den dood sterven’; het leerstuk der particuliere genade in Christus, dat ‘de gezegende Immanuel zich voor zijne kerkbruid heeft in den dood gegeven, en voor haar eene oneindig innigere liefde heeft betoond, dan Hij voor zijne schepselen koestert in het algemeen’, het moet ‘een geloofsbesef’ zijn, ‘geen bloot verstandsbegrip.’Ga naar voetnoot6) En ook de leer der Uitverkiezing van eeuwigheid, ‘hare bewering en belijdenis gaat uit van een door Gods Woord gewerkt gevoel van de oneindige Majesteit, Wijsheid, Heerlijkheid en Ondoorgrondelijkheid van onzen God.’Ga naar voetnoot7) Op het zelf-ervarene, zelf-gevoelde dus kwam het aan; het geloof was, zeer individueel, het innigste leven van | |
[pagina 49]
| |
elke, door Gods genade behouden, ziel, ‘de omhelzing van God in zijne beloftenis’Ga naar voetnoot1). ‘Innerlijke ondervinding of, gelijk het in de taal van het Réveil heette, bevinding is bij hen het een en het al’Ga naar voetnoot2). Zondige hoogmoed is het daarentegen, op rationalistischen trant te pogen Gods wereld met het verstand binnen te dringen, te willen begrijpen de geestelijke dingen. Op den weg tot God kan het redelijk denken ons geen stap verder brengen. Het hart van den wedergeboren mensch kent de diepten Gods, niet het verstand, niet ‘het dwaallichtje mijner spoorbijstere rede’,Ga naar voetnoot3) niet dat ‘schijnziek denkvermogen’, zooals Bilderdijk het noemde, waarvan hij dichtte: ‘Rampzalig onding! lamp, in de aardsche stoflijkheden Tot schemerlicht bestemd bij 't zetten onzer treden.’Ga naar voetnoot4) ‘Men moet God gevoelen, niet denken’; ‘de geheele godsdienst behoort tot het gevoel, is waarlijk gegrond in de inwendige bevinding’Ga naar voetnoot5). ‘Het hart is 't dat gelooft, gelooven is gevoelen’Ga naar voetnoot6). ‘'t Geloof behoort niet aan de Reden; Het werkt en wortelt in 't gemoed’Ga naar voetnoot7). Zoo is de vroomheid van het Réveil in diepste wezen, waar wij haar aldus geheel bepaald zien door het geloof des harten, door motieven van het gemoed, door gevoelsindrukken, principieel verschillend van het godsdienstig leven in het Oud-Liberalisme, dat zijn hoogste orientee- | |
[pagina 50]
| |
ringspunt vond in het redelijke en het moreele. Minder scherp is de grenslijn te trekken - men lette wel: waar het dit punt betreft - naar de zijde der Groningers, die van de Duitsche theologie hadden geleerd, den zin van het woord geloof dieper te vatten, als: gevoel van gemeenschap met God. Maar veel verder gaat dan ook al de gelijkenis niet, want het maakt wel groot verschil, of dit gevoel gewekt wordt door motieven van Romantischen, Piëtistischen, Methodistischen aard, dan wel door levensblij Humanisme en Optimisme.
In welke vormen heeft nu het Réveil zijn geloofsleven gekleed, welke is de inhoud van zijne theologie? Zeer in het algemeen kan het antwoord luiden: in de vormen der Oud-Protestantsche orthodoxie. Dit antwoord echter behoeft eenige nadere toelichting; immers het moet ons in hooge mate bevreemden. Indien er eenige waarheid is gelegen in de opmerking van Schleiermacher, dat elk dogmatisch stelsel, hoeveel het ook aan het verleden te danken moge hebben, toch steeds de teekenen aan zich moet dragen van den tijd, waarin het ontstaatGa naar voetnoot1), dan verbaast het ons te zien, hoe een zoo sterk religieuse beweging, als het Réveil was, zijne toevlucht heeft gezocht bij de dogmatische fixeering uit een geheel andere periode van geestelijk leven. En te meer verbaast ons dit, als wij er aan denken, hoezeer bij het Réveil het gevoel op den voorgrond trad, de meest individueel bepaalde factor van het menschelijk zieleleven, waarbij ook aan individueel uiteenloopende vertolking in theologische stellingen eene ruime plaats schijnt te moeten worden ingeruimd. Inderdaad, door een doel te willen bereiken, dat men eigenlijk nooit bereiken kon, door orthodoxie te zoeken langs een weg, die reeds aanstonds in tegengestelde richting voerde, hebben de groote figuren van het Réveil van zijne theologie een zonderling mengsel gemaakt, hebben zij hopeloos veel misverstand verwekt naar buiten en eindeloozen strijd in eigen kring. Rijken zegen heeft het Réveil gebracht, maar ik meen ook te mogen | |
[pagina 51]
| |
zeggen: het Réveil is ten slotte te gronde gegaan aan zijne eigen theologie. Een en ander wil ik wat nauwkeuriger trachten aan te wijzen. Individualistisch getinte vroomheid is kenmerkend voor het Réveil; hoe kan het anders, waar elk zich persoonlijk door zijnen God geroepen acht. Nu behoorden tot de kringen van het Réveil menschen van zeer uiteenloopend type; men herinnere zich slechts de portretten, die Pierson van de besten onder hen in al hunne individueele onderscheidenheid schetste, om zich dat weer helder bewust te worden. Dat moest ten gevolge hebben en had ook ten gevolge individualistisch gekleurde theologie. - Zeker, er waren bepaalde punten, waaromtrent men zich althans rondom één formule vereenigde, al is ook hier stellig de psychologische achtergrond niet steeds dezelfde geweest, maar er waren meer punten, waarin de grootst mogelijke verscheidenheid aan het licht trad. ‘La plupart des hommes distingués concilièrent avec leur ardeur pour la saine doctrine le désir sincère de ne pas entraver l'union fraternelle en attachant trop d'importance à des divergences secondaires, réelles ou apparentes’Ga naar voetnoot1). In zake de ‘divergences secondaires’, ja zelfs ook, waar het ‘la saine doctrine’ betrof, is het Réveil in hooge mate heterodox geweest. Zoo was het reeds van Bilderdijk af, die Arminius in bescherming nam, die Arabisch wilde verstaan, ‘om aan te toonen, dat Mahomet Christen was met het hart’, die met de Transsubstantiatie en met het Roomsch-Katholicisme meer ophad, dan de formulieren zijner kerk hem veroorloofden.Ga naar voetnoot2) En de Voorredenen van de vier achtereenvolgende drukken van Scholtens Leer der Hervormde Kerk (in het bijzonder die van den eersten en tweeden druk) liggen daar als de onweerlegbare bewijsstukken van de ketterijen, door de voortreffelijkste Réveil-mannen als hunne meening ten beste gegeven. Had Scholten, de dogmatische fijnproever, het Réveil in zijn eigenlijken, Piëtistisch-Methodistischen aard beter gekend en gewaardeerd, had hij bedacht, dat individualisme en heterodoxie de natuurlijkste | |
[pagina 52]
| |
gevolgen zijn, waar het hart, het gemoed gaat theologiseeren, hij ware misschien minder vertoornd geweest over kettersche afwijkingen bij hen, die op hun Gereformeerd zijn gaarne den nadruk legden. Maar wat het zakelijke betreft, had hij gelijk; Groen, Da Costa, Capadoce, allen weken zij af van de leer der vaderen. Wij zullen op deze vele individueele theologoumena zelf hier niet ingaan en liever vragen: hoe kon men van deze persoonlijk gekleurde gevoelstheologie geraken tot de fictie, te samen goed Gereformeerd Protestantsch te zijn, zoo Gereformeerd, dat velen konden droomen van wettelijke handhaving der formulieren. Het antwoord is gecompliceerd: ongetwijfeld hebben ook tal van practische motieven eene rol gespeeld, zoo in 't bijzonder na Molenaars Adres van '27 en na de Afscheiding overwegingen van Kerkrechterlijken aard: ook het feit, dat men de reactie vertegenwoordigde tegenover een' zeer on-Gereformeerden tijdgeest. Dat alles dreef naar ‘Gereformeerd’ willen zijn. Maar er is meer. Letten wij op de uitspraken van het Réveil zelf; ondanks individueele afwijkingen hier en daar, is er door de gemeenschappelijke beinvloeding, die men onderging, door den geest van verbroedering en eenheid, waarin men leefde, toch eene zekere gelijkheid van theoretisch inzicht, van theologie ook te constateeren, eene gelijkheid, die aldus is samen te vatten: men wilde zijn Bijbelsch, Protestantsch, Gereformeerd. - Over elk dezer drie een woord.
Bijbelsch zijn, dat wilden het Oud-Liberalisme en de Groningers ook; maar bij hen gold het in gansch anderen zin. Door eigen grondbeginselen gedwongen, hadden zij, al was het soms met aarzeling, het volstrekt, woordelijk gezag der H. Schrift laten varen en waren op allerlei bemiddelende theorieën bedacht geweest. De gevoelsvroomheid van het Réveil, wier theologie geen ander uitgangspunt kon hebben dan het wedergeboren hart, kon evenmin leiden tot het dogma der woordelijke inspiratie, tenzij men een' gedachtensprong maakte, waaraan elke theologische bezinning vreemd was. Desniettemin werd het leerstuk van ‘de Goddelijke ingeving, de onfeilbaarheid en | |
[pagina 53]
| |
het beslissend gezag der Heilige Schrift’Ga naar voetnoot1) voor het Réveil ‘le dogme des dogmes’Ga naar voetnoot2). Dat men hierbij alle theologische consequentie uit het oog verloor, is eene bedenking, die bij het Réveil nooit is opgekomen. Van een geven en nemen, als elders, was hier dus geen sprake; de accomodatietheorie werd onvoorwaardelijk afgewezen: ‘Geen schikking naar Joodsche en andere vooroordeelen, in de leere des Heeren en Zijner Apostelen’Ga naar voetnoot3). ‘Een dier waarheden, die wij tegen Ongeloof en Bijgeloof, tegen het rationalistische Neologisme en tegen het antibijbelsche Papisme in de eerste plaats verdedigen, is de eenzelvigheid van het Woord van God met de Schrift van God’Ga naar voetnoot4). Groen verklaart, ‘dat men, òf met onvoorwaardelijke onderwerping aan de Heilige Schrift, Christen; òf met wegredenering van de Heilige Schrift, Jacobijn en Radicaal wordt’Ga naar voetnoot5); Da Costa vindt in het: Daar staat geschreven, ‘de eene onverzetbare rotsgrond voor de eeuwen’Ga naar voetnoot6) en ook hij stelt ons voor eene keus: ‘de Heilige Schrift het Woord van God den Heer, dan wel het werk van feilbare, maar aanmatigende evenzeer als bekrompene menschen, die toch spreken en schrijven durven als getuigen en tolken van een God, die niet liegen kan’Ga naar voetnoot7). Zoo hoorde men Gods stem in elk woord van den Bijbel, al bleef ook aan de persoonlijkheid van den schrijver zekere beteekenis toegekend, ‘gelijk dezelfde adem eens menschen een ander geluid te weeg brengt door de bazuin, of door de fluit, of door de trompet’Ga naar voetnoot8). Men erkende ‘ook het wezenlijk menschelijke van den oorsprong der heilige boeken even stellig en bestemd als het waarachtig goddelijke van | |
[pagina 54]
| |
derzelver ingeving; maar de wijze, waarop die twee schijnbare strijdigheden vereenigd en verbonden zijn in de Schrift is ons verborgen; de zaak zelve behoort niet tot het gebied des verstands, maar tot dat des geloofs. Wij volstaan met te weten: de Schrift is geheel goddelijk, en toch ook geheel menschelijk’Ga naar voetnoot1). En slechts tegenover den tegenstander, niet omdat men zelf aan zulk een' steun behoefte had, werd telkens weer op grond van Bijbelplaatsen het bewijs gevoerd voor deze inspiratieleer, trachtte men met een beroep op de axiopistie der schrijvers kritische bezwaren tegen den Bijbelinhoud te weerleggenGa naar voetnoot2). Theologisch staat deze Schriftleer zwak; zien wij echter, hoe het Réveil met hart en ziel heeft geleefd in den Bijbel, het beste, dat het bezat, aan dien Bijbel had te danken, in dat Woord Gods zichzelf terugvond, dan verbaast het ons niet, dat men, allerminst theologisch geïnteresseerd, aan die Schrift zelve het volstrekt gezag toekende, dat slechts aan den Geest Gods kan toekomenGa naar voetnoot3). Trouwens het Réveil volgde ook in dezen eenvoudig de algemeene Europeesche strooming; Gaussens Sur la Theopneustie (1840), waarin dezelfde opvatting in alle strengheid werd voorgestaan, schijnt een veelgelezen boek te zijn geweest; ook bij de Duitsche opwekking en hare theologen, vooral in de kringen van Hengstenberg, waren Schriftautoriteit en Inspiratiedogma de grondstellingenGa naar voetnoot4).
Protestantsch wilde het Réveil zijn. Verstaat men onder Protestantisme zeer in het algemeen de meest typeerende beginselen in het geestelijk streven der groote Hervormers, dan mag zeker het Réveil met meer recht op dien naam aanspraak maken dan de gelijktijdige geestelijke richtingen | |
[pagina 55]
| |
in ons land. Het Oud-Liberalisme verstond weinig van den geest van Luther en CalvijnGa naar voetnoot1); de Groningers, zich telkenmale weder beroepende op Nederlandsche godgeleerden, graag den nadruk leggend op het eigenaardig Nederlandsch karakter hunner theologie, spraken het onomwonden uit, dat zij met Luther en Calvijn weinig ophadden en stelden Thomas a Kempis, Wessel, Erasmus ver boven henGa naar voetnoot2). De vroomheid van het Réveil was psychologisch van een geheel ander type. Zonder mij in de diepte der historischpsychologische problemen te begeven, mag ik wel als algemeen erkend constateeren, dat een bepaalde groep van godsdienstige bewustzijnsinhouden, die hare vertolking vindt in de tegenstelling zonde-genade, telkens weer in de geschiedenis van het Christendom bij de besten kan worden opgemerkt. De samenstelling Paulus, Augustinus, Luther mag vaak mechanisch zijn misbruikt, niet kan worden ontkend, dat gelijksoortige religieuse ervaringen hun zijn ten deel gevallen. Mutatis mutandis - Methodistische en Piëtistische invloeden veranderen veel - ligt het Réveil in dezelfde ‘psychologische’ lijn. Geen wonder, dat het zijne ziel terugvond in de stellingen van het Oud-Protestantisme, dat het begeerde ‘naar de verkondiging dier krachtige | |
[pagina 56]
| |
waarheden, die in de Hervorming ten grondslag gelegd werden’Ga naar voetnoot1). In de herhaalde belijdenis, die men van zijn geloof heeft afgelegd, vaak in enkele korte formules, herleven ongetwijfeld echt-Protestantsche dogmata. Groen vat de hoofdlijnen van zijn geloof b.v. aldus samen: ‘de onfeilbaarheid der H. Schriften, de Godheid van den Zaligmaker, de persoonlijkheid des H. Geestes, het geheele bederf onzer natuur, de voldoening voor onze zonden, de toerekening der geregtigheid van Christus, de noodzakelijkheid der wedergeboorte en der heiligmaking’Ga naar voetnoot2); elders weer eenigszins anders, waar ‘de eenheid van den levenden God, Vader, Zoon en Heiligen Geest’ met enkele der genoemde punten wordt samengevatGa naar voetnoot3) Het eerste nummer der Nederlandsche Stemmen beleed: ‘'s Menschen volkomen en algeheel bederf; de eenig- en algenoegzaamheid van Christus en de geregtigheid in zijn verzoenend bloed en verdienste; Gods vrijmagtige en souvereine genade’Ga naar voetnoot4). Da Costa zag als de ‘kenmerkende waarheden’: ‘de Drieeenheid; de verzoening en de gerechtigheid door het geloof; de volstrekte onmacht en aangeboren zonde van den mensch - en daartegenover de vrije genadeverkiezing Gods; de Goddelijkheid der Schriften des O. en N.T.’Ga naar voetnoot5). Langzamerhand echter, toen de theologische werkzaamheid van het Réveil zich meer en meer bepaalde tot bestrijding der Groningers, zijn het vooral drie punten geweest, die tot een sjibboleth werden, waarin zich de theologie van | |
[pagina 57]
| |
het Réveil als het ware samenvatte: de onfeilbaarheid van de apostelen, de waarachtige Godheid van Christus, de verzoening door het bloed des kruisesGa naar voetnoot1), drie punten, waarin inderdaad de Groningers ver van het Oud-Protestantsche dogma, ver van de geloofsstellingen der Hervormers zelf, waren afgeweken. Daarentegen - Scholtens groote griefGa naar voetnoot2) - was men op het punt der voorbeschikking hoogst rekkelijk. Van der Brugghen leerde, ‘dat Christus waarlijk de Zaligmaker is van het geheele, in het booze liggende, van God verwijderde menschdom, de algemeenheid der menschenwereld’Ga naar voetnoot3). ‘De waarheid eener werkelijk, en niet in naam, voor allen bestaande en aanwezige verzoening door Christus kan en mag niet toegedekt worden’Ga naar voetnoot4). Groen meende, dat ‘twijfeling of vooroordeel op het punt der voorbeschikking’ best geduld kon worden, indien slechts behouden bleven ‘hartelijke overtuiging van eigen bederf en onvermogen, van vrije genade en behoefte aan vernieuwing door den Heiligen Geest’Ga naar voetnoot5). Zoo wilde het Réveil Protestantsch zijn en zeker stond het dichter bij den geest en ook bij de theologie der Hervormers, dan zijne Rationalistische en Humanistische tijdgenooten.
Het Réveil wilde Gereformeerd zijn; ik bedoel hiermede: het zocht eene verhouding tot de formulieren der Nederlandsche Hervormde kerk. Wijden wij een enkel woord aan deze kwestie, dan is het bovenal zaak ons ver te | |
[pagina 58]
| |
houden van alle vragen van kerkelijke politiek; het gaat hier slechts om de beginselen. Het al of niet aanvaarden van de formulieren, woordelijk of alleen in hoofdzaak, of alleen naar den geest, het herstel der formulieren in de kerk, langs juridischen of langs medischen weg, deze vragen hebben voor een zeer groot deel de innerlijke en uiterlijke geschiedenis van het Réveil bepaald. Men kan geen twee brieven van Da Costa of van Wormser of van Groen achtereen lezen, of het gaat over de formulierkwestie. Bij alle verwarring, bij alle veelheid van posities in deze netelige zaakGa naar voetnoot1), is het hoofdstreven toch betrekkelijk eenvoudig te onderkennen. Bij de liefde voor Oud-Protestantsche dogmata is het geen wonder, dat men graag las in de formulieren der vaderen, die getuigden van ellende, verlossing en dankbaarheid, van 's menschen onmacht en Gods onuitsprekelijke genade. Eenvoudig de inspraak van eigen hart volgend, was men er van verzekerd: in die formulieren ligt waarheid; een stap verder: in die formulieren vinden wij in kort bestek de hoogste waarheid betreffende God bijeen; nog een stap: die formulieren zelf zijn de volkomen vertolking der waarheid. Die formulieren, de waarheid in die formulieren vervat, werden beide schromelijk miskend door den geest der eeuw, welaan: ten strijde voor de formulieren. Afgezien van de kerkelijke zijde van het vraagstuk, laat zich de zaak, meen ik, op deze wijze samenvattenGa naar voetnoot2). Het gezegde moge hier voldoende zijn; nader in te gaan op de positie door de verschillende leidende Réveil-mannen afzonderlijk in dezen aangenomen, zou ons brengen op hunne individueele theologische inzichten, die hier niet aan de orde zijn; hoezeer overigens ook moet worden erkend, dat juist in deze formulierkwestie de verscheidenheid der | |
[pagina 59]
| |
Réveil-geesten het best aan het licht treedt. Slechts dit: men vindt hier in eene lange trappenreeks, met bijna onmerkbare overgangen - van ‘nuances’ spraken Groen en Da Costa gaarne - alles bijeen: de theologisch geheel onverdedigbare verabsoluteering van het formulierwoord bij Heldring, in zijne circulaire van 1845, gericht ‘aan de vrienden des Heeren, die met mij hebben leeren inzien door den Heiligen Geest, dat de Gereformeerde kerkleer niet uit de menschen, maar uit God is’Ga naar voetnoot1); de leus van Wormser, uitsluitend kerkrechterlijk gemotiveerd: ‘de Belijdenisschriften verbindend in alles, zelfs al stonden er ongerijmdheden in’Ga naar voetnoot2); het standpunt van Groen, door principieel-theologische zoowel als door practisch-kerkelijke motieven evenzeer beheerscht, Groen, die nooit ‘eene naauwgezetheid tot in het ongerijmde zou vragen’, die wel toegaf van de formulieren, dat ze ‘niet in allen deele volmaakt waren, maar volmaakbaar, voor verbetering vatbaar’Ga naar voetnoot3), maar toch ook Groen, de Platonicus, die niet kon nalaten in de Christelijke kerk in het algemeen en in hare speciale verbijzondering: de Nederlandsche Hervormde kerk, de belichaming te zien van eene eeuwige idee; en immers: ‘de voortduring eener kerk onderstelt de voortduring van haar Symbolische schriften’, ‘toute Eglise a une doctrine; c'est là son caractère, sa vie, son essence, le lien moral, qui forme la réalité et l'unité du corps ecclésiastique’Ga naar voetnoot4); bovenaan de vrijheid van Van der Brugghen, van Da Costa: ‘Het oude, als oude, is niet meer vast te houden’, ‘de kracht eener Belijdenis ligt in hare verschheid. Eene | |
[pagina 60]
| |
Belijdenis voor onzen tijd moet ook van onzen tijd zijn’Ga naar voetnoot1); eene opvatting, waaraan een geheel geestelijk kerkbegrip ten grondslag ligt: ‘De onveranderlijkheid is in den persoon van Christus, als Hoofd, - de kerk als lichaam, de kerkleer, als uitdrukking van de geloofsbewustheid der kerk, is niet onveranderlijk, maar vatbaar voor wasdom en ontwikkeling’; ‘De ware kerk is in deze bedeeling een embryo; hare volkomenheid ligt in de toekomst, naar het prophetisch woord’; en dus; de kerk belijdt, maar zij teekent geen belijdenisschriftenGa naar voetnoot2). - Maar ook Da Costa zou niet aarzelen, van zijne verknochtheid aan den inhoud van het formulier te getuigenGa naar voetnoot3). Met de opvattingen van kerk en belijdenis, door de mannen van Ernst en Vrede voorgestaan, geheel in de lijn van Da Costa, treden wij buiten het RéveilGa naar voetnoot4).
Het kan nauwelijks meer noodig heeten, nog afzonderlijk in te gaan op de derde vraag, die ik stelde: hoe verhoudt zich deze theologie, opgetrokken op het onfeilbaar Bijbelwoord, in hoofdlijnen gebouwd naar het schema der Oud-Protestantsche orthodoxie, gestut door formulieren uit de 16de en 17de eeuw, tot de wijsgeerig-theologische beginselen des tijds. Het is alles tegenstelling, en eene tegenstelling, niet, als bij het Oud-Liberalisme menigmaal verdoezeld en verzwegen, maar aanvaard in alle scherpte; aanvaard ook niet alleen als iets toevalligs, tijdelijks, maar als de tegenstelling van het eeuwige licht en de eeuwige duisternis. Zoo is het steeds geweest, waar religie levenshartstocht was, al zijn niet altijd in even sterke mate tijdelijke vormen en hulsels mede in deze sfeer der eeuwige tegenstellingen getrokken. De bestrijding, die het Réveil vond, is enkel eene uiting van dit felle contrast der beginselen, dat men zich echter | |
[pagina 61]
| |
niet klaar wist te maken. Steeds zag men weer in de Réveil-beweging ‘onverstandige ijver voor zoogenaamde regtzinnigheid’Ga naar voetnoot1); ‘ontevredenheid met de beschaving en verlichting in Nederland ontstoken’Ga naar voetnoot2); ‘eene poging van den vorst der duisternis, om het vuur van godsdienstige twist te ontsteken in een land, waar het hem juist van wege de heerschende godsdienstigheid mislukt is het vaan van oproer en plundering door den fakkel der tweedragt te doen ontbranden’Ga naar voetnoot3). Steeds uitsluitend iets negatiefs, eene reactie, een teruggaan tot het oude, het bekrompene, waaraan men waande zich voor goed ontworsteld te hebben. Zoo werden de Réveil-menschen in de oogen hunner tijdgenooten een groepje duisterlingen en zij werden geschuwd als Bilderdijk en Da CostaGa naar voetnoot4), of vervolgd als de SeparatistenGa naar voetnoot5). Het Réveil van zijne zijde heeft de tegenstelling anders gezien, en met recht, voorzoover het althans de leiders betrof, het verwijt afgewezen, dat men restauratie van het oude beoogde. Het Réveil ziet in de gansche historie der menschheid vanaf Adams val tot op het huidige oogenblik den grootschen strijd van twee beginselen, die op geenerlei | |
[pagina 62]
| |
wijze met elkaar in verbinding kunnen worden gebracht, die elkaar van weerszijden uitsluiten, waarvan slechts de geloovige ziener kan profeteeren: eenmaal, ‘aan den eindpaal van de tijden’. ‘Zal het licht zijn, eeuwig licht zijn, Licht uit licht en duisternis’. (Da Costa.) En achter deze historische, aardsche worsteling ligt de kamp van bovenmenschelijke, bovenwereldlijke, geestelijke machten, soms geschouwd als de ideeënwereld der Platonische bespiegeling, soms bijna als den phantastisch-mythischen strijd van God en den Duivel. Ter eener zijde de Zonde, het Ongeloof en zijn kind, de Revolutie, d.i. ‘le culte idolâtre de l'humanité; l'homme ne reconnaissant de souverain que lui-même, de lumière que sa raison, de règle que sa volonté, adorant l'homme et détrônant Dieu’Ga naar voetnoot1); aan den anderen kant: het Evangelie, de Heilige Schrift, ‘l'Eglise de Jésus-Christ’Ga naar voetnoot2), of anders: ‘het gezag van den Bijbel en dat der Wetenschap van het oogenblik; - de Christus der Apostelen en de Christus van eenige Nederlandsche Professoren; - Christendom, in één woord, en Ongeloof’Ga naar voetnoot3); weer elders: ‘het aangekondigde plan van God en het streven der Eeuw..., de verlichting, die van Boven is en de verlichting, die enkel van de oppervlakte dezer aarde is’Ga naar voetnoot4). Zoo beleefde men de tegenstelling in de worsteling, in den nood en de verlossing van het eigen hart, zoo zag men haar in al het geschiedkundig gebeuren, met eene klaarheid en naieviteit, voor ons modern-historisch relativisme onbegrijpelijk. De Clercq voelde het gevaar wel: ‘op het laatst zal er de zaligheid van afhangen, of men Oldenbarneveld al of niet voor schuldig houdt’Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 63]
| |
Geen wonder, dat het Réveil, gesteld tegenover het Oud-Liberalisme, niet alleen zich onvoldaan gevoelde over ‘het bedaard zedekundig geloof onzer eeuw’, over ‘dat rationale, waarvan ieder maakt wat hij wil’Ga naar voetnoot1), maar dat men om zich heen slechts ontwaarde ‘ontbinding, - cynisch ongeloof, - theologische wetenschap, zonder eenig fundament meer van geloof of gezond verstand’Ga naar voetnoot2), eene ‘wereld, door den Tijdgeest met geheel het samenstel zijner ijdele wijsheid en bedriegelijke verlichting in opstand gebracht tegen den Almachtigen’Ga naar voetnoot3). Geen wonder, dat de theologische faculteiten te Groningen en te Leiden, als de incarnaties van den geest eener ongeloovige Eeuw, door het Reveil zijn geschuwd en bestreden, dat de Groninger School voor die mannen was ‘het Carthago delenda van onze dagen’Ga naar voetnoot4), dat de Leidsche hoogleeraren door Da Costa werden aangesproken als ‘bestrijders van Christus en Zijner Apostelen en getuigen eigen woord en uitspraak’Ga naar voetnoot5). Het Réveil heeft willen zijn de principieele, de van God geroepen tegenstander van den wijsgeerigen, menschverheerlijkenden geest, die in de 18de eeuw groot en machtig werd. Zeer goed heeft Groen de ontzaglijke beteekenis dier eeuw in 't West-Europeesch geestelijk leven gezien en als haar kenmerk genoemd ‘het afbreken van den schakel der tijden’Ga naar voetnoot6), maar het positieve, het ‘nieuwe leven’, het dieper vorschen dierzelfde eeuw, daarvan heeft hij niets verstaan, dat heeft hij alles misduid als ‘Ongeloof’Ga naar voetnoot7). Men kan nu eenmaal - ziedaar de onweerlegbare kritiek | |
[pagina 64]
| |
door de ethische theologie gegeven - het historisch gebeuren niet onderbrengen in het schema van absolute tegenstellingen. Het Réveil was te Methodistisch in eigen geloofsleven, te Piëtistisch in zijne waardeering van de ‘wereld’, ten slotte ook als ‘leekenbeweging’ te ontheologisch om voor het onvermijdelijk relativisme onzer aardsche vormen en inkleedingen oog te hebben. |
|