De moderne theologie in Nederland
(1914)–K.H. Roessingh– Auteursrecht onbekendHare voorbereiding en eerste periode
§ 2. De Groninger School.In 1823 publiceerde Da Costa zijne ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’, in '29 en '31 werden Van Oordt, Hofstede de Groot en Pareau als hoogleeraren naar Groningen geroepen, pas in '37 verscheen het eerste nummer van ‘Waarheid in Liefde’; streng chronologisch zou dus eerst het Réveil aan het woord moeten zijn. Evenwel, de Groningers sluiten zich in zoovele opzichten aan de gangbare theologie aan, dat het voor ons, die het om systematische ordening meer dan om de nauwkeurige kennis van het verloop van kerkelijke en theologische twisten te doen is, de voorkeur verdient de volgorde anders te kiezen. Het is moeilijk over de Groningers te spreken en te zwijgen van dien merkwaardigen theologischen vriendenkring van professoren en predikanten, in wekelijksche en maandelijksche bijeenkomsten te samen, die voor zoovele tientallen | |
[pagina 27]
| |
van jaren het centrum was van den arbeid der Groninger godgeleerden. Dien rijkdom van oprecht en innig samenleven en samenwerken mogen wij hier niet aanraken; wij stellen ons - in verband met ons doel: de teekening der oude Moderne Theologie - voor dit probleem: hoe hebben de Groninger godgeleerden de verhouding van Christendom en wetenschappelijke cultuur verstaan. Ik meen, dat hun antwoord op deze vraag in enkele hoofdpunten zeer ver afwijkt van de oplossingen van het Oud-Liberalisme, afwijkingen, die kunnen worden samengevat onder de hoofden: Geloof en Dogma, Openbaring, Kerk, alle drie in onafscheidelijk verband gebracht. Hunne gedachten over deze begrippen, lang niet altijd tot volle klaarheid gekomen, zijn verrassend nieuw, getuigend zoowel van heilzame beinvloeding door de Duitsche theologie, als van zelfstandig Christelijk leven. Hunne opvattingen van geloof en dogma, van openbaring en van kerk kort typeerend, schetsen wij de Groningers meteen in hunne verhouding tot de Oud-Liberale en tot de latere moderne inzichten. Er zijn enkele gewichtige capita in de Groninger theologie, die vrij algemeen en in toenemende mate - mijns inziens niet ten onrechte - als hoogst onvoldoende zijn afgewezen. Ik denk aan de zwakke methodologie, die in de gebrekkige ordening der Encyclopaedie aan het licht treedtGa naar voetnoot1), aan het geschipper met eene ‘toelating’ Gods, een' vrijen wil des menschen en eene niet vrije handelingGa naar voetnoot2); ik denk aan eene uitgesproken subordinatiaansche ChristologieGa naar voetnoot3), aan eene even besliste Apollinaristische naturenleerGa naar voetnoot4). - Herhaaldelijk is op deze gebreken gewezenGa naar voetnoot5); de invloed der heerschende theologische denkbeelden, waaraan het niet gemakkelijk is zich zonder letsel te ontworstelen, verklaart ze voldoende; het heeft geen zin er in dit verband op in te gaan. Liever | |
[pagina 28]
| |
breng ik die punten naar voren, die waarlijk iets nieuws brachten en eene belofte inhielden.
Geloof en dogma noemde ik het eerst, dogma hier in ruimen zin gebruikend, als leerstelling. Zoowel de na-Reformatorische orthodoxie, als de liberale theologie daarna hadden, beide even intellectualistisch getint, deze twee begrippen in zeer nauw verband gebracht en in het geloof althans allen nadruk gelegd op het verstandelijk aanvaarden van een reeks credenda en agenda. Één citaat uit vele: ‘Het is mij klaar, dat als de apostelen spreken van het geloof in Jezus Christus, dat zij dan bedoelen het geloof in zijne geheele leer, of in den ganschen inhoud van zijn evangelie, om namelijk hetzelve voor waar aan te nemen en zich daar naar te gedragen’Ga naar voetnoot1). Nu moge het zoo zijn, dat men nooit verzuimd heeft, ook hierop te wijzen, dat deze gegeven leer - onverschillig of zij werd opgevat als kerkelijk leerstelsel of als Bijbelsch systeem - met het hart moet worden aanvaard, dat notitia en assensus weinig beteekenen zonder fiducia, in het geloofsbegrip blijft toch de verstandelijke instemming met een gereedstaand dogma het eerste. Het is het gewichtigste karakteristicum van bijna de geheele voor-Schleiermacheriaansche Theologie, zoo hier als elders, Ik stel daartegenover twee citaten van Hofstede de Groot, die geloof omschrijft als ‘het zich toevertrouwen aan Christus en door Hem aan God, of de eigene overgave van den mensch aan God en Gods Zoon, dus een werk van 's menschen gemoed, geest en wil, waardoor hij zich geheel en al aan den Vader in den Hemel door zijnen Zoon overgeeft, opdat deze hem vorme en opvoede, verlichte, heilige, leide, volmake, en hij eens-willens worde met Hem.’Ga naar voetnoot2) En dan dit tweede: ‘Godsdienst, die leven is, leven in God en met God, godsdienst kan niet gewekt, verwerkelijkt, volmaakt worden door begrippen en bloote ideën; zij kan het alleen door aanschouwing der waarheid en der werkelijkheid en door ondervinding der liefde Gods’.Ga naar voetnoot3) - | |
[pagina 29]
| |
Dit alles is in gedachte en in uitdrukking zeer onvoltooid, maar het is wat nieuws en men heeft dat zelf zeer goed gevoeld. Hofstede de Groot heeft zich met scherpte gekeerd tegen eene opvatting des geloofs, waarbij het aankwam op ‘eene verzameling van leerstukken en zedevoorschriften’. ‘Zoo ontstaat er verwarring in het gemoed van menig vromen Christen, die meent in het aannemen van sommige leerstukken te moeten berusten’.Ga naar voetnoot1) Ik geloof, dat wij dit nieuwe inzicht, hoe weinig helder ook menigmaal, van groot belang mogen achten; dat het in beginsel beteekent een aanvaarden van de theologische probleemstelling van de 19de eeuw: het ontwaakte leven des geloofs in den mensch, niet eene langs andere wegen vastgestelde leer, uitgangspunt van de theologie. Dit herwonnen, echt-Reformatorisch geloofsbegrip houdt consequenties in, waarvoor de Groningers geenszins zijn teruggedeinsd. Er moet uit volgen eene andere opvatting van het wezen van den godsdienst, ten tweede eene nieuwe overdenking van de beteekenis der dogmen, ten slotte een ander inzicht in het openbaringsbegrip. In al deze punten hebben de Groningers nieuws gebracht, al zijn zij vaak halverwege blijven staan. Ik tracht dit kort aan te wijzen. Voorzoover men tot dien bij ons over het wezen van den godsdienst had nagedacht - voor dergelijke algemeene vragen was weinig belangstelling -, was het omschreven als ‘Numinis supremi cognitio et cultus’, als ‘pura scientia et pia actio’ dusGa naar voetnoot2). - De Groningers hebben daartegenover met alle beslistheid het wezen van den godsdienst gevonden in het gevoel: ‘Religio habitat in sensu’Ga naar voetnoot3); ‘universe ergo | |
[pagina 30]
| |
haec est Religionis natura, ut Religio sit sensus hominis, cum Deo se esse coniunctum’Ga naar voetnoot1). Dit godsdienstig gevoel was hun de vaste grondslag van hun geloofsleven; ‘intimus ille animi sensus nos non potest non cogere, ut credamus, esse aliquam naturam homini superiorem, Divinam, quacum homo religione sit iungendus’Ga naar voetnoot2); ‘onwrikbaar en zeker is alleen, wat rust op de eigene overtuiging des harten, op het gemoedsleven, op de innerlijke ondervinding’Ga naar voetnoot3). Wij kunnen bij dit alles niet nalaten ons Schleiermacher te herinneren en onomwonden spreekt dan ook Hofstede de Groot het uit, dat hij dit inzicht in het wezen van den godsdienst vooral aan hem danktGa naar voetnoot4). Ik zal het hem niet ontstrijden; toch komt het mij voor, dat de dikwijls vage omschrijvingen en uitweidingen over het godsdienstig gevoel meer aan Herder, en de bewijskracht, in metaphysische vragen aan dit gevoel toegekend, meer aan Hemsterhuis en Jacobi doen denken, alle drie ook zoo menigmaal door de Groningers geciteerd. En versterkt wordt nog deze indruk, als wij zien hoe Hofstede de Groot niet met Schleiermacher in het gevoel van volstrekte afhankelijkheid het wezen van alle religie vindt, maar daar naast plaatst een ‘gevoel van behoefte’ en een ‘gevoel van liefde’Ga naar voetnoot5). Het al of niet juiste van deze toevoegingen daargelaten, dat Schleiermachers methodische doorzichtigheid hier gevaar loopt, ligt voor de hand. - Al is dus zeker het dieper verstaan van het godsdienstig leven in de Groninger theologie vooral aan de kennis van Schleiermacher te danken, Schleiermacherianen mogen zij in dezen niet heeten. Wat moet bij zulk eene opvatting van het geloof de taak worden en de beteekenis van het dogma? Klaar hebben de Groningers ingezien, dat hier, waar de godsdienst wordt verstaan als innerlijk leven, als vroom gevoel bovenal, dogmen niet meer kunnen zijn leerstellingen, eens voor al voltooid, die moeten worden aanvaard als eerste voorwaarde ter | |
[pagina 31]
| |
zaligheid. De volgorde zal juist de omgekeerde moeten worden. ‘Geloof of onze vrijwillige overgave van ons zelve aan Christus en God, moet (onzes inziens) voorafgaan, zal er eene Dogmatiek kunnen ontstaan’. ‘Wij vangen aan van vast en bepaald geloof des harten, om 't geen wij gelooven ook met helder inzigt, des verstands van alle zijden, zooveel mogelijk, te begrijpen, en alzoo tot de heldere bewustheid te komen, dat, hoe en waarom de Christelijke godsdienst volkomen waar is’Ga naar voetnoot1). Dogmatiek is hiermede verklaard van geheel secundairen aard te zijn; ja zelfs, zij is van betrekkelijk weinig belang. ‘Wel moet er aanschouwing der waarheid zijn voor 't oog des geestes’, - het Christelijkreligieus gevoel is hier bedoeld, in mystieke inkleeding - ‘doch dit kan zeer wel bestaan zonder het brengen van de slotsom dier aanschouwing in begrippen door het verstand’. Aan dit laatste hebben slechts zij behoefte, ‘die wetenschappelijk zeer ontwikkeld zijn’Ga naar voetnoot2); en dan ook de theologen, ‘ut omnem religionis veritatem et praestantiam clare et penitus perspiciant et persentiant ipsi, eamque religionem aliis igitur melius et exponere et commendare possint’Ga naar voetnoot3). Het Christelijk leerstelsel is dus volstrek niet onontbeerlijk; zijne beteekenis wordt slechts practisch gezien in verheldering en doordenking van het religieuse leven; eene omzetting van den ouden gedachtengang, eene vondst, sedert dien in onze theologie nooit weer geheel verloren gegaan. Ook dit alles is in volkomen overeenstemming met de ‘Inleiding’ van Schleiermachers ‘Geloofsleer’, behalve op één gewichtig punt. Het heet de taak der dogmatiek tot bewustheid te brengen, ‘dat, hoe en waarom de Christelijke godsdienst volkomen waar is’, of, meer systematisch, in een der leerboeken: ‘Theologiae Christianae universae natura haec est, ut sit disquisitio philosopha de religionis Christianae veritate et praestantia’Ga naar voetnoot4), waarbij dan de waarheid door de | |
[pagina 32]
| |
dogmatiek, de voortreffelijkheid door de apologetiek wordt onderzocht. Het zij mij vergund, hier een oogenblik in bijzonderheden te treden. De Dogmatiek der Groningers zal zijn een onderzoek naar de waarheid van een historisch gegeven iets, het Christendom van verleden en heden (quaestio iuris) en toets is daarbij ‘de menschelijke natuur met al hare krachten en behoeften, niet de rede alleen’Ga naar voetnoot1). Bij Schleiermacher daarentegen was de dogmatiek een onderzoek naar een historisch gegeven iets, naar de in een bepaalden tijd geldende leer in eene bepaalde kerkelijke gemeenschap (quaestio facti) en met beslistheid had hij dus deze wetenschap encyclopaedisch bij de historische theologie ingedeeldGa naar voetnoot2). Welken zin heeft het, op dit schijnbaar zoo ondergeschikte punt te wijzen en eene vergelijking te maken met Schleiermacher, die door de Groningers zelf in dezen niet aan de hand wordt gedaan, terwijl bovendien in de hoofdzaak, het secundair karakter van het dogma, zulk eene verheugende overeenstemming aan het licht treedt? Het verschil is, meen ik, van groot gewicht, en wanneer de Groninger theologie in zoovele opzichten toch ook nog weer gelijkenis vertoont met het Oud-Liberalisme, dan ligt de wortel hiervan in het aangewezen onderscheid. Immers de dogmatiek gaat nu aan den arbeid om de waarheid van het Christendom, zooals dat wordt gekend uit den Bijbel, uit de geschiedenis en uit de eigen ervaring, in het licht te stellen, en wanneer wij het leerboek van Pareau en Hofstede de Groot doorzien, vinden wij dit dan ook voortdurend bevestigd; de aannemelijkheid, de waarschijnlijkheid, de waarheid van allerlei Bijbelsche uitspraken wordt met klem van redenen betoogd. Hoe is hier te vermijden, wat men in principe vermijden wil, dat er toch weer eene reeks stellingen wordt geponeerd, die, ook geheel los van het geloovige subject, ‘waar’ zijn en aanvaard moeten worden. Bij eene zuiver Schleiermacheriaansche opvatting van dog- | |
[pagina 33]
| |
matiek, is dit uitgesloten; het bepaald zijn door het Christelijk vroom gemoed is hier het eenige kriterium, dat beslissen kan of eene uitspraak in de dogmatiek eene plaats kan vinden (eene zuivere quaestio facti dus), waardoor het tijdelijk, het betrekkelijk, zinnebeeldig karakter van elke zoodanige uitspraak erkend wordt. De quaestio iuris van godsdienstig geloofsleven is in de ‘Lehnsätze aus der Ethik’ in de Inleiding afgehandeld. Zoo heeft de Groninger dogmatiek zich vastgelegd aan allerlei stellingen, die met het Christelijk geloofsleven in geen of in een gezocht verband stonden, maar die, aan de Christelijke traditie ontleend, nu eenmaal als waarheden waren bewezen, die men tegenover de latere moderne theologie met vasthoudendheid heeft verdedigd. Ten slotte, te verwonderen behoeft ons dit alles niet; dat men tegenover de heroische subjectiviteit van Schleiermacher onwillekeurig vastheid zocht in objectieve, bewijsbare waarheden, is verklaarbaar en misschien zelfs toe te juichen. Opmerkelijk is dit, dat de na-Schleiermacheriaansche Vermittlungs-theologie in Duitschland een volkomen zuivere parallel is van het Groninger standpunt in dezen, zoodat het wel voor de hand ligt, om ook hier den machtigen invloed van Ullmann, Lücke, Twesten, Nitzsch e.a., toch met de Groningers reeds zoo wezensverwant en veel door hen gelezen, aan te nemenGa naar voetnoot1).
Ik vat thans den draad wederom op en heb, na deze opmerkingen over ‘geloof en dogma’, aan te wijzen, hoe zich het veranderd inzicht in het wezen des geloofs ook onthult in het veel besproken en met liefde bewerkte openbaringsbegrip der Groningers. Ook hier zijn Duitsche paden bewandeld. Versta geloof bovenal als het voor waar houden en aan- | |
[pagina 34]
| |
vaarden van heilzame kerkelijke of Bijbelsche uitspraken, dan moet openbaring zijn de som dier uitspraken; ontdek geloof als het godsdienstig leven des gemoeds, het kan niet uitblijven, of openbaring moet worden al wat dat leven wekt. Het godsdienstig gemoedsleven: aanvaard deze uitdrukking in hare volle, psychologische onbepaaldheid, zoodat bij het eene volk in de eene periode der historie op dit moment, bij het andere volk in een' anderen tijd op dat moment den nadruk valt, on onvermijdelijk wordt het begrip ‘openbaring’ bewegelijk voor uwe oogen: natuur en geschiedenis worden één groot openbarings ‘proces’, de school Gods, waarin Hij de menschheid opleidt tot ware humaniteit. Ziedaar eene reeks nieuwe begrippen, door de Groningers in de Hollandsche theologie ingevoerd: ontwikkeling, opleiding, humaniteit. Het kan niemand ontgaan, hoezeer zij het aspect van het geheel veranderen. Deze begrippen zijn ontleend. Lessing had voor eene starre, onveranderlijke openbaring in de plaats gesteld ‘die Erziehung des Menschengeschlechts’, God de Alwijze Opvoeder, die telkens nieuwe lessen bij de oude voegt, rekening houdend met de mate van ontwikkeling van den leerling. Kant had, in den zin der latere Aufklärung, nog ietwat abstract gesproken van: ‘der allmählige Uebergang des Kirchenglaubens zur allgemeinen Vernunftreligion’Ga naar voetnoot1). Bij Herder was het geworden eene grootsch opgezette ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid, waarin elk volk zijn eigen, zelfstandige plaats vond, elk met zijn eigen talenten en beperktheid; ieder stuk nieuw, spontaan leven, elk poëtisch of profetisch navoelen van het innerlijk wezen der dingen, al het onmiddellijke en irrationeele, dat als het ware van uit den oergrond zich losmaakt, alles flitsen van het licht der openbaring, één groot proces, dat leiden zou tot het hooge doel, de humaniteit. Ook Schleiermacher ten slotte, deze beide begrippen opnemend, ontwikkeling en openbaring, had in de geschiedenis van het godsdienstig gemeenschapsleven verschillende trappen en soorten onderscheidenGa naar voetnoot2) en had in zijne ‘Reden’ openbaring genoemd | |
[pagina 35]
| |
‘jede ursprüngliche und neue Anschauung des Universums’. En deze allen zijn slechts enkele in het oog vallende typen van de groote beweging van het Duitsche Idealisme, zooals zich dat tegenover de Aufklärung had gesteld; wij vinden deze denkbeelden bij hunne beste tijdgenooten terug. De Groningers hebben al deze nieuwe geesten vlijtig gelezen en zij hebben hunnen invloed gaarne erkendGa naar voetnoot1); meer onmiddellijk heeft echter op hen gewerkt Van Heusde, de Utrechtsche wijsgeer (gest. 1839), door hen zelf als den geestelijken vader van hunne theologie vereerdGa naar voetnoot2). Ontwikkeling en opleiding als twee zijden van het openbaringsbegrip, humaniteit als het einddoel; wij vinden dit alles bij Van Heusde evenzeer, maar bij hem, den erfgenaam van Tib. Hemsterhuis, Ruhnkenius en WijttenbachGa naar voetnoot3), op de basis van een krachtig Neo-Humanisme. M.a.w. de alzijdige vorming en ontwikkeling van den mensch tot humaniteit, wordt hier in eersten aanleg verwacht van de studie en het indringen in den geest der klassieken; de Socratische school zal in de 19de eeuw herleven; Plato's wijsbegeerte wordt ‘eene opleiding des menschen tot wijsheid en wel bijzonder tot gelijkvormigheid met God’Ga naar voetnoot4) Zoo wordt voor Van Heusde de geheele geschiedenis der menschheid het proces van de verwerkelijking der humaniteit, en de twee groote stimulantia in dezen ontwikkelingsgang zijn de Grieksche philosophie en de openbaring in Christus; Christenwijsgeer wilde Van Heusde zijn.Ga naar voetnoot5) Ik kan met deze enkele trekken hier volstaan; de Groningers namen dit alles over en prezen op hunne beurt de Socratische wijsbegeerte als ‘een uitnemend geschikt middel om ons nog voortdurend voor te bereiden tot een diep en wijsgeerig inzigt in de volmaaktste Goddelijke op- | |
[pagina 36]
| |
voeding des menschdoms door Jezus Christus’Ga naar voetnoot1); zij stelden Plato boven Schleiermacher en HegelGa naar voetnoot2). Maar hoe dan ook beinvloed, van Duitsche, Idealistisch-Romantische zijde, of door 't Hollandsche Neo-Humanisme, hunne theologie heeft het zegel van den nieuwen tijd ontvangen. De ‘historia universalis’ is de ‘historia Divinae institutionis generis humani’Ga naar voetnoot3). God, de groote Opvoeder van gansch het menschdom, dat is het hooge, vaste punt in de Groninger theologie, van waaruit zich alles laat overzien. Van daaruit doet zich de geschiedenis van den godsdienst voor als eene reeks van lagere en hoogere trappenGa naar voetnoot4), en op één daarvan staat ook het Christendom, wel als ‘religio verissima’ en ‘praestantissima’, maar niet als ‘una vera’. ‘Oppositio enim religionum verarum et falsarum inepta est’Ga naar voetnoot5). Van daaruit is eene breede, waardeerende blik mogelijk op het terrein der algemeene openbaring; immers niet meer door eene wijde kloof van het bijzonder gebied der openbaring in Israël en Christus gescheiden. Wel mag en moet men een onderscheid maken, ‘maar onderscheiden is geen afscheiden. Ook die bijzondere openbaringen behooren toch tot Gods algemeene wereldregeering, door welker overige deelen ze zijn voorbereid, en van welke ze zelve ook deelen uitmaken’Ga naar voetnoot6). De bijzondere openbaring, een deel van de algemeene, als twee concentrische cirkels, de kleine, Christelijke cirkel wel de kern, maar toch ook een deel van den grooten cirkel, van de ‘ééne, alomvattende openbaring Gods’Ga naar voetnoot7). | |
[pagina 37]
| |
Natuurlijk is bij de Groningers alle nadruk gevallen op de Christelijke openbaring en zij hebben hier, m.i. vele zeer goede woorden gesproken. ‘Het voornaamste in het Christendom is de openbaring en opleiding door God in Jezus Christus ons gegeven, om ons Gode steeds gelijkvormiger te maken’Ga naar voetnoot1). Dat is de samenvattende zin, die staat aan den aanvang van hunne beschouwingen. Op drie dingen wil ik hier wijzen, alle wederom kernpunten der Groninger theologie: op Jezus Christus als middelpunt der openbaring, op de opleiding, ons door God in hem geschonken, op de wijze, waarop zijne openbaring tot ons komt. ‘De openbaring en opleiding door God in Jezus Christus’; dat is het nieuwe. Niet eene leer over Christus als de orthodoxie, niet eene leer en voorschriften van Christus, als het Oud-Liberalisme - Christus zelf, God in Christus tot ons komend. Zij hebben geweten, dat het karakteristieke van hun beginsel was, ‘dat wij veelzijdiger en consequenter, dan vroeger meestal geschiedde, den levenden Jezus Christus als het middelpunt des Christendoms steeds op den voorgrond stellen’Ga naar voetnoot2). ‘Niet in eene door Jezus voorgedragene leer, maar in Hem zelven, in Zijne zending, in Zijn persoon, in Zijne geschiedenis is de openbaring Gods te vinden’Ga naar voetnoot3). ‘Christiana religio est, quam Christus in hominibux excitat perficitque’Ga naar voetnoot4). Christus zelf werkt aan de ziel van den mensch; daarom is hij hun de hoogste openbaring Gods; ‘eine ganze Existenz’ moet openbaringscentrum zijn, zooals Schleiermacher dat weder voor het eerst had gezienGa naar voetnoot5). En omdat dus pas in Christus God en de | |
[pagina 38]
| |
mensch en de band tusschen God en mensch worden gekend, plaatsen zij de Christologie in hunne dogmatiek vooraan, eene indeeling, die Schleiermacher als ideaal voor oogen zweefdeGa naar voetnoot1). Tot den inhoud hunner Christusleer zijn de Groningers echter langs andere wegen gekomen dan deze. Schleiermacher heeft zijne Christologie, geheel in overeenstemming met den opzet van zijne dogmatiek, gefundeerd op het Christelijk vroom bewustzijn; de Groningers zijn hier uiterlijker geweest, hebben feitelijk enkele Christologische gedachten, die hen troffen, uit het N. Testament overgenomen en deze achteraf waarschijnlijk gemaaktGa naar voetnoot2). Zoo hebben zij, de Logosleer totaal verwaarloozendGa naar voetnoot3), de praeexistentie in het middelpunt geplaatst en uit dit persoonlijk voorbestaan, ‘eens op exegetische gronden aangenomen’Ga naar voetnoot4), allerlei afgeleid. Het leerstuk maakte hun bovenal begrijpelijk de zondeloosheid van Gods Zoon; ‘Hij de Zoon van God, de heilige hemeling, werd mensch, en was als mensch onbevlekt, dewijl Hij reeds in hoogere sfeer zich had geoefend in deugd en wijsheid’Ga naar voetnoot5). Van Christus heet het: ‘a Deo institutus informatusque est in vita antecedenti’Ga naar voetnoot6). - Tot zoover over dit punt; hunne gebrekkige leer over Christus, die zeer karakteristiek is voor hun zoeken naar objectiviteit en een onomschreven gezag in het Bijbelwoord, moge niet doen vergeten, welk een groote sprong hier voorwaarts werd gedaan in waardeering der Christelijke openbaring. Gods doel met de zending van Christus werd ons geteekend als opleiding, ‘om ons Gode steeds gelijkvormiger te maken’. ‘God als de Opvoeder van het menschelijk geslacht’ is ook hier het allesbeheerschende. Wat is nu het doel van | |
[pagina 39]
| |
deze opvoeding? Sedert Hofstede de Groot voor het eerst een dictaat van Van Heusde las, heeft hij geweten, ‘wat het hoogste op aarde is, naar welks kennis en bezit wij moeten zoeken: de menschelijkheid’.Ga naar voetnoot1) ‘Humaniteit’ is sedert dien het wachtwoord gebleven, een slecht omschreven begrip, dat met de meest verschillende inhouden is gevuld. Dit hoogst-menschelijke was het goddelijke tevens; Hamann's zinspreuk: πάντα ϑεῖα ϰαὶ ἀνϑϱώπινα πάντα was het motto hunner dogmatiek, die ook het goddelijke en menschelijke in Christus opleidingswerk aldus samenvatte, ‘ut humanum genus institueret et ad Deum duceret’.Ga naar voetnoot2) Wij vinden elders als momenten van dezen arbeid van Christus genoemd: ‘de verlossing van het drukkend gevoel onzer zondenschuld, de bevrijding van de heerschappij der zonde of van de zondigheid, het leiden tot geloof aan Gods vergevende liefde, het vervullen met Gods heiligen en heiligenden geest’, samengevat als herschepping, als het binnenleiden in eene nieuwe wereldGa naar voetnoot3). - Dit alles leeft echter niet; het zijn de traditioneele woorden, hier slechte vertolkers geworden van zielkundige werkelijkheden van gansch ander type. Het is onnoodig op deze gedachten in te gaan; wij blijven hier in hoofdzaak geheel op de wegen, die ook het Oud-Liberalisme had betreden. De gansche Groninger theologie met hare ontwikkeling, opleiding, haar Humanisme, is één manifest tegen de rechtzinnige grondstelling, die geen ontwikkeling kende van menschheid en mensch zonder het zoenoffer van Christus en de wedergeboorte van den enkeling. - De Satisfactieleer, in het Oud-Liberalisme nog zwakjes gehandhaafd of onder vreemd étiquet bewaard, wordt hier onomwonden als on-Bijbelsch en on-Christelijk terzijde gesteldGa naar voetnoot4), ondanks het herhaald protest der Godgeleerde BijdragenGa naar voetnoot5). Dit alles ligt zoozeer in de algemeene beginselen besloten, dat het nauwelijks vermelding behoeft. | |
[pagina 40]
| |
Ons rest het laatste punt: op welke wijze komt de openbaring Gods in Christus tot ons. Ziehier weer eene treffende nieuwe gedachte van groot gewicht: de kerk wordt in hare beteekenis verstaan. Ook hier is Schleiermachers invloed erkendGa naar voetnoot1). Zal de Christelijke openbaring een levend iets worden, niet blijven liggen in de doode letter van het verleden, dan moet er een instituut zijn, dat ook thans nog die opleiding door Christus tot eene werkelijkheid voor ons maakt. Dat is de kerk en Christus is ‘perpetuus Ecclesiae princeps’Ga naar voetnoot2); de stichting der kerk, voorbereid in het samenbrengen der Apostelen, is eigenlijk het voornaamste werk van den opvoeder der menschen geweestGa naar voetnoot3) en hij gaat voort die kerk te besturen. Wij moeten den moed hebben te doorgronden en te prediken, ‘hoe Gods Zoon, even gelijk voor achttien eeuwen op aarde geleefd heeft, zoo nog leeft en werkt voor en in de menschheid, en hoe Hij, even gelijk Hij toen zijne apostelenschaar tot eene kleine Gemeente gevormd heeft, even zoo door alle eeuwen heen en nog tegenwoordig zijne gansche Gemeente leidt, opvoedt en volmaakt’Ga naar voetnoot4). En niet enkel als een voortleven van den geest van Christus wordt dit begrepen, Hofstede de Groot spreekt van ‘zijn blijvend, persoonlijk, uit den hemel op aarde voortgaand werken’Ga naar voetnoot5), zonder deze uitdrukking echter voldoende op te helderen. Zoo is ook hier weder de gedachte van ontwikkeling en opleiding de eerste; de kerkgeschiedenis wordt ‘het verhaal der voortgaande opvoeding van God door Jezus Christus’Ga naar voetnoot6); eene ontwikkeling, waarin allerlei onderscheiden typen van Christelijk leven en van Christelijke leer en ook innerlijke vooruitgang in de opvatting der Christelijke waarheid sedert | |
[pagina 41]
| |
het N. Test, onbekommerd worden erkendGa naar voetnoot1). Toch had dit natuurlijk zijne grenzen. In de kerk werkt naast de levende Heer ook de geest der wereld en er moet dus een toetssteen worden gevonden om te scheiden wat niet bijeen behoort. Ook hier is de Groninger theologie, zoekend naar een' vasten maatstaf, niet gelukkig geweest; zij heeft uit het verleden willen ontvangen, wat dat verleden, naar hare eigen methode, haar niet geven kon. Biblicistische motieven spelen hier wederom eene groote rolGa naar voetnoot2). Norm zal zijn ‘Gods Openbaring in Zijnen Zoon, gelijk het Nieuwe Verbond die bekend maakt’.Ga naar voetnoot3) Dit is eene stelling, die naar twee zijden dreigt te verworden. Zij kan aan den eenen kant zoo vervloeien, dat Christelijk moet heeten al wat zich in eenigerlei zin aan Jezus gebonden weet, ter anderer zijde is er vrees voor eene verstarring, waarbij eenvoudig de gansche leerstellige inhoud van het N. Test. als norm wordt opgesteld. Het is mij niet duidelijk geworden, wat de Groningers in dezen bedoelen. Nu eens lijkt het kriterium ‘de overeenstemming met den geest van Jezus Christus, zoo als wij Hem uit het Nieuwe Verbond kennen’Ga naar voetnoot4) en wordt verklaard, dat de apostelen toch ook slechts hùnnen kijk op den Heer geven, zoodat ‘èn vorm èn inhoud der Christelijke waarheid bij de Apostelen en bij ons later levenden verschillen’.Ga naar voetnoot5) - Maar dan ook weer wordt ons gezegd, ‘dat alleen in de schriften des N. Verbonds de werking des heiligen geestes geheel zuiver wordt gevonden, waarom aan deze moet getoetst worden, wat later in de kerk is geleerd en geschreven’Ga naar voetnoot6). Dergelijke uiteenloopende en onvaste stellingen veroorzaken onvermijdelijk eene groote onzekerheid in het bepalen van de Christelijke waarheid; zij zijn | |
[pagina 42]
| |
wederom karakteristiek: de geest, die steun zoekt bij de letter. De autoritatieve beteekenis, in dezen aan het N. Test. toegekend, is trouwens nergens gebouwd op een dogmatisch inspiratiebegrip, maar op de betrouwbaarheid der schrijvers, twee zeer verschillende opvattingen, die elkaar in het Oud-Liberalisme wederzijds moesten steunen. Hier geldt slechts het historisch beginsel, zooals ons dat blijkt uit de eindeloos gerekte strijd tusschen ‘Waarheid in Liefde’ en de ‘Godgeleerde Bijdragen’ over ‘feilloosheid’ of ‘onfeilbaarheid’. De Groningers wilden het historisch begrip ‘feilloosheid’Ga naar voetnoot1); conservatieve elementen onder de Oud-Liberalen meenden daartegenover: ‘Het is niet het gezag der Apostelen alleen, maar het geloof aan Gods openbaring, dat bedreigd wordt’, indien men de onfeilbaarheid, ‘bepaaldelijk in de verkondiging van het Evangelie’, niet meer vasthoudtGa naar voetnoot2); de Apostelen stonden onder zulk eene hoogere leiding, dat zij onfeilbare Leeraars der Christelijke waarheid moeten geacht wordenGa naar voetnoot3). Dit verschil van inzicht verwondert ons niet; het Oud-Liberalisme, dat de geopenbaarde waarheid vond in de geschreven woorden uit het verleden, moest, zoo al niet met de oude orthodoxie dat woord zelf, dan toch den schrijver ervan boven menschenmaat verheffen. De Groningers merken de openbaring Gods in Christus ook thans nog op in de kerk des Heeren en konden zoo ten slotte slechts in Christus zelf den norm vinden: ‘Hij is de eenige onfeilbare en zondelooze, de eenige Meester; alle zijne volgelingen, hoe verschillend ook in trap en mate van | |
[pagina 43]
| |
kennis, geloof en liefde, zijn allen broeders’Ga naar voetnoot1). En omdat zij dien Christus niet meenden te kunnen behouden zonder den stevigen grondslag van het geheele Bijbelsche bericht aangaande hem, moest eene historische feilloosheid worden vastgehouden en meende men, met den overmoed der traditie, op de Tubingers van uit de hoogte te moeten neerzienGa naar voetnoot2).
Geloof en dogma, openbaring, kerk: onder deze drie hoofden trachtte ik voorname karakteristica der Groningers samen te vattenGa naar voetnoot3). Dit alles overziende, behoeft het geen nader betoog, dat hunne geestelijke verhouding tot de tijdstroomingen eene gansch andere was dan van het Oud-Liberalisme. Zij zijn aan het Duitsch-Idealisme niet voorbijgegaan en hebben hun voordeel trachten te doen met een Lavater, een Jung Stilling, een Claudius, met Hamann en Jacobi, zoo goed als met Kant en Schleiermacher, dat alles in den geest van en veelal ook onder den invloed van de Vermittlungstheologie, die rijk gezegende, die vruchten plukte van traditie en Duitsche denkersarbeid beideGa naar voetnoot4). Dat zij met hunne Christocentrische theologie, met hun niet-principieel, maar toch wel zeer krachtig Biblicisme, en een uit beide voortspruitend Supranaturalisme straks in de dagen van strijd tot de tegenstanders van de moderne | |
[pagina 44]
| |
theologie zouden behooren, spreekt van zelf; een zich scharen onder het andere vaandel zou een verraad aan die beginselen beduid hebben, die aan hun stelsel en aan hunnen arbeid warmte geven en leven. Tegenover de opwekking van godsdienstig leven in Nederland, die niet in hare banen ging, tegenover het Réveil heeft het Humanistisch Groningen zich sterk en rustig gevoeld in de onbestreden overmacht van een' geleerden Erasmus over den rustverstoorder uit Wittenberg. |
|