Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen
(1953)–Hilda van Assche– Auteursrecht onbekendAnalytische bibliografie
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||
III
|
Algemeen Handelsblad 1930. |
De Amsterdammer 1909. |
Arbeid en Kennis 1924. |
De Boomgaard 1910, 1911. |
Contact 1935. |
Dietsche Warande en Belfort 1926. |
De Gemeenschap 1938. |
Groot Nederland 1930, 1937. |
Het Handelsblad van Antwerpen 1924. |
Jong Vlaanderen 1889, 1890. |
Kunst 1932, 1933. |
Onze Kunst 1903, 1904. |
De Kunstwereld 1894, 1895. |
Het Laatste Nieuws 1923, 1930. |
Leiding 1939. |
Letterkundige Bundel uitgegeven door den Leerlingenkring ‘Help u zelf’ 1894. |
Lucifer 1906. |
Mededeelingen van het Karel van de Woestijne-Genootschap 1937. |
Museum 1922. |
De Nieuwe Gids 1929, 1934, 1939. |
Nieuw Leven 1909. |
Nieuwe Rotterdamsche Courant 1922, 1924, 1925, 1926, 1927, 1928, 1929, 1930, 1937. |
Nieuw Vlaamsch Tijdschrift 1946. |
Van Nu en Straks 1893, 1896, 1897, 1898, 1900, 1901. |
Ontwaking 1896, 1901. |
Ontwaking en Nieuw Leven 1910. |
Ontwikkeling en Uitspanning 1922. |
Ontwikkeling 1928. |
De Ploeg 1909. |
Radio-Uitzendingen voor de Scholen 1932, 1935. |
Rechtskundig Tijdschrift 1937. |
De Standaard 1930, 1932, 1937. |
De Stem 1921, 1922. |
Tweemaandelijksch Tijdschrift 1898, 1899. |
Ons Tooneel 1890. |
Universum 1934, 1935. |
Vandaag 1929. |
Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie 1920, 1921, 1927, 1933, 1935, 1937. |
Vlaamsche Arbeid 1925. |
Vlaamsche Gazet van Brussel 1908. |
De Vlaamsche Gids 1938, 1939. |
De Vlaamsche School 1890, 1891, 1892. |
Vlaanderen 1903, 1904, 1905, 1906, 1907. |
Ons Volk ontwaakt 1920. |
Het Volksbelang 1901. |
Het Volksblad 1924, 1925. |
De Volksgazet 1923, 1931, 1938, 1950. |
Voor Allen 1937. |
Vooruit 1931, 1932, 1939. |
De Witte Kaproen 1912. |
Zondagspost 1944. |
Algemeen Handelsblad
1930
143.
De Beteekenis van Guido Gezelle, Nummer van 28 April 1930, Avondblad, Derde blad.
Is de tekst van de inleiding tot de jubileumuitgave van Guido Gezelle's volledige werken, deel I: Dichtoefeningen, blzz. IX-XIII en werd eveneens in Beschouwingen overgenomen, nummer 73.
De Amsterdammer
1909
144.
Albrecht Rodenbach (1856-1880), Nummer van 29 Augustus 1909, nummer 1679.
1.
Sprekend over de Rodenbach-feesten, getuigt
August Vermeylen: ‘Daar heb ik nu, duidelijker dan ooit, het besef gehad van hetgeen de “volksziel” is, als ze groot voelt.’ Dit is het werk van Albrecht Rodenbach, ‘wiens gedachte nu waarlijk tot vleesch en bloed geworden is, bij honderden en honderden, de besten der natie. Niet vooral om het zuiver kunstgehalte van zijn werk - het drama “Gudrun” en gedichten - wordt Albrecht Rodenbach zoo bewonderd en bemind: als strijder, levenwekker in de Vlaamsche Beweging komt hem het meest beteekenis toe; en hij is, als mensch, een prachtig type geweest, een van de schoonste Vlamingen die we gehad hebben. De vroege dood heeft dan zijn beeld omwasemd met een bijzondere poëzie.’
2.
Hoe staat Albrecht Rodenbach in onze cultuurbeweging? Als ‘het beeld van den idealen jongeling, en dát is 't, in de eerste plaats, wat in hem gevierd wordt. Een ideale jongeling, die hartstochtelijk getracht heeft, een groot-menschelijk wezen te zijn, vele vormen van menschelijkheid werkzaam in hem te omvatten, naar alle zijden te groeien; een ziel die er voortdurend naar streefde, een wereld te worden.’
3.
‘De grondtoon zelf van zijn wezen was een breedmenschelijk ideaal, dat daar waarlijk leefde, vanzelf, als een spontane kracht. Daarom die eenheid bij hem tusschen droom en daad, drift en gedachte, de wildheid der jeugd met de kalme macht van wie zichzelf bezit, die passie en daarboven die behoefte aan waarheid, orde, harmonie. Alles komt bij hem uit die natuurlijke eenheid, die zijn wezen is. En 't heeft alles den toon van het echte, het oprechte, het zuivere, zooals Prof. Van Cauwelaert in zijn mooie rede Zondag zei: Niemand had, meer dan Rodenbach, de macht om het wezenlijke uit het onwezenlijke te houden: 't valsche viel als van zelf van hem af, het echte was de kern van zijn eigen wezen. Dit legt zijn
macht uit als mensch, en den invloed van zijn gedachten.’
4.
Albrecht Rodenbach en de Vlaamse Beweging:
‘De gedachten van Rodenbach, zijn levenservaringen, zijn opvatting van de Vlaamsche Beweging viel samen met het streven om mensch te zijn in den hoogsten en volledigsten zin van het woord. Zij was het groeien van zijn eigen zelf....Zijn Vlaamsche Beweging was, boven alle politiek, de strijd voor een groote en schoone menschelijkheid in Vlaanderen. Zij was niet alleen een strijd om de taal, maar een breede cultuurstrijd. In dien zin verschijnt Rodenbach als een voorlooper van de jongste richting, wier invloed op de Vlaamsche Beweging zich thans snel uitbreidt.’
5.
De poëzie van Albrecht Rodenbach:
Ontbreekt over 't algemeen aan Albrecht Rodenbach's dichtwerk bezonkenheid, ‘men voelt daar overal die organische kracht van een natuurlijk oplevende, den innerlijken rythmus die een gedicht-als-geheel draagt, en die een vers tot een zang maakt; men voelt er die onmiddellijkheid, die dadelijkheid der uitdrukking, dien vollen toon van hetgeen bloedwarm uit het gemoed springt en voorttrilt in het vers. Daarbij een zeer positief zien der beelden, als geteekend, met zekere lijn, en toch altijd in een ruime atmosfeer van gevoel. Soms ook een grootschen en toch subtielen eenvoud, waaraan men de diepte en de schoonheid van dat innerlijk wezen erkent. Het werk van Rodenbach verschijnt dus als kunst, die de bloem is van heel een veelzijdig, vol, oprecht, gezond en schoon leven.’
Arbeid en Kennis
1924
145.
De Schoonheid in het dagelijksch leven, I, 1924, blzz. 2-4.
1.
De vroegere algemene stijl - natuurlijke vrucht
van de doordringing van kunst in het gehele leven en in alle standen van de maatschappij - is aan onze moderne tijd vreemd. ‘De kunst [heden] is in de musea, haast nooit meer in het leven. En die kunst is doorgaans niet meer de verlenging van ons dagelijksch leven, ze is niet gesproten uit de verzuchtingen van de geheele gemeenschap’ (zoals in vroegere tijden).
Ze is geworden een luxe voor enkelen, met het gevolg, ‘dat de decoratieve vorm niet meer vanzelf en noodzakelijk uit het karakter, de stof en het nut van het voorwerp groeit, maar een versiering wordt, die op het voorwerp geplakt is, een min of meer willekeurig ornament. Een pijnlijke beleediging van den gezonden smaak!’ (blz. 3).
2.
De oorzaken van deze kentering zijn van sociale aard: allereerst het individualisme dat zich in de burgerlijke maatschappij heeft ontwikkeld; daarna het mechanisme of de massa-voortbrenging die ons het onpersoonlijke en eenvormige product gebracht heeft; ten slotte, de verdringing van het naakte wezen door de schijn, - ‘de lieve uiterlijkheid’.
3.
Hoe bereiken we weer de waarheid van een algemene ‘stijl’? Door een terugkeer tot eenvoud, oprechtheid, redelijkheid en eenheid, met één woord, door een terugkeer tot ‘het gevoel voor wat eenvoudig-passend is’ (blz. 4).
146.
Arbeid en Kunst, I, 1924, blzz. 154-155.Ga naar voetnoot(49)
1.
Kunst - zelfs de zuiverste - is niet denkbaar zonder arbeid. De echte kunstenaar moet eerst zijn ambacht onder de knie hebben: daarom gaat veel arbeid vooraf ‘eer de hand een gewillige en ge-
dweëe dienares kan worden van het innerlijke visioen, van den geest, van den droom’ (blz. 154).
2.
Kunsthandwerk - zelfs het meest eenvoudige - is niet denkbaar zonder een bedrijvigheid van de geest.
Vandaar is het niet mogelijk een scherpe grenslijn tussen kunst en arbeid te trekken: een kloof tussen hoofd- en handenarbeid gaapt er niet, er zijn alleen schakeringen.
3.
Beschouwen we het voorwerp zelf, dan bemerken we nog minder verschil tussen arbeid en kunst. ‘Een ding dat juist beantwoordt aan hetgeen het zijn moet is schoon, is kunst’ (blz. 155).
4.
Het machinisme heeft ons helaas! ver van die tijden - de Middeleeuwen b.v. - verwijderd, toen de kunstenaar zelf niets meer dan een ambachtsman was: beiden togen gezamenlijk naast elkaar aan het werk, behorende beiden tot éénzelfde massa en niet elk tot een afzonderlijke groep, zoals nu.
5.
‘Dat weer eendrachtiger maken van hoofd en hand, van arbeid en kunst, blijft één van de gewichtige vraagstukken die de wegbereiders van een vernieuwde maatschappij onder de oogen moeten zien. De zuivere kunstenaar zal er trouwens niets bij verliezen als hij zich weer één zal voelen met de geheele klasse der voortbrengers, opgenomen in de groote gemeenschap van den arbeid’ (blz. 155).
De Boomgaard
1910
147.
Een Portret van Tiziaan, I, 1910, blzz. 651-655. Opgenomen in Proza, nummer 72.
1911
148.
Cyriel Buysse. Antwoord op het door ‘De Boomgaard’ ingesteld enkwest over Cyriel Buysse, II, 1911, blz. 189.
‘Buiten de lezers, die Buysse moedwillig het tegen-
deel vragen van wat hij geven kan, of oordeelen naar andere dan literaire beginselen, betwijfelt wel niemand, dat de deken onzer jonge Vlaamsche literatuur één van haar allerstevigste krachten blijft.’
149.
Antwoord op het Referendum over den vijfjaarlijkschen Prijs van Nederlandsche Letterkunde, II, 1911, blzz. 611-617.
1.
Het verslag van Prof. C. Lecoutere voor het tijdvak 1905-1909 ‘is zoo doortrokken van lauwe, wupsche mediocriteit, zoo arm aan....ik zeg niet kritischen zin, maar eenvoudigste kritische logica, dat u alle vechtenslust spoedig ontzinkt. Het ligt waarlijk te laag!’ (blz. 612). Daarenboven is zijn taal ‘het kleurloos, saai en soms vrij potsierlijk slag van Nederlandsch’ (blz. 613).
2.
Dat dit document op verzoek van de Koninklijke Vlaamse Academie in het Staatsblad werd opgenomen bewijst ‘onze achterlijke toestanden, ons gebrek aan kultuur’ (blz. 613). De literaire waarde der werken werd aan geen esthetische richtlijnen getoetst: wat ‘ik zal niet zeggen het katholiek, maar het benepen klerikaal kraampje van den heer Lecoutere niet past’ (blz. 614) werd ofwel beschimpt ofwel niet in aanmerking genomen.
3.
Hoe daarin te verhelpen? ‘De zuiverste oplossing ware, volgens mij, de afschaffing van den vijfjaarlijkschen prijs. En dat we de Academie stilletjes in haar poeltje lieten rotten, zonder er verder acht op te slaan’ (blz. 617).
Contact
1935
150.
Lode Zielens. Nu begint het Leven, October-November 1935, Nr. 9-10, blzz. 1-2.
De stijgende lijn in Lode Zielens' productie is onmiskenbaar: ‘dit boek is even vol, even zwaar van ervaring [als “Moeder, waarom leven wij?”], maar meer geconcentreerd, in al zijn onderdeelen volkomen beheerscht, rijp en vast’ (blz. 1).
Ofschoon we wel enige invloed merken van Gerard Walschap, wat de stijl-techniek, en van Dostojevsky, wat de psychologische atmosfeer betreft, toch wordt Zielens' ‘gave persoonlijkheid er nauwelijks door aangetast’ (blz. 1). ‘Want alles steunt hier op zelfwaargenomen, zelf-doorvoelde werkelijkheid. En die wordt ons, zonder uitweidingen, dikwijls in elliptische samenvatting, en trots de fijnheid van haast onnaspeurbare gemoedsbewegingen, zoo zakelijk voor oogen gesteld, dat we er waarlijk in zijn, het binnenste gebeuren meeleven’ (blz. 1).
‘Lode Zielens heeft zich hiermee onder onze beste schrijvers een aanzienlijke plaats veroverd’ (blz. 2).
Dietsche Warande en Belfort
1926
151.
St. Franciscus van Assisi in de Kunst, XXVI, 1926, blzz. 821-827.
1.
‘Geen heilige wellicht, die meer dan Franciscus bezit kan worden van ons geheel innerlijk leven, van de algemeen-menschelijke psyche’ (blz. 821), niet alleen doordat hij meer dan anderen de dichterlijke verbeelding bekoort, maar tevens omdat ‘hij was en is nog onder ons dat hoogst-menschelijke, de zuivere heldhaftigheid van het gemoed. Wij ademen nog in de vurige teederheid van die liefde, die hemel en aarde verbindt’ (blz. 821).
2.
Geen enkele van de dertiende-eeuwse voorstellingen van de Poverello bevat een ‘echt’ beeld van hem. Een ontleding dezer voorstellingen toont aan, dat Franciscus' geest de kunst geen nieuw leven heeft ingeblazen: een bewering die regelrecht tegen de traditionele zienswijze ingaat, volgens dewelke integendeel de zogenaamde Renaissance voornamelijk uit de Franciscaanse geest zou spruiten. Er valt in de Franciscaanse kunst bijster weinig van ‘renaissance’ te speuren!
Het is eveneens verkeerd een rechte lijn van Franciscus naar Giotto te trekken: ‘Giotto is wel met
St. Franciscus verwant door zijn liefde tot het leven, maar de zuiver-godsdienstige, specifiek-Franciscaansche geest, zooals we dien b.v. uit de Franciscaansche literatuur kennen, heeft bizonder weinig invloed op den kunstenaar Giotto gehad’ (blz. 825).
3.
Niet in Giotto's wandschilderingen te Assisi of in de nog meer ‘klassieke’ in S. Croce te Florence treffen we de kern van Franciscus' gevoel en geloof aan, ook niet in de Siënese kunst; iets Franciscaans is er echter wel in het werk van de voorloper, de machtige Pietro Cavallini te Rome te ontdekken, waarop tot dusverre nooit gewezen werd.
4.
Uit het Quattrocento hebben Fra Angelico (vooral in het S. Marco-klooster te Florence), Sassetta (de Verloving van S. Franciscus met de Armoede) en Andrea della Robbia (Ontmoeting van S. Franciscus en S. Dominicus); uit het einde der zestiende - begin der zeventiende eeuw hebben Greco en wat later Rubens (de Laatste Communie van S. Franciscus) de voorstelling van S. Franciscus met een nieuw accent verrijkt. ‘Na Rubens heeft niemand nog even overtuigend in Franciscus' blik die zekerheid doen voelen: hoe uit alle aardsche ellende het onvergankelijke stijgen kan in het licht’ (blz. 827).
De Gemeenschap
1938
152.
De Vlaamsche Letteren en het Volk, XIV, 1938, blzz. 15-19.
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
Groot Nederland
1930
153.
In Memoriam Karel van de Woestijne, XXVIII, 1930, deel I, blzz. 293-300.
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
1937
154.
Herinneringen aan Karel van de Woestijne, XXXV, 1937, deel II, blzz. 234-237.
1.
De verzen, die Karel van de Woestijne op veertien-vijftienjarige leeftijd dichtte en die door de leerlingenkring ‘Help u zelf’ bekroond werden, verrasten reeds door hun oorspronkelijkheid: ‘ze hadden reeds het accent, dat hem eigen is gebleven’ (blz. 234).
2.
Deze onrustige, die altijd ziek of ziekelijk was, ‘heeft onafgebroken doorgewerkt, zonder zich ooit door wat ook te laten afleiden, altijd even zijn eigen zelf en zijn kunst getrouw, gehoorzamend alleen aan het woord dat diep in hem vleesch wilde worden’ (blz. 235).
3.
Zelfs die verzen, die menigeen raadselachtig voorkomen, ‘waren zulk een natuurlijke, noodwendige uiting van zijn wezen, dat hij die soms maar neerschrijven moest zooals ze in hem zongen, en dan nog in de onmogelijkste omstandigheden. Aan die eerste geut werd vaak niets meer veranderd. Zijn vorm was voor hem de eenig juiste en volkomen vanzelfsprekend’ (blz. 235).
4.
Bij Van de Woestijne ‘omsluit het individueele den geheelen mensch en dus ook datgene in dien mensch wat hem met andere menschen verbindt’ (blz. 236).
5.
Van de Woestijne zat niet in zichzelf gesloten: ‘hij beseft het noodzakelijke van het verband tusschen kunst en leven’ (blz. 236).
6.
Aan het geloof in zijn kunst dankte die onrustige zijn evenwicht. ‘Hij heeft het geluk gekend, in zich het volle leven te dragen’ (blz. 237).
Het Handelsblad van Antwerpen
1924
155.
Aug. Vermeylen en de Vlaamsche Beweging. Brief van Aug. Vermeylen aan den Hoofdredacteur van
‘Het Handelsblad van Antwerpen’, Nummer van 22 November 1924.
Het betreft hier een paar terechtwijzingen bij de voorstelling van Aug. Vermeylen's artikel Vlaamsche Gedachte en Socialisme uit ‘Het Volksblad’ van 16 November door Servus in ‘Het Handelsblad van Antwerpen’ van 19 November onder de titel Vlaamschgezindheid en Socialisme.
In zijn schrijven onderstreept Aug. Vermeylen andermaal zijn opvatting van de innige saamhorigheid tussen Vlaamse Beweging en socialisme: ‘De Vlaamsche Beweging moet slechts een deel zijn van de socialistische’ en van de verhouding van de Vlaamsgezindheid tot een meer omvattend ideaal dan het al te enge taalprobleem: de socialisten beogen ‘de geheele bevrijding van den mensch’ en van dat streven is de strijd voor de taal slechts een onderdeel.
Tenslotte verklaart Aug. Vermeylen, dat zijn overplaatsing van Brussel naar Gent voor hem geen enkel voordeel meegebracht heeft. Integendeel!
Jong VlaanderenGa naar voetnoot(50)
1889
155b.
Onze Ballade. Openingstuk voor dikke Trommel, I, 1889, nummer 1, 29 September.
Uit ‘Onze Ballade’ waarmede ‘Jong Vlaanderen’, onder de dubbele leuze Een trachten naar het Schoone en Jonc ende stout zijn verschijnen aankondigt, blijkt dat deze jongeren de strijd, ‘de roemrijke strijd - voor het Schoone!’ opnemen; dat zij ‘de Vrije Kunst’ ‘bedienen’ en, ofschoon ‘onafhankelijken’, als hun Meesters Heine en Multatuli erkennen en dat ze onmeedogend ‘de mummieachtige philisters, de uitgedroogde academiekers, de kleingeestige Droogstoppels, de dikhuidige kalfsbreinen, de krab-
belaars, de pennelikkers wier taaie volzinnen zoo kleurloos en langdradig als macaroni zijn, de gelubden der Taal, de spekslagers der Kunst’ aan de kaak stellen.
Het stuk eindigt met een oproep tot ‘allen wie éénzelfde Geloof, éénzelfde geestdrift veredelt en bekrachtigt, en strijdt met ons mede - jonc ende stout - voor het Schoone!’
155c.
Snippers, I, 1889, nummer 1, 29 September, blz. 4; nummer 2, 13 October, blz. 10; nummer 3, 27 October, blz. 14; nummer 4, 10 November, blz. 18; nummer 5, 24 November, blz. 28; nummer 6, 8 December 1889, blz. 32; nummer 8, 12 Januari 1890, blz. 40; nummer 9, 26 Januari 1890, blz. 44.
Deze ‘Snippers’ door August Vermeylen bezorgd, ofschoon niet door hem ondertekend, bevatten korte beoordelingen van recente publicaties, opgevoerd toneelwerk, ingerichte concerten, pas verschenen tijdschriftenbijdragen, gebeurtenissen op het gebied van de schone letteren en de schone kunsten.
Wat van belang kan zijn ter belichting van de geestesrichting van Aug. Vermeylen moge hier volgen.
Uit nummer 2, 13 October 1889, blz. 10:
‘De meester Karel Miry is dood. Wij voegen onze rouwklachten bij die van gansch het Vlaamsche land, en betreuren diep het verlies van den kunstvollen componist der lieve schoolkooren en frissche kindertooneelen, den toondichter van ons Vlaamsch volkslied.’
Uit nummer 4, 10 November 1889, blz. 18:
‘Rodenbach's “Gudrun”. Eene prachtige stof voor den jongen Wagneriaanschen musicus.’
‘Vrijdag laatstleden had in de Beurs de “séance Beethoven” plaats, door den heer Blauwaert belegd. Boven de heerlijke concertos voor klavier en violen stellen wij de prachtvolle “Skottische Lieder” voor de eerste maal te Brussel en meesterlijk door Blauwaert zelf vertolkt.’
‘Mijnheer A. Janssens heeft in de Vlaamsche Academie eene ode voorgelezen “aan Brugge”. Afschuwelijk is de taal, hard en ruw, geene harmonie, geene kleur, niets dan stijlopeengepropte woorden. De keus is valsch en de strekking belachelijk.
De torens opgebouwd met harden Vlaamschen steen en Roomsch cement doen ons voorstellen een gebouw op te trekken met Vlaamschen baksteen, Roomsch cement, Germaansche latten, Fransche dakpannen en Sint-Niklaasche zwijnenharen; een zothuis waarin men den heer Janssens eene vrije herberg zal bieden zoolang het hem nog aanstaan zou, dergelijken onzin uit te kramen.’
Uit nummer 5, 24 November 1889, blz. 28:
‘Te Parijs is door toedoen van Léon Cladel en anderen een “Club de l'Art Social” tot stand gekomen, met het doel eene toenadering te bewerken tusschen het volk en de kunst. Daaruit kan iets goeds voortspruiten. Wij zelf hebben “Jong Vlaanderen” ingericht met het driedubbel doel voor letterkunde, wetenschap en sociologie. Dit programma hopen wij met de hulp van alle vrienden van licht, vooruitgang en kunst ten uitvoer te mogen brengen.’
Uit nummer 6, 8 December 1889, blz. 32:
‘Wij hebben de tentoonstelling der Congozichten van den schilder Frans Hens bezichtigd. Men vindt talrijke hoedanigheden van koloriet en teekening in deze proeven van den jeugdigen schilder.’
Uit nummer 8, 12 Januari 1890, blz. 40:
‘Wij hebben vernomen dat de Koninklijke Vlaamsche Akademie de heeren K. de Gheldere en V. dela Montagne tot briefwisselende leden heeft benoemd. Wij wenschen deze heeren van harte geluk met hunne benoeming, maar betreuren insgelijks de droevige handelwijze der Akademie die dichter Pol de Mont niet eens tot kandidaat heeft willen aannemen.’
Uit nummer 9, 26 Januari 1890, blz. 44:
‘1890 belooft ons “Het Idioticon van het Land van Waas” door A. Joos. Wij verwachten veel van dit
werk, de voorgaande gewrochten van den heer Joos hebben hem als een taalkundige van de goede soort doen kennen.’
‘Kent gij het Bulletin bibliographique belge? Neen waarschijnlijk, welnu verneem dat in dat tijdschrift eene recensie van R. Stijns' Sprokkelingen verschenen is, waarvan de steller zich verbergt. Hij heeft groot gelijk, want dat moet een zonderlinge vogel wezen, hij redeneert op eene hem eigen wijze, breekt den schrijver van “Ruwe Liefde” in weinige regelen af en weet gij waarom? Omdat R. Stijns den ouden slenter van de schrijvers van over vijftig jaar niet volgt en iets eigenaardigs en nieuws daarstelt.
Het spijt ons dat wij den steller niet bij name kennen, wij zouden ons haasten eene plaats voor hem te vragen in een museum van antikwiteiten.’
Kunst
1932
156.
De Gebroeders Van Eyck, III, 1932, blzz. 166-174. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
1933
157.
Bij den zeventigsten Verjaardag van Henry van de Velde, IV, 1933, blzz. 342-345.
‘Ik begroet in hem het karakter, zonder hetwelk een waarlijk gezonde kunst niet bestaat. Hij bezat reeds toen die deugd van de sterken: het afwijzen van elk compromis, de strengheid tegenover zichzelf als tegenover de anderen....Hij dacht, en heeft nooit opgehouden te denken, dat kunst een ethische waarde heeft; dat kunst haar levenssap uit de gemeenschap moet halen, dat een omvorming van de maatschappij er noodig is, eer de kunst die we droomen zich volkomen ontplooien kan’ (blz. 345).
Onze Kunst
1903
158.
Constantin Meunier, II, 1903, deel I, blzz. 1-9, 45-50.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen II, nummer 56.
1904
159.
In Memoriam het Turijnsche Getijboek, III, 1904, blzz. 133-138.
1.
De grote betekenis van het Turijnse Getijboek voor de kunstgeschiedenis is de volgende: ‘daar konden we 't begin bestudeeren van onze nationale (Nederlandsche) schilderkunst; en ik durf er bijvoegen, het begin der moderne schilderkunst in Europa’ (blz. 133).
2.
Een ontleding van de ‘Très Belles Heures de Turin’ leidt tot de volgende meningen:
a) | de verluchtingen uit de tweede reeks zijn alle, als tekening, kleur, techniek, stijl, geest, zéér nauw verwant met het werk der Gebroeders Van Eyck; |
b) | ze zijn van verscheidene handen; |
c) | een deel dier verluchtingen, om het geniale van de behandeling, mogen gehouden worden voor eigenhandig werk der Gebroeders Van Eyck. |
3.
De taferelen van het Turijnse Getijboek zijn bedoeld als echte schilder-composities: ‘het zien en weergeven der kleuren in haar atmosfeer, terwijl kleur-en-licht het eenheids-principe der schilderij wordt’ (blz. 136), ziedaar het nieuwe in de Europese kunst, de revolutie die tot de moderne schilderkunst werd.
4.
‘Heeft de 15de eeuw ons in de Nederlanden niets mooiers gegeven dan de mooiste bladzijden van het Turijnsch Getijboek, de Europeesche kunst heeft ons zelfs, vóór de 17de eeuw, niets meer gegeven van denzelfden aard als het “Gezicht op de Polders” uit het Turijnsche Getijboek’ (blz. 138).
De Kunstwereld
1894
160.
Brieven uit België. La Libre Esthétique. Brussel, 6 Maart '94, Maart 1894, nummer 10.
1.
‘In haar geheel genomen, gevend een mooi en tamelijk volledig overzicht van hedendaagsche kunst, is deze expositie de meest belangwekkende van 't jaar. Zij is ook een triomf voor wie alhier sinds jaren tegen onverschilligheid vochten: wat in de exposities der XX deed giegelen van pret, wordt nu door het tamme publiek luid bewonderd, en de enkele krantkeffertjes die elk jaar de tentoonstelling inhuldigden door een geërgerd hoestend geblafje, worden nu dionysisch-lyriek om haren bijval te registreren en - eindelijk! - hare groote beteekenis te erkennen.’
2.
Twee kenmerken vertoont deze tentoonstelling: enerzijds wordt de aandacht minder op het ‘procédé’ gevestigd, anderzijds beleven we hier de definitieve overheersing der decoratieve en der industriële kunst.
3.
Achtereenvolgens wordt werk besproken van Emiel Claus, Paul Gauguin, Jan Toorop, Watts, Xavier Mellery, Eug. Laermans, Odilon Redon, Carrière, Chéret, de Toulouse Lautrec.
161.
Brieven uit België. Brussel, 14 Maart '94, nummer 11, Maart 1894.
1.
‘Nooit was de groote zaal van den “Alhambra” zoo volgepropt als Zondag. Nochtans, zeggen dat het concert door Siegfried Wagner gedirigeerd grooten bijval genoot, zou eene hyperbolische bewerking zijn. Zijn interpretatie was uiterst onvoldoende; alles bleef grijs, grijs, grijs.’
2.
De concerten door de ‘Libre Esthétique’ ingericht lieten een nieuwe naam kennen: Claude A. Debussy.
‘Debussy schijnt me de zuiverste, diepst-voelende toondichter, en de meest oorspronkelijke, der jonge Fransche school, - en wie uit mode Vincent d'Indy als een profeet aanzien, mogen zich de partituur van “La Damoiselle Elne” aanschaffen.’
3.
Een stuk als ‘l'Image’ van Maurice Beau-
bourg, opgevoerd in de Park-Schouwburg door ‘l'Oeuvre’ van Parijs, is hoogst welkom na de naturalistische ziekte die, sinds enige jaren, het Frans toneel ernstig bedreigde.
‘Zijn eerste dramatische proef, trots eenige onbehendigheid en een tweede bedrijf dat zwak is, stelt hem - met François de Curel - onder de auteurs waarvan het meest te hopen is.’ Deze ‘pièce idéaliste’ kenmerkt een nieuwe phase van het Frans toneel; de handeling is meer innerlijk, cerebraal geworden; meesterlijk werd het opgevoerd door Lugné-Poë en Madame Bady.
162.
Brussel, 21 Maart 1894, Maart 1894, nummer 12.
Bondige bespreking van de eerste vertoning van het ‘Théâtre des Auteurs belges’: La Gêne door Gustave van Zype en Impure! door Fritz Lutens.
Het laatste is ‘het bespreken niet waard’. Het eerste ‘had misschien, met meer behendigheid geschreven, een ordentelijk naturalistisch Théâtre-libre-stuk kúnnen worden’. ‘De interpretatie was verwonderlijk slecht.’
163.
Brussel, April-nummer 1894, nummer 15.
‘Als ik zeg dat bij de uitvoering juist dàt ontbrak wat de reden van bestaan is van Tristan en Isolde, namelijk: de passie, hoef ik er niet bij te voegen dat die uitvoering eenvoudig slecht was.’ Van deze Wagnervertoning wordt alleen de rol van Kurwenal, aan de heer Seguin toevertrouwd, geestdriftig onthaald. ‘Een edel kunstenaar’ is de heer Seguin.
Het feit dat het publiek ‘Tristan en Isolde’ met zeer veel bijval onthaalde, ‘bewijst enkel, dat zijn esthetisch vermogen nog even zwak en hol is als voor een dertig jaar, toen het Wagner's eerste werken uitlachte’.
164.
Brussel, 18 April '94, April-nummer 1894, nummer 16.
Verslag over de door het Concert populaire onder
leiding van Joseph Dupont aan de nagedachtenis van César Franck gebrachte hulde - uitgevoerd werd ‘Rédemption’ - en over Ibsen's ‘Solness le Constructeur’ door Lugné-Poë en zijn troep gespeeld. ‘De symbolen van den Noorschen dramaturg kwamen ditmaal [werden reeds te Brussel vertoond “Rosmersholm” en “l'Ennemi du Peuple”] al te duister voor, en de deroute der courantschrijvers die het stuk wilden uitleggen was, als altijd, een belangwekkend schouwspel.’ Daarvan worden enkele staaltjes gegeven.
165.
Brussel, 30 April '94, Nummer 18, Mei 1894.
1.
Het is een geluk Van Dijck van de Opera te Wenen in Wagners Lohengrin te horen.
2.
‘Het is een feit dat wel een beteekenis heeft, dat de heer Buls, burgemeester van Brussel, in de Kamer van Volksvertegenwoordigers de oude manke instellingen en wedstrijden ter aanmoediging van literatuur en kunsten aangevallen heeft, en tevens den bloei bestatigde en de vitaliteit onzer jonge literaire beweging. Zonder het gewicht van die redevoering te overdrijven, mag het toch voor een verheugende gebeurtenis gelden dat in ons land, waar men zoo weinig leest, waar men met wantrouwen of onverschillig glimlachen alle uiting van den geest onthaalt, waar eene moedwillig stompzinnige pers elke poging naar eene levende kunst verijdelt en bevuilt, of in algemeen stilzwijgen de nieuwere kunstbeweging begraaft, die beweging nochtans zóó sterk geworden is dat men ze moèt erkennen, - zelfs, thans, in de officiëele wereld.’
166.
Brussel, 9 Mei '94, Nummer 19, Mei 1894.
Uit zijn boek Le Mort, ‘zoo intens en tragisch-woest in zijn sterke, somber geëtste soberheid’, heeft Camille Lemonnier, met de medewerking van Paul Martinetti, een ‘mimodrama’ getrokken, waarvoor Léon Dubois de muziek schreef.
Het stuk zelf is ‘een artistieke proef van volkskunst, rechtstreeks aangrijpend in zijn brutaalheid’; de partituur, ofschoon goed aan de toestanden aangepast, ontbreekt alle kunstwaarde, door een in het oog springende navolging van Wagner; Paul Martinetti daarentegen vertoont zich hier als ‘een der diepste tragici van dezen tijd’.
167.
Brussel, 16 Mei '94, Nummer 20, Mei 1894.
1.
La Damnation de Faust van Berlioz onder de leiding van Jos. Dupont was een echte triomf. ‘Ik begrijp niet waarom men steeds Berlioz in éénen adem met Wagner noemt. Als kunstwerk, als geheel van gevoelde muziek, bestaat de “Damnation” niet. Alleen kan men mooie brokken bewonderen, o! soms zeer mooie aaneengenaaide lappen romantische kunst, maar zonder noodzakelijk verband met het geheel, zonder die eenheid van opvatting die alles bezielen moet.
En dat Berlioz eene “Damnation” en niet eene “Rédemption de Faust” schreef, schijnt mij een bewijs te meer dat hij niet een der groote scheppende genieën van deze tijden geweest is, dat hij het idee van deze eeuw niet gevat heeft.’
2.
Bij het overlijden van de schilder Ernest Slingeneijer mag er aan herinnerd worden dat hij een der eersten was om de stichting te eisen van een museum der industriële producten die een kunstkarakter hebben. ‘Hij droomde de herstelling der communie tusschen artisten en handwerkers.’
168.
Brussel, 23 Mei 1894, Nummer 21, Mei 1894.
1.
Onder de leiding van Gevaert werd in de ‘Cercle Artistique’ de Hymne aan Apolloon uitgevoerd die het gewichtigste fragment van Griekse muziek is dat tot ons kwam. Uiterst belangrijk.
2.
‘Ik acht het dienstig’ geen omstandig overzicht te geven van wat men ‘samenraapte’ op de tentoonstelling der ‘Société des Beaux-Arts’. ‘Neen, wij hebben ons vergist: dit is niet meer zooals de
“Libre Esthétique”, een vereeniging van kunstenaars die allen naar een sterke, vrije, nieuwe kunst willen, maar een regiment waarin elk die maar wenscht mee te loopen, zich mag laten inschrijven.’
169.
Brussel, 6 Juni '94, Nummer 23, Juni 1894.
‘Brussel schijnt meer en meer een voorstad van Parijs te worden. Het is nu een algemeen gebruik, dat de stukken die in Parijs eenigen opgang maken, onmiddellijk na de eerste vertooning alhier gespeeld worden. Zoo kregen we nu “Madame Sans-Gêne” van Victorien Sardou en Moreau, en “Babylone” van Joséphin Péladan.
.....Het publiek - het “ontwikkeld” Brusselsch publiek - liet zich beetnemen als een kind, en overdonderde met luid applaus dat onbepaalde “rétapage” van “Parsifal” - maar Wagner keek naar de toekomst, en Péladan naar 't verleden -, dat behendig, o zoo behendig aaneengeflans van gedachten, die men in de lucht voelt en maar te grijpen heeft, en te doorspekken met wat occult idealisme, een greintje humanitarerij, en een weinig “terre de la Patrie”.’
170.
Brussel, 20 Juni '94, Nummer 25, Juni 1894.
Een korte beschrijving van het door de stad Brussel van de graaf de Dinars aangekocht altaarblad van Saluzzo (Piemont), ‘een der mooiste en volledigste die ik tot nog toe gezien heb’. ‘Wat onovertroffen blijkt is het verzorgd en fijn uitgewerkte der minste bizonderheden. Het geheel leeft van een zeer sterk en licht leven.’ In enige ornamenten en ook een weinig, hier en daar, in de drapering der klederen, bespeurt men iets der vroegere Renaissance.
171.
Brussel, 27 Juni '94, Nummer 26, Juni 1894.
1.
Gewezen wordt op de door Edmond Picard gehouden voordracht, ter inleiding van de door Lugné-Poë gegeven opvoering van Les Créanciers van Strindberg. ‘Omdat Picard geen kunstenaar
is, weet hij nooit heel bepaald waar de klepel hangt, maar men moet erkennen dat, iedermaal er een nieuwe klok luidt in dit onverschillig land, hij zich midden in den strijd werpt met een bewonderenswaardige “crânerie”.’
2.
Staaltjes van onwetendheid bij onze Frans-Belgische schrijvers over het literair leven in Holland, waar ‘een enorme levenswil is uit den grond gebroken, dingen die grooter zijn dan kunst heeft het land zien opgroeien.’
172.
Brussel, De Gekruisigden, Nummer 28, Juli 1894. ‘De wilde regen van roode lintjes en metalen kruisjes is voor eenige dagen uit hoogere ministerieele spheren over onze gewesten gevallen, zoo ineens, zonder voorafgaand bericht. Maar ditmaal is er een feit gebeurd, dat velen in een oceaan van verwonderingen ende perplexiteiten heeft gedompeld: de Belgische regeering heeft een groote meerderheid kunstenaars gedecoreerd. Er zijn er een heele boel van alle kleur en kaliber.’ Zelfs de jongste kunst werd vereerd, in de persoon van Octave Maus, de bestuurder en het symbool van ‘La Libre Esthétique’. ‘Jammer dat die jongste kunst niet nog onbarmhartiger genegeerd wordt, dat is wel verontrustend voor haar. Zal daar ook de officieelerij indringen?’ Vooral de Vlaamse Academie werd rijk bedeeld. ‘Wie heeft men niet gedecoreerd? Men heeft letterkundigen gedecoreerd die elkeen sinds heel lang dood geloofde, men heeft er gedecoreerd die nooit geleefd hebben’, ter staving Jan Broeckaert, H. Claeys, P. Claeys, Karel de Gheldere en Paul Alberdingk Thijm. ‘Die, ten minste, waakt als een draak op de moraal....Hij blijve eeuwig gedecoreerd!’
Van Felicien Rops, ‘de pornograaf’, en van Camille Lemonnier, ‘weeral zoo'n pornograaf’, geen sprake! Doch ‘een minister compromitteert zich niet.’
173.
Brussel, 25 Juli '94, Nummer 30, Juli 1894.
‘Zondag heeft men te Elsene het monument van
Charles de Coster, den schrijver van Uylenspiegel, ingehuldigd. Het land heeft zijn plicht volbracht....Het heeft dien grooten De Coster, die zijn ras toch zoo innig lief had, laten sterven in de donkerte en de misprijzing, en verleden jaar wist men niet meer heel bepaald waar eens zijn graf geweest was....
Wie De Coster zeer lief hebben zijn thuis gebleven, wars van al het gedrang der officieele “mufletitude” en met een zekeren weemoed nadenkend hoe het snobisme nu ging vallen op “Uylenspiegel, den geest, en Nele, het hart van moeder Vlaanderen”. Al de gehate “ontwikkelden” zullen thans met luide stemmen over het dierbare boek praten. Het was een dubbele vreugd De Coster's werk lief te hebben, wanneer het zich nog in de eenzaamheid oprichtte.’
174.
Brussel, 5 September '94, Nummer 36, September 1894.
Faust, door de Muntschouwburg gegeven, kon ons geen verrassing bereiden. ‘Mej. Tenesy is een monumentaal, kalm en ontzag inboezemend Gretchen, zooals wij er nog geen gezien hadden.’
175.
Brieven uit Brussel, 19 September '94, Nummer 38, September 1894.
1.
De ‘reprise’ van Lohengrin door de Muntschouwburg was ‘eene vertooning in aller haast ingericht, zonder de minste zorg, met eene slechtgeregelde tooneelschikking, en vermoeide koren, die valscher tierden dan men ooit in dien tempel getierd heeft.’
2.
De Parkschouwburg begon ‘op schitterende wijs’ het seizoen met l'Arlèsienne van Bizet.
176.
Brieven uit Brussel, 26 Sept. '94, Nummer 39, September 1894.
‘De Brusselsche Vlamingen hebben zich Zondag stoetsgewijze naar het kerkhof van Elsene begeven, waar thans het monument vervoerd is van den kieschgevoeligen en zoo liefelijk-bescheiden zingenden Vlaamschen dichter Dautzenberg.’
177.
Nota's over geschiedkundige Literatuur, Nummer 46, November 1894.
1.
De kunstenaar van heden leeft niet in gemeenschap met het volk en voelt zich niet dicht genoeg bij de natuur. Vandaar zijn ze geen ‘echte menschen, menschen in den volsten zin van 't woord, meêvoelend met hun medemenschen, en doende zonder glorie wat hun eenvoudigste aandrang hun gebiedt’. ‘De kunstenaars erkennen niet genoeg dat het leven zelf hun meester is, aan wien men zich geheel moet overlaten; zij willen zich afscheiden van wat natuurlijk rond hen beweegt; zij staan niet vast met hun twee voeten op den grond, diep geworteld in hun volk, als boomen die uit de aarde steeds nieuwe sappen in zich voelen opgisten; zij durven en kunnen niet héél het leven, met al zijn materialiteiten en al zijn wonderlijk opvlammende mysteries, in zich laten opgolven, niets verwerpend, alles aanvaardend; zij zitten in een hoekje, met een zwakke vrees van de stof, van al wat storen zou de broze ideeën-beelden, die zij rond hun hoofd blazen als snel vervlogen rook. De beelden worden niet rechtstreeks door de werkelijkheid ingegeven. Zij zijn soms nog mooie artiesten, maar geven nooit den indruk van den grooten dichter die, zich één voelend met alle op elkaar werkende krachten, álles door zijn passie verloutert, en altijd jong blijft, en zich immer hernieuwt omdat de aarde zelf waarover hij loopt hem sterker maakt. De kunstenaars van heden maken hunne kunst, maar zij is niet meer de rechtstreeksche bloedwarme kunst voortgebracht door de noodzakelijkheid der zichzelf openbarende natuur.’
2.
Evenals zovele kunstenaars houden de geleerden zich ver van het leven in de gemeenschap, wijden zich aan de studie van één bizonderheid of van één bepaalde groep van feiten, hopen materiaal op, ‘zij plakken etiketten op brokkelige dinge-
tjes die ze opgedolven hebben uit het voormalige, en heel aardig bekijken, bijzichtig, door hun bril’ en in hun liefde voor het feit om het feit zelf, nemen ze niet de minste acht op de betekenis der betrekkingen van de feiten onderling. De geleerden in onze tijd van ‘overheersching van de abstractie op de zelfgevoelde waarheid en het spontaan wordend leven’ geven zich aan ‘hun abstracte, mechanische wetenschap’ over en hebben geen oog op de eerste vereiste van elke wetenschappelijke beoefening, nl. ‘het beleven van zijn wetenschap’.
3.
‘Een geleerde mag niet met boeken en teksten op zijn kamer blijven zitten. Hij zal zich in 't midden van 't gemeenschappelijk leven werpen, zich onder het volk mengen, breed ademen, alles omvatten in zijne armen, hartstochtelijk beminnen, en zich ontwikkelen in den ruimsten zin van het woord, in alle richtingen voelen, want alleen wat hij voelt zal hij weten’....‘De wetenschap is slechts een samenknoopen van correspondenties. En wie niet leeft als echt mensch midden in de al-scheppende natuur, voelt de correspondenties niet. Mag er zoo'n breed verschil zijn tusschen een geleerde en een dichter?’
4.
Aanleiding tot deze beschouwingen is het werk van Gabriël Monod over Renan, Taine et Michelet, een gelegenheid voor Aug. Vermeylen om zijn mening over deze drie vertegenwoordigers te uiten. Renan en Taine - Taine vooral - waren ‘volledige toonbeelden van de overheersching der abstractie’ (‘Taine was het zichtbaar symbool der abstracte logica’), en hebben door hun gebrek aan leven veel kwaad veroorzaakt; Michelet alleen, die de geschiedkundigen veel te laag stellen, is de enige geweest, die ‘den zin van het leven bezat, die den polsslag der eeuwen voelde, die heel een tijd kon opwekken, dat bijna de warmte der levendige menigten tegen uw aangezicht ademde’.
5.
‘Ik zou de menschen met hun aangezicht willen keeren naar het leven en de natuur: eens dat al wat in onze maatschappij de natuur en het vrije leven belemmert zal vernield zijn, eens dat de mensch als echt mensch aan het organische leven der solidaire gemeenschap zal deel nemen, dan zal men, in de wetenschappen zoowel als in de kunst, het einde zien van dát oud-regiem: de heerschappij der woorden over de ziel.’
178.
Het Berlijnsche Theater-Seizoen, Berlijn, 27 Nov. '94, Nummer 48, December 1894.
Bondig worden besproken Gefallene Engel van Richard Normann, Heimkehr van Elsbeth Meyer, Die Kameraden van Ludwig Fulda, Ein Erfolg van Paul Lindau, Schmetterlingschlacht van Hermann Sudermann, alle opvoeringen die ‘ontgoochelde’ indrukken nalieten. ‘Gelukkig worden ze wat vergoed door de eindelijk, in het “Deutsches Theater”, verkregen opvoering der Weber van Gerhart Hauptmann, met hun rechtstreeks pakkende emotie en hun breede massaas-bewegingen.’
179.
Brief uit Berlijn, 4 Dec. '94, Nummer 49, December 1894.
1.
Onder de tentoongestelde werken in de zaal Schulde trekt vooral dat van Arnold Böcklin de aandacht. In het bizonder zijn duistere ‘Dodeneiland’.
2.
De grote gebeurtenis was de première van Ibsen's Gespenster in het ‘Deutsches Theater’. Bewonderenswaardig was de vertolking door Fr. Roza Bertens van de rol van mevr. Alving.
180.
Berlijn, 25 Dec. '94, Nummer 52, December 1894.
1.
Klein Eyolf, Ibsen's nieuwe drama, zal midden Januari door het ‘Deutsches Theater’ opgevoerd worden.
2.
Ghismonda van Victorien Sardou, door het ‘Lessing-Theater’ voor een volgepropte zaal gegeven,
werd door de grote menigte ‘met een bezadigde tevredenheid’ aangenomen.
3.
Mededeling van een door Dr Gust. A. Müller bekend gemaakte brief d.d. 3 November 1806 van Goethe aan de Berlijnse archaeoloog A. Hirt, die de Duitse dichter-geleerde zijn benoeming tot lid van de Berlijnse Academie der Wetenschappen gemeld had.Ga naar voetnoot(51)
1895
181.
‘Verzen’ van Victor de Meyere, II, Januari 1895, blzz. 4-5.
‘De poëzie van Victor de Meyere, hier en daar wat gewild, hier en daar misschien wat eentonig, maar die ons aantrekt als zekere zangen van Francis Tiélé-Griffin, kan nog vergeleken worden bij die van Fernand Séverin. De Meyere brengt ons een muziek, zooals wij er, in onze Vlaamsche literatuur, niet vaak hooren; ik zeg niet alleen zoetvloeiendheid, maar neem het woord in zijn breedsten zin. Hij voelt muzikalisch.
Doch de plastiek van Séverin bezit hij nog niet. Misschien schrijft hij met te veel gemak: er zijn hier talrijke stukken, die toch niet innig gevoeld schijnen, het is het direct gevoel niet, dat hun een vorm gegeven heeft. De zuivere en éénige lijn is er altijd niet in, noch de perspectief. De Meyere moet nog eenvoudiger worden, zijn gedachten hechter samendringen, dat ze in classiek-schoone en meer concrete beelden verwezenlijkt worden. Nu blijven te dikwijls de beelden onvolledig, en vooral: zij vloeien niet noodwendig uit elkaar, zijn niet organisch aan elkaar verbonden, in levende eenheid: wanneer men de eerste verzen leest, heeft men nog niet het voorgevoel van al de beelden, die in het gedicht moeten opdoemen, en ik zou stukken aanhalen, waarvan de strofen
evengoed in verschillende volgorde zouden kunnen afgedrukt worden’ (blz. 5).
Het Laatste Nieuws
1923
182.
Prosper van Langendonck herdacht. Rede gehouden bij de Onthulling van het Gedenkteeken te Evere, Nummer van 9 Juli 1923.
‘Hij [Prosper van Langendonck] is alle schrijvers van dezen tijd voorafgegaan in het werk van verdieping, verruiming en veredeling, waar de moderne Vlaamsche letterkunde uit groeien zou. Nadat Albrecht Rodenbach ons ontvallen was, en toen er nog geen merkbare invloed uitging van den bijna vergeten Guido Gezelle, was hij het, die aan het Vlaamsche vers dien innerlijken rijkdom gaf, die vastheid van uitbeelding en dien echten klank van zelf-ervaren menschelijkheid, waaraan we erkennen mochten dat een nieuwe dichtkunst ons geboren was. Hij was toen ook de eerste, die door zijn kritiek den weg baande, op de tekortkomingen van het verleden en het heden wees, de hoop en het begrip van wat komen zou duidelijk omschreef. Zooals in zijn vroegste verzen reeds zijn gansche persoonlijkheid zat, zoo vonden we ook van den beginne af in zijn kritiek-opvattingen dat breed en helder inzicht, waardoor hij zulk een gezag over jongeren verwierf....Den adel van die natuur merkt ge al dadelijk hieraan, bij 't lezen der gedichten, dat de meest onmiddellijke uitdrukking der aandoening er zich verdraagt met zulk een onfeilbaar gaven vorm. Van dien dichter, die in de volle beteekenis van het woord klassiek mag heeten, maar die nooit anders dan uit innerlijken aandrang schiep, is er geen enkel vers dat niet warm zij van hartebloed. Alles bij hem draagt den stempel van het doorleefde, heeft dat aangrijpend accent van menschelijkheid dat men niet meer vergeet. Zijn geheel werk is het beeld van een ziele-drama. Het ziele-drama van alle tijden....Maar dat ziele-drama heeft bij Van Lan-
gendonck het bizonder smartelijke van onzen tijd. Hij was de eerste, die in het Vlaamsche vers sommige geestes- en gemoedstoestanden van den modernen mensch vertolkte: den mensch, die in zich eeuwen van beschaving draagt, het worstelperk geworden is van alle tegenstrijdigheden, en niet meer voelen kan zonder er bij te denken, zichzelf ontleedt, en zoo vreeselijk lijdt in zijn gedachten, en twijfelt, van binnen verscheurd, hakend toch naar zekerheid, - den mensch, in wien ongekende mogelijkheden zijn opengegaan, wiens hevig verlangen een nieuwen kosmos vullen wil en toch, hoe grooter zijn verlangen, des te pijnlijker zijn onmacht voelt....En dat is de sublieme les van dat werk: hoe somber het soms ook zijn mag, want geen Vlaamsch dichter heeft uit zulke diepten van leed gezongen, toch heldert altijd boven dien afgrond de genade van een schoonheid, waaraan we erkennen, dat onder alle stormen Van Langendonck's innerlijkst wezen op de hoogte standhield, in dat onvergankelijk licht dat gewone oogen niet zien. Hij was een Dichter. Uit de woelingen van zijn leven blijft dat nu, zuiver en klaar en groot, voor eeuwig. Om zijn doornenkroon breidt zich voortaan de glans uit van een geestelijk koningschap, waar we voor buigen, in stille vereering. Dit graf zal het Vlaamsche volk heilig zijn.’
1930
183.
De Opbouw van den Vrede, Nummer van 12 November 1930.
Bij gelegenheid van de propaganda-week voor de Volkerenbond werd door Aug. Vermeylen de volgende verklaring voor de pers geschreven:
‘Zeker kan in de huidige omstandigheden de Volkerenbond slechts voorzichtig en geduldig aan den opbouw van den vrede werken: onbeperkt en blind vertrouwen ware gevaarlijk, maar oneindig gevaarlijker is het wantrouwen dat zich afkeert. Zelfs indien slechts een deel van de doeleinden bereikt wordt,
dan nog loont het de inspanning. Niets is nutteloos, van hetgeen er gedaan wordt om de kansen op een oorlog te verminderen. De zaak gaat allen aan, en een ieder kan er het zijne toe bijdragen, om de geesten voor de noodzakelijkheid van de breedste internationale samenwerking te winnen: onverschilligheid is hier een misdaad.’
Leiding
1939
184.
Kunst en Moraal, I, 1939, blzz. 260-265.
Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73.
Letterkundige Bundel uitgegeven door den Leerlingenkring ‘Help u zelf’
1894
185.
Verslag van den letterkundigen Prijskamp, uitgeschreven door den Leerlingenkring ‘Help u zelf’, 1894, blzz. XI-XIII.
Werden bekroond het proza-gedicht Gothiek door Vrij, vranc, vroom, vroed en het gedicht De treurige Ballade door Skald Liederik.
Het eerste was van Karel van de Woestijne; het tweede van Fernand-V. Toussaint van Boelaere.
Ziehier hoe de verslaggever - toen Gust Vermeylen - beide gedichten beoordeelt:
‘De jury was het eens om voor te stellen, dat het prozagedicht “Gothiek” een bijzonderen prijs verdienen zou. Het kon moeilijk beschouwd worden als een gedicht. Maar het was te fijn gezien, en te poëtisch geschreven, met een reeds ontwikkelden zin van 't artistieke, om vergeten te liggen....Met eenparigheid van stemmen werd de prijs toegekend aan “De treurige Ballade”, het meest natuurlijk en vloeiend vers, juist gevoeld, zonder nuttelooze bijzonderheden, met iets in den klank en den rythmus van dichter Leonard Buyst.’
De jury bestond uit de leden: Major V. van de
Weghe, Leonard Buyst, E.H. T'Sjoen en Prosper van Langendonck en uit de verslaggever: Gust Vermeylen.
Lucifer
1906
186.
Aug. Vermeylen over Rembrandt. Voordracht in den Kunstkring ‘Het Rietkamerke’. Verkort stenogram van Jan van Dielighem, V, 1906, deel II, blzz. 73-75, 100-102.
Aug. Vermeylen gaat de oorsprong, de ontwikkeling en het wezen van het geheime spel van het licht van Rembrandt na, Rembrandt's ‘heldonker’. ‘De grens tusschen licht en donker wordt weggedoezeld in oneindige overgangen; in de donkere hoeken blijft nog altijd wat licht spelen; er is een samenspeling van licht en duister; het een leeft door het ander. Dat wordt iets éénigs in de kunst’ (blz. 74).
Het heldonker is voor Rembrandt de muziek van het innerlijke: ‘door het heldonker, dat alle vormen wegvoert, worden allerlei dingen gezeid die behooren tot het allerdiepste voelen. Het individueele heeft hij getracht zoo scherp mogelijk te vatten; hij lost het op in een zeker gevoel van leven dat alles verbindt, en waarvan de bron onnoembaar is; daardoor geeft hij ons het gevoel van het goddelijke’ (blz. 74). Dat wondere licht is bij Rembrandt met ‘een ultrarealistische opvatting’ verbonden, want aan zijn zin voor de werkelijkheid offert hij niets op. Het gevolg van dit samengaan is dat bij Rembrandt ‘het materieele iets van het wonderlijke heeft, en het wonderlijke ook een werkelijkheid is. Rembrandt doet ons gelooven’ (blz. 74). Na 1642 (De Nachtwacht) - in Rembrandt's lastige jaren -, wordt het licht zachter. ‘Nooit heeft hij zoo fijn gevoeld; 't is of hij iets teeders wilde leggen in hetgeen hij maakt; de bijzonderheden die iets te zeggen hebben worden geschilderd met een zuiverheid die men in vroeger werk mist. Hij idealiseert niet; hij ziet de dingen met meer liefde,
met de goedheid van een groot, sterk mensch, de goedheid van het genie: dat is het allergrootste dat het menschdom ons te zien geeft’ (blz. 75). In die latere werken, door de mensen van zijn tijd in volledige onverschilligheid voorbijgegaan, is het uitdrukkingsmiddel niet meer het heldonker, maar de zuivere kleur. ‘De kleur stroomt, ze vlamt; de kleur en het licht zijn heelemaal versmolten, zijn maar een en hetzelfde wezen meer. Het is als gemalen edelsteen die brandt in een vlam; dat werkt geheimzinnig en daemonisch als zijn heldonker. Wat hij eens met het heldonker wilde zeggen, zegt hij nu met de kleuren’ (blz. 101).
Het wezen van Rembrandt's kunst begrijpt men misschien het gemakkelijkst met naar zijn zelfportretten te kijken. Dit onderzoek leidt tot de slotsom dat er geen schilder is ‘bij wien men zooveel liefde, zooveel hartstocht te gelijk waarneemt’ (blz. 101). Ter staving vooral zijn ‘Verloren Zoon’: ‘uit het geheel spreekt een zielezang, een rust, een genadige liefde, die men ook vindt in de laatste werken van Shakespeare, die klinkt door den wildsten hartstocht, het wildste verlangen, iets dat van den hemel neerzijgt over de menschen’ (blz. 102).
Mededeelingen van het Karel van de Woestijne-Genootschap
1937
187.
Herinneringen aan Karel van de Woestijne, 1937, Zesde aflevering, blzz. 29-32.
Overgenomen uit ‘Groot Nederland’ van 1937, nummer 154.
Museum
1922
188.
S. Eringa. La Renaissance et les Rhétoriqueurs Néerlandais, XXIX, 1922, blzz. 106-107.
In het grondig onderzoek over de versvorm van Lucas de Heere ligt de grote verdienste van dit werk.
‘Zulk een systematische indeeling en toetsing van het
materiaal is een niet genoeg te waardeeren bijdrage tot de geschiedenis van ons vers in de zestiende eeuw. Op dien weg zal het, meen ik, blijken, dat we hier met een innerlijke ontwikkeling te doen hebben, in gestadige wisselwerking met den invloed van de Fransche voorbeelden. Een De Casteleyn behoort tot hetzelfde stadium als de Fransche “rhétoriqueurs”, De Heere tot hetzelfde stadium als Marot, Van der Noot tot hetzelfde stadium als Ronsard: door die innerlijke ontwikkeling worden de uitheemsche invloeden ten deele bepaald’ (blz. 107).
De Nieuwe Gids
1929
189.
Aan Willem Kloos, XLIV, 1929, deel I, blz. 572.
‘Er is geen Hollandsch dichter waar wij hier in Vlaanderen met meer vereering en liefde naar opgezien hebben, van in den tijd dat we, schooljongens nog, al uw verzen uit De Nieuwe Gids overschreven om die als een kostbaar bezit mee te dragen. Want geen, geloof ik, heeft in dezelfde mate het “accent”, dat onbepaalbare, waaraan het diep menschelijke van de stem erkend wordt en dat u onmiddellijk aangrijpt.’
1934
190.
Lodewijk van Deyssel, IL, 1934, deel II, blz. 288.
De intieme omgang, die Aug. Vermeylen een tijdje, in zijn jeugd, - hij was toen pas een en twintig jaar oud - met Lodewijk van Deyssel heeft gehad, leerde hem deze laatste als een beminnelijk en eenvoudig oprecht mens kennen, ‘die zich zelf gaf, met die hem natuurlijke elegantie’. ‘Sedertdien heb ik niets meer van hem kunnen lezen, zonder in het werk van den ontzaglijken en niet het minst door zijn analytische scherpte verbazenden “kunstenaar”, altijd het warm accent van den “mensch” te hooren.’ Aan zijn warme menselijkheid is het wellicht te danken, dat hij de Vlaamse schrijvers zo lief geworden is. ‘Tot in zijn
rustigste bespiegelingen voelen we het dynamische van zijn ziel.’
1939
191.
Aan Lodewijk van Deyssel, LIV, 1939, Vierde kwartaal, blz. 715.
De liefde, die de jonge Vlamingen uit de wordingstijd van ‘Van Nu en Straks’ aan Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel toedroegen, onder de Nieuwe Gidsers de twee, ‘wier stem het heerlijkst klonk van warm bewogen menschelijkheid’, is met de jaren slechts tot klaarder bewustheid gegroeid.
‘Hoe door-en-door Hollandsch Van Deyssel gelukkiglijk ook is, nooit konden wij Vlamingen in hem iets speuren van een grens, die er tusschen Noord en Zuid liggen zou.’
‘Maar dat lijkt ten slotte nog bijzaak, naast al, wat hij ons geschonken heeft, - als hersmeder van Nederland's taal, als hartstochtelijk schepper en scherpzinnig ontleder; en niet het minst door die groote les: hoe men zijn ziel vrijvecht, om die vatbaar te maken voor een inniger “gheesteleke brulocht” met het zijnde, - en hoe men den moed kan hebben, in dezen tijd te leven voor de kunst, met het brandend geloof in haar opperheerschappij.’
Nieuw Leven
1909
192.
De Starkadd-Vertooning, II, 1909, Nieuwe Reeks, blzz. 232-236.
1.
De vertoning van Starkadd in de Minard-Schouwburg te Gent door de ‘Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst’ onder leiding van Oscar de Gruyter op Paasavond gegeven ‘was het werk van beschaafde menschen, die zich niet met een kleintje tevreden stellen: een triomf op de Vlaamsche halfheid en slordigheid!’ (blz. 233). De vertoning trof door de mooie eenheid in het spel en was daarenboven ‘uitnemend edel: het fiere en zuivere, dat het wezen zelf van dit drama
uitmaakt, werd nu overal voelbaar: het stuk verscheen voortdurend op het hooger plan, dat ook zijn natuurlijk plan is. Ja, dat was het zeer voortreffelijke van de vertolking: ze bewoog zich zoo natuurlijk in haren adel. Het dichterlijke werd nooit “literatuur”, het losse en eenvoudige werd nooit gewoon. Het geheel was uiterst beschaafd’ (blz. 233). Starkadd zelf (Oscar de Gruyter) was zelfs tè voornaam: ‘ik zie hem niet zoo voortdurend voornaam, maar met woester passie’ (blz. 234).
2.
De oude Van Nu en Straksers volgen met blijde hoop de jonge vereniging. ‘Want de Van Nu en Straks-beweging heeft van meet af aan een ethischen achtergrond gehad. Wij wilden niet alleen individueeler gevoelsuiting en fijner taal-plastiek: wij wilden een schooner menschelijkheid in Vlaanderen. Wij streden voor de erkenning van het zuiver dichterschap, maar konden toch de kunst niet anders zien dan in verband met het leven. Het drama Starkadd werd zoo geestdriftig begroet, omdat het, als louter kunstwerk, de schoonste daad was in de richting van ons ideaal, juist wat Gudrun voor het vorige geslacht had kunnen zijn. Waren er toen zeer velen, die even levendig als wij, Van Nu en Straksers, dat ideaal in zich omdroegen? Het bleek toch niet heel duidelijk’ (blz. 235).
Nieuwe Rotterdamsche Courant
1922
193.
Een Inleiding tot de ‘Belgische’ Litteratuur, Nummers 26 en 27, 25 Maart en 1 April 1922.
1.
Het bestaan van een nationaal Belgische literatuur is de grondslag waarop de Introduction à la Littérature Française et Flamande de Belgique van Paul Hamelius gebouwd is. Aangetoond wordt de vergissing van deze opvatting, die door de feiten zelf weerlegd wordt: er bestaat geen een-
heid in de tweetalige Belgische letterkunde.
Belangrijk is volgend getuigenis van Aug. Vermeylen: ‘In de absolute leus “De Taal is gansch het Volk” geloof ik niet, en ik heb er niets tegen, als men de “Vlaamsche ziel” zoowel als de “Waalsche ziel”, overblijfsel van een losjes-zwevend spiritualisme uit vroegere dagen, met anderen romantischen rommel voorgoed opbergt. Maar het schijnt me toe, dat de Belgische saamhoorigheid, zooals ze door de uitvinders van eene “âme belge” is voorgesteld, eigenlijk uit dezelfde troebele bron spruit’, nl. het geloof aan de nationale ziel of het nationale genie, waarvan de volkstaal het duidelijkste beeld geeft.
2.
Een studie van het boek van Paul Hamelius wijst aan, dat de schrijver er zich heeft toe laten verleiden aan de Franse literaire voortbrenging een omvang te geven, waar ze in geen geval aanspraak op maken mag. Daardoor wordt de economie van het werk ten zeerste geschaad, hetgeen met een ontleding van de behandelde Vlaamse en Franse auteurs gestaafd wordt.
3.
August Vermeylen zegt, in zijn bespreking van het hoofdstuk aan Charles van Lerberghe gewijd:
‘Ik ken in de wereld-literatuur geen zuiverder dichter van den helderen droom. Ik ben er dankbaar en verheugd om dat Hamelius - zooals hij vroeger voor Gezelle deed - Van Lerberghe veel hooger stelt dan tot nog toe het geval was, hem eindelijk de plaats geeft die hem toekomt.’
1924
194.
Oud-Italiaansche Schilderkunst, Nummer 111, 5 Januari 1924.
Aanleiding tot deze bijdrage is het eerste deel van Raimond van Marle's The Development of the Italian Schools of Painting.
1.
De bestaande werken over de Italiaanse kunst van vóór de 15de eeuw worden in vogelvlucht behan-
deld met het doel aan te tonen dat de geschiedenis van dat tijdvak diende herschreven te worden.
2.
Deze leemte heeft Raimond van Marle thans aangevuld - en met ere! Schuift hij af en toe te licht over de werkelijke verdiensten van de Italiaanse kunsthistoricus A. Venturi heen, schiet hij soms te kort in de ontleding van de stijl, mist zijn karakteristiek de nodige bepaaldheid en scherpte en al is zijn zienswijze niet altijd zo nieuw als hij zelf gelooft, ‘het boek van den heer Van Marle is de tot nog toe belangrijkste poging om een uitvoerige, genetische geschiedenis van de ontwikkeling der vóór-Giotteske Italiaansche schilderkunst op te bouwen’.
3.
‘Vooral het kritisch overzicht van de eigenlijkprimitieve, de vóór-vijftiende-eeuwsche kunst, zal in dank aanvaard worden: nergens werd die tot nog toe in zulk een omvang behandeld.’
195.
De oude Schilderkunst in het Brusselsch Museum, Nummer 115, 2 Februari 1924.
Aanleiding tot deze bijdrage is La Peinture au Musée Ancien de Bruxelles. Guide historique et critique van Fierens-Gevaert.
Vergeleken met de eerste uitgave (1913) is deze tweede om- en bijgewerkte druk een merkelijke verbetering, zowel op wetenschappelijk als op esthetisch gebied.
Deze gids is samengesteld ‘door een man van smaak, die gevoelig schrijven kan’. In het bijzonder biedt het hier gegeven overzicht van de geschiedenis der Vlaamse schilderkunst een voortreffelijke leidraad.
196.
De Oud-Sieneesche Schilderkunst, Nummer 135, 21 Juni 1924.
Aanleiding tot deze bijdrage is het tweede deel van Raimond van Marle's The Development of the Italian Schools of Painting. The Sienese School of the 14th Century.
Op voortreffelijke wijze heeft de schrijver ons aangetoond welke de voornaamste stromingen zijn geweest, of, zo men wil, de verscheiden scholen binnen de Siënese school, en wat van die verscheiden scholen het uitstralingsveld is geweest. Het is echter te betreuren, dat de schrijver niet beproefd heeft in een afzonderlijk hoofdstuk de innerlijke evolutie te schetsen van de esthetische vorm zelf en van de problema's die er mee gemoeid zijn, zoals de behandeling van kleur en lijn, plastisch uitzicht, structuur en beweging, de samenstelling, het verband tussen kunstvorm en werkelijkheid, de perspectief, het licht, de verhouding van figuur en ruimte.
Zoals het boek zich thans voordoet bevat het ongetwijfeld het volledigst overzicht van de Siënese schilderkunst in haar mooiste periode en brengt het ons een schat van kennis: het is een prachtige ‘catalogue raisonné’, die echter niet tot een ‘histoire raisonnée’ uitgroeien mocht.
197.
Lodewijk van Deyssel, Nummer 143, 20 September 1924.
Herinnering aan de kennismaking met Lodewijk van Deyssel - Vermeylen was toen twintig jaar oud -: ‘wat me toen als later het meest getroffen heeft, is het bij uitstek positieve van zijn wezen: die doordringende liefde voor het leven, die door het leven toch niet voldaan kan worden - “het helaas prachtige leven”, zooals hij het eens naar aanleiding van Rembrandt's “Joodsche Bruidje” schreef.’
‘....Hij hield in alles altijd rekening met het betrekkelijk goede. Die drang naar voortdurend ruimere en diepere bemachtiging verklaart de toch zoo duidelijke eenheid van zijn werk....Bij Van Deyssel's zestigsten verjaardag wensch ik alleen dankbaar in hem den grootsten Bevrijder van ons kunstenaarsgeslacht te begroeten, den Nederlandschen schrijver die ons met het meest genialiteit het hoogste Heroïsme heeft geopenbaard, niet zoozeer door de
afgeslotenheid van het bereikte als door het dynamische van het bloedwarme en bezielde verlangen. Dat hij daardoor aan het Woord het goddelijke scheppingsvermogen teruggaf, is slechts zijn meest glorieuze zege.’
198.
Mabuse, Nummer 149, 1 November 1924.
Aanleiding tot deze bijdrage is Jean Gossart dit Mabuse van Achille Segard.
1.
De vraag is of de zogenaamde ‘romanisten’ en ‘italianisten’ wel anders konden dan de mooiste inheemse tradities overboord werpen om in het Zuiderse vaarwater te verzeilen en of, alles wel beschouwd, ze daarmede ongelijk hadden. Aangetoond wordt, - wat totdan nooit erkend is geweest -, dat ‘in hun strijd met de menigvuldige nieuwe problemen de romanisten ten slotte de techniek leniger hebben gemaakt en de baan vereffend voor Rubens’.
2.
Nagegaan worden de feiten uit het curriculum vitae van Jean Gossart, die met zekerheid kunnen vastgesteld worden.
3.
Wat het boven vermelde boek van Achille Segard betreft, door zijn talrijke onnauwkeurigheden, zijn twijfelachtige en vage attributie-omlijningen, zijn weinig overtuigende stijlcritiek, zijn onvolledige bibliographie, met een woord, door zijn overijling en zijn oppervlakkigheid, bereikt het op verre na niet de waarde van het werk van Ernst Weis (2e druk, 1913), dat nog steeds ‘het’ boek blijft voor wie een duidelijk en volledig beeld van Mabuse en diens stijlontwikkeling hebben wil. Daar tegenover doet het werk van Achille Segard als dilettantenwerk aan.
4.
Daarenboven wendt Segard uiterste pogingen aan, om Mabuse als een vertegenwoordiger van de Waalse kunst voor te stellen. Hiermede staan we alweer tegenover het zo moeilijk uit te roeien misverstand, dat we aan de toepassing van de ras-
sentheorie op de kunstgeschiedenis te wijten hebben.
199.
Oud-Italiaansche Schilderkunst, Nummer 151, 15 November 1924.
Aanleiding tot deze bijdrage is The Development of the Italian Schools of Painting. III. The Florentine School of the 14th Century. IV. The Local Schools of North Italy of the 14th Century van Raimond van Marle.
Tegen de werkwijze van deze auteur gelden opnieuw de vroeger geuite bezwaren: de niet altijd scherpzakelijke stijl-critiek, waarop de toeschrijvingen berusten; het soms gebrekkig esthetisch oordeel; het gemis van de samenvattende greep. Door de ver gedreven ontleding en verbrokkeling van de stof krijgen we geen overzichtelijk beeld van de ontwikkeling van de oud-Italiaanse schilderkunst als geheel beschouwd. Het werk geeft ons wel het volledigst repertorium van alles wat er in het Italië van de 14de eeuw aan schilderwerk voortgebracht werd. Daarom is het gebrek aan zin voor verhoudingen, aan perspectief, zo jammer, waardoor het zeer grote bij Marle, doordat het op hetzelfde plan als al het andere staat, nooit tot zijn volle recht komt. Betreurenswaardig is eveneens het feit, dat de geleerde zó weinig rekening houdt met het maatschappelijk milieu, van overwegend belang nochtans voor de verklaring van de eigen aard van de kunst van de Noord-Italiaanse hoven, deze kleine tirannen-hoven met hun eigenaardig ridderwezen.
1925
200.
Oude Gravure in de Nederlanden, Nummer 185, 18 Juli 1925.
1.
De Histoire de la Gravure dans les anciens Pays-Bas et dans les Provinces Belges, des Origines jusqu'à la fin du XVIIIe Siècle. I. Des Origines à 1500 van A.J.J. Delen doet zich voor ‘als een
grootscheepsch aangepakte onderneming’, die ‘grooten lof’ verdient om de dikwijls baanbrekende poging. Dank zij A.J.J. Delen kennen we nu de betekenis van onze graveerders in de 15de eeuw. Alleen staat Prof. Vermeylen sceptisch tegenover 's schrijvers al te sterk uitgesproken nationale neiging bij de rangschikking der gravures; te vaak steunt het Vlaams karakter van de gravures op te onvaste grond. ‘Ik moet bekennen, dat op wetenschappelijk gebied elk soort van nationalisme me verdacht voorkomt. Alleen op grond van deugdelijk bewezen feiten wil ik me daar een meening vormen.’ Daarom acht Prof. Vermeylen de énig geldende methode in de kunstgeschiedenis de stijl-critiek.
Steunend op de rangschikking der gravures naar de stijl, ziet hij volgenderwijze de resultaten van Delen's onderzoek: ‘met al het materiaal voor mij, dat de heer Delen schrander heeft verzameld en uitgewerkt, durf ik gereedelijk onderschrijven, dat het aandeel van onze “printers” in de wording van de Europeesche graveerkunst aanzienlijk mag heeten, dat in dat tijdperk onze houtsnee een eerste plaats toekomt, en dat zelfs onze kopergravure naast de Duitsche nog een goed figuur maakt. Veel verder zou ik voorloopig niet gaan.’
2.
Le Livre Belge à Gravures. Guide de l'Amateur de Livres illustrés imprimés en Belgique avant le XVIIIe Siècle van Dr M. Funck is, trots zijn geringe oorspronkelijkheid, zijn gebrek aan eigen critisch oordeel, zijn veronachtzaming van de gewichtige vraagstukken, zijn karige bibliographie en zijn talrijke hors d'oeuvres een werk dat veel dienst bewijzen zal. Want het bevat, naast talrijke goede afbeeldingen, stelselmatig opgestelde en vrij volledige lijsten van de mooiste en belangrijkste boeken, die met houtsneden of kopergravures werden versierd en zelfs een uitgebreide catalogus met beschrijving van zeldzame exem-
plaren. In dit opzicht kan het als een aanvulling van het werk van A.J.J. Delen gelden.
1926
201.
Oud-Italiaansche Schilderkunst, Nummer 208, 16 Januari 1926.
Over Raimond van Marle's The Development of the Italian Schools of Painting. V-VI. Iconographical Index to Volumes I-V.
‘Een waarlijk monumentaal geheel’, dat helaas! geen samenvattende schets van de evolutie der louter artistieke vormenopvatting van de veertiende eeuw bevat, een onontbeerlijk hoofdstuk in een werk, dat ‘de organische groei’ van de Italiaanse schilderkunst als ‘organisch geheel’ wilde beschouwen. ‘Wie wetenschappelijke ordening van feiten beoogt, zal, in den huidigen stand van de kunstgeschiedenis, oneindig meer belang stellen in de innerlijke ontwikkeling der kunstvormen dan in de mogelijke invloeden der maatschappelijke omgeving.’
Het is daarenboven een verdienste van Raimond van Marle voorgoed te hebben bewezen, dat in alle richtingen de invloed van Siena overwegend was, tot zelfs in de kleinere Toskaanse steden, en dat, daarentegen, er van Florence betrekkelijk weinig uitstraling uitging.
202.
De Vlaamsche Kunst vóór de Gebroeders Van Eyck, Nummer 235, 14 Augustus 1926.
Aanleiding tot deze bijdrage is La Pénétration Française en Flandre: Une Ecole Préeyckienne inconnue van Louis Maeterlinck.
Onontbeerlijk studiemateriaal biedt dit boek ons, niet alleen door de schat van goede afbeeldingen, waarvan enkele voor de eerste maal hier gepubliceerd, doch ook door mededeling hier en daar van belangrijke bijzonderheden.
Voor de geest van het boek en voor het gewaagde der kritische methodes die aan die geest dienstbaar gemaakt worden dient streng gewaarschuwd. Al te veel
uiteenzettingen en beweringen van Louis Maeterlinck missen voor Prof. Aug. Vermeylen alle overtuigende kracht. Schrijver, misleid door een dubbele liefde, een liefde voor Gent en een liefde voor Frankrijk, is ‘zeer geneigd om vaststaande bewijsgronden te zien, waar wij slechts vraagteekens of soms niemendal ontwaren’. In dit werk krijgt men al te zeer de indruk van een erbarmelijke neiging om alle producties en strekkingen aan Gent toe te schrijven en ‘van die stelselmatige, moedwillige aanbidding van al wat Fransch is, die, als reactie tegen den Vlaamschen groei, bepaaldelijk in sommige Gentsche kringen tiert’.
1927
203.
Tusschen Middeleeuwen en Renaissance, Nummer 273, 14 Mei 1927.
Aanleiding tot deze bijdrage is het zevende deel van Raymond van Marle's The Development of the Italian Schools of Painting.
‘Het is hier niet mogelijk, een idee te geven van de menigvuldig-rijke stof die de heer Van Marle aan de kunstvorschers te verwerken geeft, waar hij achtereenvolgens de drie groote groepen van de laat-gotische schilderkunst in Noord-Italië aan een zorgvuldige revisie onderwerpt: Lombardije, Piemont en Emilië, - Tyrol en Verona, - Venetië en Dalmatië. Na verschijning van de deelen die over Toscane, Midden- en Zuid-Italië moeten handelen, zal het zeker nog duidelijker blijken, hoezeer de methode van den heer Van Marle, die de Italiaansche laatgotische schilderkunst als een afzonderlijk geheel beschouwt, gerechtvaardigd is.’
Nadruk wordt gelegd op het boeiende, eigen aan de laatste phase van de middeleeuwse kunst met haar menigvuldige kiemen van een nieuwe opvatting, die van de zogenaamde Renaissance. ‘Van de stroomingen die den laat-gotischen stijl in Europa uitmaakten, heb ik nog nergens een zoo samenvattend en vol-
ledig overzicht gevonden als hier gegeven wordt.’
Prof. Aug. Vermeylen volgt de schrijver minder gewillig, waar hij de rol van Italië in de wording van het realisme wil inkrimpen. Zijn vaste overtuiging integendeel is, dat de rol van Italië in de vorming van de vroeg-vijftiende-eeuwse stijl voor die van het Noorden niet onderdoet.
204.
William Blake, Nummer 280, 30 Juli 1927.
Aanleiding tot deze bijdrage is The Paintings of William Blake van Darrell Figgis.
De zo direct pakkende taal, die deze tekeningen in 1893 voor Aug. Vermeylen spraken, geven hem nu geen onverdeeld genot meer. ‘Waar is de vlam, die zoo licht oversloeg, - van uit het werk of van uit mezelf? Ik kan alleen zeggen, dat me thans den dichter nog meer beteekenis dan den beeldenden kunstenaar schijnt toe te komen. Wat er van zij, iets toch blijft er voor mij in onverflauwde glorie staan: de man. Alleen in de legenda aurea der heiligen zijn er aan te treffen, die zich zoo geheel door hun innerlijk leven hebben laten leiden, die zoo onvoorwaardelijk hebben geluisterd naar den logos, die diep in hem brandde, zoo uitsluitend gehoorzaamd, in al hun woorden en daden, aan de binnenste stem. In dat opzicht is er bij hem geen enkele afwijking, geen enkele zwakheid aan te wijzen. De rechtvaardige volgde zijnen weg’....
‘Binnen in hem gloeide en flakkerde voortdurend de meest intense, de verbijsterende verbeelding van een ziener en een profeet. Zij heeft hem gemaakt, zijn geheel wezen geboetseerd. Zij is zijn werkelijkheid’....William Blake's mystiek onderging in 't begin de invloed van Swedenborg, iets later ook die van Jakob Böhme en van Ossian's zangen. Doch ‘hij verschijnt als de eerste volbloed romanticus, en is onmiddellijk een uiterste verschijning van de romantiek, zooals er zelfs na hem, Coleridge en Novalis meegerekend, geen even absolute meer zijn zal. Iets van dien aard zou men eerst terugvinden bij den Rimbaud van “Une
Saison en Enfer”, bij Maldoror, bij sommige zoogenaamde surrealisten in dicht- en schilderkunst van den allerjongsten tijd. Zelfs de grilligste romantische droomen hebben toch nog een aardschen vorm aangenomen, bewegen zich niet geheel buiten de levende werkelijkheid. Maar voor Blake is er geen andere werkelijkheid dan de schepping van zijn avontuurlijkste fantasie: zij is de eeuwige werkelijkheid....Ik weet geen mystisch dichter, die zoo volkomen verloochend en vergeten heeft wat de menschen realiteit noemen.’
205.
Quattrocento, Nummer 287, 1 October 1927.
Beoordeeld wordt North Italian Drawings of the Quattrocento van H.T. Parker.
Dit boek wil èn de kunstliefhebber èn de wetenschappelijke beoefenaar dienen, doch beide doeleinden zijn niet te bereiken, een bewering die gestaafd wordt. Voor grondige studie is het samengebrachte materiaal ontoereikend; de karakterisering van de besproken kunstenaars blijft nu en dan onvoldoende; de lust om het historisch overzicht zo volledig mogelijk te maken als althans met twee en zeventig reproducties doenlijk is, draagt er de schuld van, dat heel grote kunstenaars vrij karig bedeeld uitkomen. De keuze van de reproducties wordt aan een critisch onderzoek onderworpen.
206.
Tusschen Middeleeuwen en Renaissance, Nummer 288, 8 October 1927.
Aanleiding tot deze bijdrage is het achtste deel van Raimond van Marle's The Development of the Italian Schools of Painting.
Zoals steeds biedt de schrijver ons waardevol, talrijk materiaal en in alle onderdelen zorgvuldig bewerkt materiaal. De studie over Pisanello - de hoofdschotel van dit deel - is ‘de volledigste en nauwkeurigste historische studie, die over Pisanello geschreven werd’. Onvermeld laat Raimond van Marle het zó belangrijk probleem van een verband tussen Westerse en Oost-Aziatische kunst in de XVde
eeuw. Doch dit vraagstuk bestaat en men kan het niet ontgaan. ‘Bewezen is, dat kunstbetrekkingen tusschen Italië en het Verre Oosten mogelijk waren; bewezen is, dat die werkelijk plaats hebben gehad; en als nu in bepaalde gevallen, zooals bij sommige teekeningen van Pisanello, die betrekkingen de eenig voldoende verklaring van een stijl-eigenaardigheid opleveren, waarom zou men dan nog de oogen sluiten voor de meest waarschijnlijke gevolgtrekking?’
Prof. Aug. Vermeylen had in zijn ‘Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst’ (deel I, blz. 190, en deel II, blz. 123) het vermoeden geuit, als zou Pisanello te Venche onder de een of andere vorm Chinese of Japanse schoonheid onder de ogen gekregen hebben. Dit vermoeden is nu nog zeer versterkt.
207.
Masaccio, Nummer van 28 December 1927.
1.
‘Masaccio's mannelijk-streng levensgevoel is alleen te benaderen door den louter artistieken zin voor den vorm. Ziet men hem zoo, dan verschijnt hij ongetwijfeld als een der allergrootste figuren uit de vijftiende eeuw, de geniale inluider van de Renaissance in de schilderkunst, de man die in de plaats van de onvaste rhetorica der late middeleeuwen ineens een gezond, plastisch-levend menschenras stelt, terwijl hij, geheel op het essentieele gericht, in de dramatische uitdrukking en in de samenstelling die grootsche klaarheid brengt, die sedert Giotto te loor was gegaan, met hem nu een geheel nieuwe symfonische macht verkrijgt en eerst twee geslachten later door Leonardo da Vinci weer bereikt zal worden.’
2.
Masaccio et les Débuts de la Renaissance van Jacques Mesnil brengt ons alles wat men tegenwoordig van Masaccio weet, ‘door zelfgewonnen inzicht critisch getoetst, en verrijkt door iemand, die niet alleen tijd noch moeite gespaard heeft om zijn onderwerp grondig meester te worden, die niet alleen met fijnen kunstzin begaafd is, - wat
van alle kunsthistorici niet beweerd mag worden, - maar die tevens een persoonlijkheid blijkt, die dat onderwerp op eigen wijze tot echt-doorvoeld leven weet om te zetten. Zijn schrijftrant is daarbij even warm als zakelijk-eenvoudig.’
3.
Prof. Vermeylen meent, dat Donatello in de vorming van Masaccio's plastische visie de doorslag gegeven heeft, wat Jacques Mesnil niet erkent.
4.
Waar Jacques Mesnil beweert de eerste te zijn om in de kunstgeschiedenis de perspectief te beschouwen ‘en tant que création vivante de l'artiste et comme l'un des modes d'expression de sa concepion de l'oeuvre’, is hij onrechtvaardig tegenover de voorgangers van deze kunstopvatting, nl. Benedetto Croce, Conrad Fiedler, Heinrich Wölfflin en Max Dvorák.
1928
208.
Late ‘gotische’ Schilderkunst in Toscane, Nummer van 23 April 1928.
Aanleiding tot deze bijdrage is deel IX van The Development of the Italian Schools of Painting van Raimond van Marle.
‘Waarom voelen we zooveel voor de laatste kunstuitingen van een ideaal dat aan het kwijnen en uitsterven gaat? Het is alsof die wondere middeleeuwsche bloem haar fijnste geuren geeft bij 't naderen van den avond. En dan is er nog wat anders: het laatste stadium van een richting beteekent over 't algemeen maniërisme, en nu kunnen er verschillende soorten van maniërisme zijn, nl. het onfrissche, dat vroegere expressie napraat en het gebrek aan zuiver, vanzelf opwellend gevoel onbewust te vergoeden tracht door gekunsteldheid; maar ook het maniërisme, dat omschreven kan worden als het zich uitleven van de vormen op zichzelf, zoo dat hun rythmen niet streng genomen beantwoorden aan de logica van de werkelijkheid, maar veeleer aan de eigen logica van de decoratief opgevatte lijnen. Daar ook in een
groot deel van de tegenwoordige kunst het zwaartepunt verlegd is van de zakelijke werkelijkheid naar de vrijelijk vormscheppende verbeelding, hebben we geleerd dergelijk “maniërisme” uit andere perioden recht te laten wedervaren.’
Naar het oordeel van Prof. Vermeylen vervalt bij zoveel zuivere en subtiele tederheid, als dit het geval is bij Sassetta, het hem door Raimond van Marle gemaakte verwijt van oppervlakkigheid.
1929
209.
Florentijnsche Schilderkunst in de 15de eeuw, Nummer van 7 Januari 1929.
Het betreft deel X van The Development of the Italian Schools of Painting van Raimond van Marle, dat het probleem van de invloed van de klassieke oudheid op de schilderkunst behandelt. In tegenstelling met Raimond van Marle beschouwt Prof. Vermeylen niet ‘de wedergeboorte’ van de klassieken als hoofdfactor van de Renaissance; ‘het komt me eerder voor,’ zo schrijft hij, ‘dat allerlei economische omstandigheden den groei van de individualiteit hebben begunstigd en dat dan intellectueele vrijheid én objectiever waarneming én “wedergeboorte” in gestadige wisselwerking daarvan een gevolg zijn. En verder, om dan in 't bizonder naar de schilderkunst te kijken, blijf ik er bij, dat de klassieke oudheid oneindig minder rechtstreekschen invloed op haar heeft gehad, dan doorgaans wordt aangenomen.’
Dit tiende deel van Van Marle's geschiedenis is de vakman uiterst welkom, maar wie de kunstwerken beschouwt als bron van kunstgenot veeleer dan als materiaal voor de geleerde zal hier te vergeefs zoeken naar een beeld, de eigen schoonheid en grootheid van een Paolo Uccello, een Masaccio of een Filippo Lippi.
210.
Florentijnsche Schilderkunst, Nummer van 16 November 1929.
Het gaat om deel XI van The Development of the Italian Schools of Painting van Raimond van Marle.
‘Ik voel de behoefte, den heer Van Marle toe te juichen, waar hij nu Piero della Francesca zoo hoog stelt....Na zooveel jaren verkeer met de Italiaansche schilderkunst uit de vijftiende eeuw ben ik hem eindelijk gaan houden voor de grootste figuur. Er is eenige reden toe, dat zoo boud te verklaren: over 't algemeen wordt er meer beteekenis aan die schilders, die in de eerste plaats tot ons “sentiment” spreken, een Botticelli bv., gehecht, en de gunst gaat minder tot diegenen, die vooral door zuiver-artistieke waarden aantrekken, eerst door een ontwikkeld gevoel voor den kunstvorm te begrijpen zijn. Is het niet ongelooflijk, dat er aan Piero della Francesca nog geen enkele hem waardige monografie gewijd werd?’
Belangrijk is eveneens de aanwezigheid van een Oosters element in het werk van Piero della Francesca. ‘Het is een oude meening van mij, dat men steeds meer een Oosterschen inslag in de Italiaansche schilderkunst van de vijftiende eeuw zal moeten erkennen.’
Raimond van Marle verwaarloost echter de Vlaamse invloed op het werk van Alessio Baldovinetti.
1930
211.
Honderd Jaar Belgische Schilderkunst, Nummer van 29 Juli 1930.
1.
La Peinture Belge depuis 1830 van Paul Colin is ‘degelijk historisch, zeker, stevig gedocumenteerd, en zoover ik zien kan, zonder leemten: maar dat zware boek van bij de vijfhonderd bladzijden (met bijna evenveel afbeeldingen) is gesproten uit één geest, en, goddank, een geest die partij durft kiezen. Kunst is toch iets, dat “be-leefd” moet worden. In dit opzicht valt de heer Colin bepaald mee. Hij is daarenboven niet eenzijdig: hij is bekwaam om het echte kunstgehalte in ongelijksoortige werken recht te laten wedervaren, bij ouderen als bij jongeren.’ De stijl, waarin het boek gesteld is, leest prettig: nooit onpersoonlijk en lenig bewegend.
2.
De algemene indruk, die onze negentiende-eeuwse schilderkunst op Prof. Vermeylen laat, is de volgende: een verbluffende bedrijvigheid enerzijds en, wat betreft het picturale kunnen, de vaardigheid in het ambacht, anderzijds, moet ze geenszins voor de meer vermaarde Franse schilderkunst onderdoen. ‘Maar, in haar geheel genomen, en op welk eigenaardige wijze ook de lessen van elders dikwijls werden verwerkt, hangt ze toch nauw met de Fransche samen en, op enkele uitzonderingen na, komt ze met haar veroveringen telkens een twintigtal jaren na de Fransche.’ Als men dit feit erkent, kan men beter de nieuwe waarden schatten, die aan het overgeleverde toegevoegd werden door een Lieven de Winne, een Hippolyte Boulenger (‘van wien nog niet genoegzaam erkend wordt, hoe hoog hij als “schilder” stond’), een Louis Dubois, een Louis Artan, een Constant Meunier, een Félicien Rops, een Willem Vogels, een Rik Wouters. ‘En dan schijnen diegenen nog te groeien, bij wie oorspronkelijkheid beslist de bovenhand behield en alle mogelijke herinneringen overstemde: Hendrik Leys, Jozef Stevens, Hendrik de Braekeleer, Jan Stobbaerts, Jakob Smits, Eugène Laermans, James Ensor, Constant Permeke.’
3.
Alleen in de bibliographie die volledig wil zijn wordt de Vlaamse literatuur enigszins stiefmoederlijk behandeld.
1937
212.
De Vlaamsche Academies. Brief van Prof. Dr Aug. Vermeylen aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant, Nummer van 10 November 1937, Ochtendblad, B, blz. 1.
‘Veroorloof mij op een onnauwkeurigheid van belang te wijzen in het interview betreffende de Vlaamsche Academies (Ochtendblad 7 November). Ik zou me over de Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen
nogal misprijzend uitgelaten hebben. Dit ligt echter verre van mij. Ik meen wel, - en daarover zal Prof. Daels het zeker met mij eens zijn, - dat deelneming aan die congressen geen voldoende waardemeter is voor de wetenschappelijke beteekenis van toekomstige Academieleden, maar de werking van de Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen, globaal genomen, schat ik ongemeen hoog.’
Nieuw Vlaamsch Tijdschrift
1946
213.
De Taak, I, 1946, blzz. 8-13.
1.
‘De wereld zal na dezen oorlog een gansch ander aanschijn hebben. Het zij me toegestaan te gelooven, dat uit reactie tegen den totalitairen Moloch-Staat, de enkele mensch weer tot zijn recht zal komen, met die bekoorlijke maat van zelfbeschikking en vrije beweging, die de vorming van een echte elite onder alle standen mogelijk maakt, en dat tevens de onafzienbare wereldnood, de heeling van wonden die niemand gespaard bleven, een sterk gevoel voor onderling hulpbetoon, voor samenhoorigheid zal gebieden: zooals geen natie nog op absolute oppermacht zal kunnen bogen, en kleine landen zich min of meer bij ruimere geheelen moeten aansluiten, zoo zal ook het ongebreideld individualisme wegzinken met het kapitalistische stelsel en zijn liberale economie. Dat geloof ik vast, omdat de algemeene ontwikkeling sedert eeuwen daar in hoofdzaak naar toe leidt: een menschwaardiger leven voor het individu in een ordelijker gemeenschap’ (blzz. 8-9).
Het eindelijk doel? ‘Een ieder de mogelijkheid te geven, zoo ver zijn natuur het toelaat, een “mensch” te zijn, in de volledigste en edelste beteekenis. Den “mensch” dien Diogenes met zijn lampje zocht....’ (blz. 9).
2.
Beschouwen we thans ‘de Vlaamse zaak’.
a) | De Vlaamse Beweging is slechts een onderdeel van de algemene maatschappelijke beweging. ‘Mijn beschouwingen hieromtrent huldigen nooit een ander program: van ons volk een volk van echte menschen maken, die alles zijn wat ze worden kunnen’ (blz. 10). |
b) | Ter verwezenlijking van deze opperste maatschappelijke taak is scherpe werkelijkheidszin geboden. Daarom zullen de Vlamingen afstand doen van versleten romantische ideeën, zoals de idee van het ras; de idee, dat een cultuurgemeenschap noodzakelijk met de taalgrens moet samenvallen; dat eindeloos gezeur om kleine ‘taalgrieven’; de haat tegen België (‘een breuk in het Belgisch staatsverband zou ook Vlaanderen in alle opzichten verarmen’) (blz. 11). |
c) | ‘Minder verweer en meer opbouwwerk! Rijker bloed in ons eigen organisme? Een juister inzicht in onze kracht en in onze verplichtingen’ (blzz. 11-12).
‘Met de wetten die we hebben, kunnen we alles doen wat we willen, We moeten er hier en daar alleen voor zorgen dat ze eerlijker nageleefd worden. Vooral in het Brusselsch onderwijs, een zaak van vitaal belang ook voor België! Maar een besliste overwinning op dit terrein is eerst te bereiken, wanneer het bewustzijn van de Vlaamsche bevolking wakker genoeg geworden is, en dat wordt in de eerste plaats bereikt als de algemeene opgang van onze hoogere cultuur eerbied afdwingt’ (blz. 12). |
d) | ‘Wij zijn sterk, zeer sterk, maar, waarom het verzwijgen, nog niet sterk genoeg om overal meester te zijn in eigen huis’ (blz. 12). Onze cultuur moet nog verdiept worden, ‘want we hebben nog geen stijl, geen levensstijl!’ (blz. 12). |
Tot de volledige cultuur, ‘kan in trouwe samenwerking een elk er het zijn toe bijdragen, door zelftucht en wil om groot te zijn, een “mensch”!’ (blz. 13). |
Van Nu en Straks
1893
214.
Aanteekeningen over een hedendaagsche RichtingGa naar voetnoot(52), 1893, Eerste Reeks, Nummer II, blzz. 9-16. Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55, onder de titel: Onze Tijd (Fragment) en in Verzamelde Opstellen I2, nummer 65, onder de titel: Onze Tijd (Fragmenten).
215.
Nota over de Pleisterbeelden van George MinneGa naar voetnoot(53), 1893, Eerste Reeks, Nummer IV, blz. 1.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen I2, nummer 65, onder de titel: Pleisterbeelden van George Minne.
216.
De Man die zijn Ik verloren hadGa naar voetnoot(54), 1893, Eerste Reeks, Nummer IV, blzz. 15-18.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55, en in Proza, nummer 72.
217.
Eenig gekapt Stroo over de Ontwikkelde LuiGa naar voetnoot(55), 1893, Eerste Reeks, Nummer V, blzz. 29-32.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen I2, nummer 65, onder de titel: Ontwikkelde Lui.
218.
De Kunst in de vrije GemeenschapGa naar voetnoot(56), 1893, Eerste Reeks, Nummers VI-VII, blzz. 52-56; Nummers VIII-X, blzz. 2-9.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55, en in Proza, nummer 72.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55; afzonderlijk verschenen (1905), nummer 57; opnieuw opgenomen in Proza, nummer 72.
220.
Letterkundige Kroniek, I, 1896, Nieuwe Reeks, blzz. 123-132.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55, onder de titel: Het academisch Verslag van den Heer Th. Coopman en in Proza, nummer 72, onder de titel: Een academisch Verslag.
1897
221.
Onze Taal voor den Senaat en voor Cyriel Buysse, II, 1897, Nieuwe Reeks, blzz. 67-72.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55.
1898
222.
Letterkundige KroniekGa naar voetnoot(58), III, 1898, Nieuwe Reeks, blzz. 125-136.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55, onder de titel: Starkadd.
223.
Letterkundige KroniekGa naar voetnoot(58*), III, 1898, Nieuwe Reeks, blzz. 192-196.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55, onder de titel: Starkadd en de Academie.
224.
De Renaissance, III, 1898, Nieuwe Reeks, blzz. 281-293.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55.
225.
Ter Nagedachtenis van President Lincoln, III, 1898, Nieuwe Reeks, blzz. 300-310.
Vertaling van een gedicht van Walt Whitman.
1900
226.
‘La Sagesse et la Destinée’ van Maurice Maeterlinck, IV, 1900, Nieuwe Reeks, blzz. 97-110.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55, en in Proza, nummer 72.
227.
Guido Gezelle, IV, 1900, Nieuwe Reeks, blzz. 111-112.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55.
228.
Walt Whitman, Vervalt achter mij...(By Blue Ontario's Shore, 14), IV, 1900, Nieuwe Reeks, blzz. 198-199.
Vertaling van boven vermeld gedicht.
229.
Vlaamsche en Europeesche Beweging, IV, 1900, Nieuwe Reeks, blzz. 299-310.
Afzonderlijk verschenen (1901), nummer 50; opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55, en in Proza, nummer 72.
1901
230.
Frans Netscher en de Vlaamsche Ontwaking, V, 1901, Nieuwe Reeks, blzz. 48-50.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen II, nummer 56. Aanvullende Gegevens:
1.
Het prospectus dat het verschijnen van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ aankondigde, werd door August Vermeylen opgesteld. Gedrukt door J.E. Buschmann (Antwerpen), kwam het in December 1892 van de pers.
2.
Nummer III van ‘Van Nu en Straks’ was aan de schilder Vincent van Gogh gewijd. Het bevatte een keuze uit zijn brieven, tussen 1882 - het jaar, ‘wanneer hij met het schilderen probeeren ging’ (blz. 2) - en 1888 geschreven. Volgens een getuigenis van Fernand-V. Toussaint van Boelaere, blz. 231 van zijn Spiegel van Van Nu en Straks, Brussel, Uitgeversmij. A. Manteau, z.j. [1945] [Museion. Nederlandsche Reeks No. 2], was deze keuze het werk van August Vermeylen.
3.
Het laatste driedubbel nummer van de eerste reeks van ‘Van Nu en Straks’ opende met een verklaring, uit naam van de redactie, afgelegd. Het stuk werd door August Vermeylen geschreven.
Ontwaking
1896
231.
Anarchie geen Leer, I, 1896, nummer 8, 1 Augustus 1896, blzz. 57-59Ga naar voetnoot(59).
1.
‘Van eene zoo veelzijdige, eene zoo diep opgewelde beweging als de anarchistische, valt het lastig te bepalen of zij thans spoediger of langzamer voortstroomt. Het komt me nochtans voor dat zij meer aan uitbreiding dan aan diepte wint. Ik spreek tot wie zich in zijn eigen gemoed, in het echtste van zijn eigen gemoed, anarchist voelt, en niets geeft om woorden; wie niet vreest voor geduchte vraagstukken te staan, en die vraagstukken niet afscheept met overgenomen begrippen. Ik zeg hem: eene leer verspreiden kan goed zijn, maar eerst en vooral moet men die zelf gevoeld hebben, door eigen denken bepaald, en, om zoo te zeggen zelf gemaakt hebben.’
2.
‘Is daar niet enorm veel in wat onbewust blijft, wat men nog niet kan uitleggen, en mag men dat alles gaan afbakenen en beperken in een stelsel, waarin alles zoo goed past dat 't een lust is, een stelsel dat men in zijn geheel aanneemt of verwerpt? Dat duizendvoudig levend leven, dat in onze beweging steekt, gaat men dat in een theorie sluiten als in een doosje?
Wij mogen rechtuit bekennen dat de groote meerderheid der anarchistische bladen, zelfs wanneer zij van rhetoriek en pathos vrij blijven, uiterst oppervlakkig de meest ingewikkelde, de diepsternstige problemen behandelen. Van die oppervlakkigheid schijnen mij de boeken van Jean Grave een volledig voorbeeld. Buiten Kropotkin weet ik slechts twee geesten, Edward Carpenter en Jacques Mesnil, die in de laatste jaren, door hun geschriften, iets werkelijk nieuws brachten, verder gingen dan hun voorgangers, de anarchie
qualitatief vergrootten. Doorgaans worden de standpunten niet getoetst, tirades voor bewijsredens genomen, begrippen als b.v. staat en wet als abstracte entiteiten gebruikt en absoluut verworpen, zonder dat men zich om hun werkelijken inhoud bekreunt, zonder dat men om de bepaaldheid en de nauwkeurigheid der woorden iets geeft, alsof niet alle woorden ten minste vier of vijf beteekenissen hadden. Er wordt te veel aan sommige woorden en sommige begrippen geloofd.’
3.
Wij moeten er naar streven ons een eigen opvatting te vormen, ‘wat meer dan alle theorieën waard is’, want ‘doorgaans geven wij ons te gemakkelijk over aan de vroegtijdige en al te absolute veralgemeeningen van soms onrijpe geesten’. De anarchisten nemen al te geredelijk zonder discussie de materialistische wereldbeschouwing aan (‘alsof het materialisme ooit een wetenschappelijke waarde bezat!’). Zelfs Kropotkin in zijn laatste boekje, L'Anarchie. Sa philosophie, son Idéal, sluit zich bij de achttiende-eeuwse encyclopedisten aan, die door hun verstand alleen, door de rede, alles wilden uitleggen, ‘zonder rekening te houden met al wat onbewust blijft, met...wel ja, ik moet het wel zeggen: met al het geheime van 't individueel en 't maatschappelijk leven’.
4.
‘Wanneer zullen wij eindelijk uit dat gemakkelijk rationalisme geraken?’ Laten we niet uitgaan van begrippen a priori, buiten ons genomen, doch integendeel van onze eigen zelfstandigheid, ‘die zelfstandigheid, ziedaar toch, schijnt me, wat in ons leeft, voor ons geen discussie meer behoeft, en de anarchie zelf is.’
‘Tegen het gevaar der stelsels moeten wij te meer waarschuwen, daar bij ons slechts de bepaalde leer van een bepaalde school (die van Kropotkin) verdedigd wordt, terwijl we van de Duitsche en vooral Amerikaansche individualisten weinig
hooren.’
5.
Daarenboven zijn die heersende theorieën tamelijk eenzijdig en hebben met de logiek van het leven niets gemeens.
‘Dat elk naar eigene, zuivere zienswijze trachte, door eigen denken tot eigen waarheid gelange. Dat elkeen naar meer bewustheid zoeke; sommige geesten, die meer schematizeeren dan anderen, wanneer zij alles wat zij bewust kregen in samenhang brengen, zullen er een stelsel op na houden; maar 't zal ten minste hun stelsel zijn, dat voor hen geldig is. Geen theorieën van buiten overnemen, en zijn zooals men is, ziedaar echte anarchie.’
Laten we ons niet aan stelsels en woorden vastklampen, doch streven naar bewustzijn en zelfberustheid.
232.
Materialisme, I, 1896, nummer 11, 1 November, blzz. 81-84Ga naar voetnoot(60).
1.
‘Wij hebben ons ontdaan van alle spiritualistische denkwijze: wij gelooven niet dat we een ziel bezitten, die geheel onafhankelijk van het lichaam is, en als een afzonderlijk wezen zou kunnen leven. Maar van 't spiritualisme in 't materialisme vallen, heet den eenen geestesdwang loslaten voor een anderen.’ ‘Ik bekreun mij in 't geheel niet om abstractiën en woorden.’
2.
‘Het kan niet genoeg herhaald worden, dat het materialisme, als wijsgeerig stelsel, bepaald geen wetenschappelijke waarde bezit, en wel de domste metaphysica is die men zich denken kan, en de meest dogmatische.’ ‘Zij bevestigt, zonder te bewijzen...Nergens vindt men een vaste, dialectisch-onomstootbare redeneering. De argumenten stroomen altijd uit een beginsel dat a priori, als een geloofsartikel, vastgesteld is. Er is misschien geen andere leer, die zich zoo weinig bekommerd
heeft om de vraag: hoe kan de mensch tot de kennis van iets geraken, hoe kan hij weten dat wat hij als waar acht werkelijk en in den grond waar is’...‘Het materialisme is onmachtig om de eenvoudigste psychische daad te verklaren.’ Het materialisme, inderdaad, bekommert zich noch om het wezen van de stof, noch om de geest, noch om het bewustzijn. ‘Het Bewustzijn, hoort ge, het Bewustzijn! Tracht het niet te ontvluchten, het zit daar in u, - en ge weet niet van waar het komt...Laat ze maar zeggen dat alles zoo eenvoudig, zoo doodeenvoudig is, laat ze maar den zin van 't mysterie altijd meer en meer verdooven: het bewustzijn zal u niet meer loslaten, jongens, en de zin van 't mysterie zal wel 't zijne krijgen.’
3.
Een aftakeling van ‘het allerdomste der materialistische werken, het oppervlakkigst en minst wetenschappelijk vulgarisatie-boekje’, nl. Büchner's Kracht en Stof, een voorbeeld van verwarring van begrippen.
‘Wanneer men Büchner leest komt men tot de meening, dat het materialisme slechts op de geesteslafheid der menschen steunt. Ziedaar de waarheid. De meerderheid denkt over de vraagstukken niet na, wil over de vraagstukken niet nadenken; zij grijpt naar een woord, en meent dat ze dan iets meer bezit dan vroeger. Zij wil, zei Goethe, zij wil gemakkelijk leven! Zooals vele menschen zich anarchist noemen, omdat de anarchie de eenvoudigste oplossing der sociale quaestie schijnt te zijn, zoo ook kleven de meeste anarchisten het materialisme aan, omdat het de eenvoudigste leer is, een van die stelsels die voor alle vragen een gepast antwoord gereed hebben (en daarom alleen zou men die bruutste aller philosophieën moeten wantrouwen). Zeggen: ik ben materialist...wij, materialisten, enz. is veel gemakkelijker dan zelf denken, zonder zich met overgenomen woorden tevreden te stellen, in zich zelf
een eigen antwoord zoeken op de vreeslijke vragen die voor ons oprijzen. En vindt gij geen antwoord, dan zult ge maar twijfelen, en met uzelf strijden, maar ge zult u toch een echt levend mensch voelen.’
1901
233.
Hooger Onderwijs voor het Volk, II, 1901, nummer 4, 25 Februari.
Het te Brussel ingericht ‘Hooger Onderwijs voor het Volk’ - drie leergangen: Sociale Beteekenis van 't Burgerlijk Wetboek, Erfelijkheid, Oorsprong der Nederlandsche Schilderkunst - is geslaagd. Zonder overijling kan de inrichting nu verder uitgebreid worden.
Welke les is hieruit af te leiden?
‘Parade-betoogingen inrichten, standbeelden met rammelende rhetoriek inhuldigen, kuddemenschen door politiek geblêter voor één avond opschudden, dat geldt niet meer als allerbest verheffingsmiddel: de Vlaamschgezinden voelen telkens beter, dat het er eerst en vooral op aankomt, hoogere kultuursorganen tot stand te brengen, verstandelijke werkingscentra waar leven van uitgaat, leven voortaan onbluschbaar dat zelfstandige en vrije individuen maakt, ik bedoel menschen die hun evenwicht en macht tot handelen in zich dragen. Is 't geen teeken des tijds, dat de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool thans het hoofdpunt van 't flamingantsche programma wordt?...Maar aan die vervlaamsching hebben we niet genoeg...In zooveel Vlaamsche steden als maar mogelijk is moeten ernstige, degelijke leergangen ingericht, waar alle dilettantisme onverbiddelijk uit geweerd wordt: zoo zal, heel Vlaamsch-België door, een intellektueel publiek bijeengebracht en georganiseerd worden, dat thans verspreid ligt en afgezonderd.’ Derwijze zal een kern van hoger geestesleven in elke stad gevormd worden.
Is het ‘Hooger Onderwijs voor het Volk’ van groot
nut voor het publiek, voor de lesgever is het eveneens een heilzame les en vorming. ‘Hij voelt al dadelijk dat niet het afgetrokken begrip de menschen belang inboezemt, maar, in elk ding, het levende dat in verband tot hun leven en tot aller leven staat. Wie alléén placht te werken, op zijn kamer, merkt weldra hoe zijn boekenkennis iets levendigers wordt, en hoeveel er in zijn wetenschap steekt, dat met het gehééle menschelijk wezen samenhangt, hem nauwer tot andere menschen brengt. Zoo leert hij in alle wetenschap, de kern van menschelijkheid zien, en gaat meêbouwen aan die humane wetenschap, die niet meer voor ingewijden, maar voor allen zijn zal.’
Ontwaking en Nieuw Leven
1910
234.
Willem Kloos en de 18de eeuwsche Dichtkunst, 1910, Nieuwe Reeks, X, blzz. 209-229.
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
Ontwikkeling en Uitspanning
1922
235.
Achille van Sassenbrouck, III, 1922, blzz. 230-232.
De tekst is die van de catalogus van de Achille van Sassenbrouck-tentoonstelling, die in September 1921 te Amsterdam plaats had, nummer 88.
Ontwikkeling
1928
236.
Vermeylen over de Swarte, 1928, blzz. 325-326.
Dit is de tekst van Aug. Vermeylen's rede bij het afsterven van Alberic de Swarte in de Senaat gehouden. Cfr. Parlementaire Annalen, Zitting van 19 Juni 1928 (nummer 468).
De Ploeg
1909
237.
Dante, 1909, blzz. 129-132.
1.
Dante is de eerste grote Persoonlijkheid in de kunst der christelijke tijden. ‘Er is vóór hem nie-
mand, die zoo den stempel van zijn eigen wezen op zijn werk drukt, - die zoo bepaald zegt: Dáár is de wereld, dáár zijn de menschen - en hier ben ik’ (blz. 130).
‘Hij is de eerste individualiteit in de geschiedenis der nieuwere literatuur’ (blz. 130).
2.
Aanhaling van de voornaamste bijzonderheden uit zijn leven, gevolgd door een omlijning van thema, bedoeling en artistieke vertolking van La Vita Nuova, Convivio, de Monarchia, de Vulgari Eloquio.
3.
Uitvoerige bespreking van Dante's levenswerk, de streng en geweldig opgebouwde en aan meervoudige betekenis rijke Divina Commedia: de beschrijving van ‘de schoone loutering van de menschelijke ziel, die van uit de sombere passies zich opricht naar het goddelijke licht’ (blz. 132).
‘Het “Goddelijk Spel” is geschapen door een geest, die zelf een kosmos was: verstand, fantasie, gevoel, innig gemoed, hebben er gelijkelijk en organisch aan meegewerkt; wetenschappelijke, wijsgeerige en dichterlijke zin vloeien er dooreen. De geheele mensch, met al wat er menschelijks in hem was, heeft het reusachtige gewrocht volbracht. Achter ieder vers voelt men een verte’ (blz. 132), waarbij zich nog voegen Dante's visie en zegging die van een buitengewone scherpte en kracht zijn; zijn onuitputtelijke rijkdom van beelden, die door een bijzondere juistheid uitmunten, zijn woord dat ‘altijd dien diepen klemtoon [heeft] van hetgeen waarlijk doorleefd is’ (blz. (132), zijn ‘gebeeldhouwde psychologie’ (blz. 132).
‘'t Is alles vast, intens en levend. Als men eens beseft, welke een geweldige architektuur daar tot in de minste onderdeelen door persoonlijk leven, door kunst bezield werd, dan vraagt men zich af, of de moderne tijden wel grootscher werk hebben voortgebracht’ (blz. 132).
Radio-Uitzendingen voor de Scholen
1932
238.
De Gebroeders Van Eyck, 1932, Nummer 12, Juniaflevering, blzz. 179-180.
Ontleend aan het tijdschrift ‘Kunst’, nummer 156, en opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
1935
239.
De vijftigste Verjaring van de Nieuwe Gids, V, 1935, nummer 2, November-aflevering, blz. 2.
Vermeldenswaard lijkt me de door Aug. Vermeylen gegeven karakteristiek van Willem Kloos, Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey.
‘Het zijn voornamelijk dezelfde drie mannen, Kloos, Van Deyssel en Verwey, die daar op de helderste wijze het critische programma ontwikkelden, ieder naar zijn eigen aanleg. Kloos, de rijpste en meest omvattende geest, hartstocht en wijsheid harmonisch verbonden; Van Deyssel, vooral man van hartstocht, brooddronken jubelend en baldadig scheldend, zijn meeningen opstootend in de geweldige golving van zijn lyrisme; Verwey, meer een man van het redeneerend verstand, minder aangrijpend dan die twee anderen, maar den historischen grond van de beweging vaststelt en die sommige zijden van het programma bepaalder toelicht.
Door hun eigen literair werk gaven zij het gevoel, dat een nieuwere wereld openging’ (blz. 2).
Rechtskundig Weekblad
1937
240.
Nog het Vraagstuk der Vlaamsche Wetenschappelijke Academiën, VII, 1937, Nummer 11, 28 November, blzz. 437-438.
Naar aanleiding van het artikel van Mr René Victor, Rond het Vraagstuk der Wetenschappelijke Vlaamsche Academiën (Rechtskundig Weekblad, VII, 1937, Nummer van 14 November, blzz. 354-359), geschreven na het verschijnen van het door Dr Van Raalte afgenomen interview met Prof. Aug. Vermeylen
(Nieuwe Rotterdamsche Courant, nummer van 7 November 1937), waarin - naar het getuigenis van Prof. Vermeylen zelf - enkele pijnlijke vergissingen ingeslopen zijn, wordt in deze bijdrage Prof. Vermeylen's voorgestane oplossing, nl. een splitsing van de bestaande Belgische Academie in twee afdelingen, een Vlaamse en een Franse, die op volkomen gelijke voet zullen gesteld worden. Elk dezer afdelingen zal twintig, in plaats van dertig leden tellen. De drie Vlaamse klassen, net als, aan de andere kant, de drie Franse, vormen te zamen een organisme met eigen beheer en eigen bestendige secretaris. De algemene voorzitter van de academie wordt, om het jaar, afwisselend uit de Vlaamse of de Franse afdeling verkozen. Een gelijkaardige regeling wordt in de Academie voor Geneeskunde getroffen: in plaats van veertig leden, zullen er twee afdelingen, van elk twintig leden, voorzien worden. ‘Dat sluit gelijkheid in, en, ik leg er nadruk op, zelfstandigheid.’ Zelfstandigheid is volstrekt noodzakelijk. Alleen blijft er een band bestaan tussen de Vlaamse en de algemene tweetalige vergadering, een samenwerking waar het om prijzen gaat, die thans alleen door de Franse Academie uitgeloofd worden, wanneer verhandelingen in de twee talen worden toegelaten. ‘Ik zie niet in, wat daar de Vlaamsche waardigheid krenken zou.’
De Standaard
1930
241.
Toespraak op de Academische Zitting van de Guido Gezelle-Hulde op 4 Mei 1930, Nummer van 5 Mei 1930.
1.
Een ander lot dan het zijne kon Guido Gezelle niet beschoren zijn: ‘het beantwoordde aan den bijna algemeenen regel: er is een zeker verloop van tijd noodig, eerdat oorspronkelijkheid begrepen wordt. En dat moest vooral hier onvermijdelijk zijn, waar een traditie van zuivere dichtkunst al te zeer ontbrak, dan dat de ooren fijngevoelig
genoeg konden zijn om zulk een hemelsche muziek te vatten als die van Guido Gezelle.’
2.
Hoe heerlijk dit beeld van eensgezindheid aller Vlamingen in de glans die afstraalt van de gehéle Gezelle! ‘Wanneer het persoonlijke tot zulk een essentie van menschelijkheid is opgegroeid, en dat die menschelijkheid zich op het opperste plan van louter dichterschap uit, dan kan een elk er het kostbaarste van zijn ziel in verheerlijkt zien. Er is een sfeer, waarin alle idealismen elkaar de hand reiken. En hoe zou dat niet het geval zijn voor ons Vlamingen, wanneer het den dichter geldt, die vollediger, machtiger en waarder dan welk ander het wezen zelf van zijn land en van zijn stam heeft uitgesproken, voor alle eeuwen!’
3.
Door de volledige eenheid met zijn land en met de eenvoudigen van harte die hem omringden is er geen poëzie, die zo door en door Vlaams is als de zijne - ‘alles wat Vlaamsch is leeft dan ook in zijn woord’ -, vrucht van de eenheid en de waarheid van zijn wezen.
4.
‘De waarheid van zijn wezen, vandaar zal men altijd moeten uitgaan, om ten volle zijn beteekenis te beseffen. Zijn les luidde: geheel zijn wat men in den grond is, het echtste en duurzaamste in zich steeds getrouw blijven, niet anders doen dan groeien uit het diepste, dat men werkelijk is....Vandaar dat het geringste er altijd deel heeft aan het geheel. Dat is het wonder van Gezelle. Hij bezat die eenheid, waardoor een dichter de gelijke kan worden van een heilige. Ik weet niets mooiers van hem te zeggen.’
1932
242.
Paul van Ostayen en de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen. Een belangwekkend schrijven van Rector Aug. Vermeylen, Nummer van 10 Juli 1932. Naar aanleiding van de publicatie door ‘De Standaard’ van 8 Juli 1932 van een brief van Paul van
Ostayen aan de Vereniging van Letterkundigen, aan de redactie door Gaston Burssens overgemaakt, verklaart Aug. Vermeylen deze brief nooit ontvangen of gezien te hebben.
Er werd door de Vlaamse Club in 1918 nooit een schrijven aan de Regering gericht, betreffende de activisten. ‘Hier kan alleen gezinspeeld worden op het “Vlaamsch Adres aan de Regeering” uitgaande van den “Vlaamschen Studiekring” waarvan ik voorzitter was. Met geen enkel woord wordt daar de wensch geuit dat de activisten zouden gestraft worden. Er is eenvoudig geen sprake van!’
1937
243.
De Vlaamsche Letteren en het Volk. Rede gehouden op de Hoogdagen der Vlaamsche Letteren, Nummer van 15 November 1937.
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
De Stem
1921
244.
Over dertiende-eeuwsche Beeldhouwkunst, I, 1921, blzz. 41-58.
245.
De Kunst der Gebroeders Van Eyck, I, 1921, blzz. 239-250.
246.
Botticelli en zijn Tijd, I, 1921, blzz. 512-523.
247.
De vijftiende-eeuwsche Schilderkunst in Duitschland, I, 1921, blzz. 933-945.
1922
248.
Van Jan van Eyck tot Hieronymus Bosch, II, 1922, blzz. 423-438, 481-502.
Deze vijf bijdragen werden opgenomen in: Europeesche Plastiek en Schilderkunst, I, nummer 64.
Tweemaandelijksch Tijdschrift
1898-1899
249.
Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot, V, 1898-1899, deel I, blzz. 92-148, 259-282, 387-414; deel II, blzz. 66-92.
Afzonderlijk verschenen, nummer 49.
Ons Tooneel
1890
250.
Zedelijkheid. Enkele Nota'sGa naar voetnoot(61), I, Nummer 4, 5 October 1890.
Een striemende hekeling van de burgerlijke zedelijkheidsopvatting - ‘de burgerlijke tartuferie’ - die vergt dat men de ziekten bedekke in plaats van ze, zonder vrees, te tonen. De moraal bestaat niet in het verbergen van het kwaad, ze bestaat ‘in de nauwkeurige kennis van 't Leven’, m.a.w. ‘de Moraal bestaat niet in de leugen’.
Daarom is het mannelijk van wege de realisten ‘aan hunnen tijd [te] zeggen, waarom hij ziek is’ en ‘den vinger te zetten op de wonden van de moderne Fransche maatschappij. 't Is onloochenbaar: zij kwijnt, wordt ontzenuwd, verwijfd, cyniek. Geen roer kan ze nog sturen: 't Geloof is dood, en de Wetenschap is nog te zwak om 't te vervangen. Het afgezaagd reporterswoord “fin-de-siècle” (waarom niet fin de race?) bestempelt dat verrottend tijdvak dat een kanker doorknaagt. Het geslacht vervalt, sterft uit, en, na 't verliezen van alle droomen, ontwaart geen open horizont vóor zich. Waarom mogen de meesters niet dien tijd in hunne gewrochten ontleden? Die stukken waarin de “nevrose” de handeling leidt, waarin de ziel van onzen tijd leeft, die alleen zullen blijven, als een somber gebouw van Wanhoop.’
251.
Uit Brussel door Kees Droes, I, Nummer 4, 5 October 1890.
Onder vorm van een uittreksel uit het ‘Echt dramatisch Keukenboek’ - Nationaal Drama, 4e Recept - wordt een bijtende parodie van Nestor de Tière's toneel gegeven.
252.
Uit Brussel door Kees Droes, I, Nummer 9, 9 November 1890.
Over ‘de ontelbare draken’, die men op de Brusselse planken doet ‘pronken’.
253.
Algemeen StemrechtGa naar voetnoot(62), I, Nummer 10, 16 November 1890.
‘Nergens wordt het algemeen stemrecht zoo volkomen toegepast als op 't Tooneel. En dáar werkt het doodend.’ Iedereen inderdaad brengt onder het publiek critiek uit. Maar wat is het publiek? ‘Het publiek bestaat niet. Ik ken maar verscheidene soorten van publieken. Maken tien rechtzinnige kunstenaars geen betere jury uit dan honderd onbeduidende burgers?’
‘De kunst, die geen ander trachten heeft dan de milt van Trudhomme in epileptieke beweging te stellen of de jonge juffers te doen weenen; de kunst die naar geen ander doel streeft dan den grootsten indruk op 't gepeupel te weeg te brengen; die kunst heeft haar naam gestolen. Ofwel komt Vondel's hoofd nog tot de knie niet van Sardou; ofwel mag Henrik Ibsen een kind schijnen nevens Georges Ohnet; ofwel is Les Femmes collantes een meesterwerk, dat de Midsummer Night's Dream overvleugelt!
Ik herhaal 't: op 't gebied der Kunst is de gevaarlijkste vijand der Waarheid en der Vrijheid de vaste, groote menigte. Hare dogmen zijn oud en afgeleefd en kortademig. Neen, de ongeleerde, het middelmatig mensch, wiens verstand in 't nevelachtige nauwelijks opkiemt, bezit niet het zelfde vonnisrecht als een der zeldzame mannen met rijp vernuft, die zich vrij maakten van alle vooroordeelen. De minderheid heeft altijd gelijk. Ik wil natuurlijk spreken van die minderheid der voorwacht, die zich naar een doel, dat de meerderheid nog niet ontwaart, moedig doorkampt.’
254.
Monsieur Betsy (Parkschouwburg te Brussel) door Kees Droes, I, Nummer 12, 30 November 1890.
Een ontleding van Monsieur Betsy van Oscar Méténier en Paul Alexis. Merkwaardig in dit stuk is de lach, ‘een nieuwe lach, een zieke lach zoo sceptiek schimpend en schertsend dat hij bijna smartelijk
wordt. Daarin klinkt al het lijden, de ondeugd en die alles bespottende twijfelgeest van onze krankzinnige beschaving.’
‘Het stuk werd meesterlijk gespeeld. Dupuis, van Parijs, is subliem. Ge zoudt hem moeten hooren roepen: ‘Maar de betamelijkheid, Betsy, de betamelijkheid!!’
En het publiek lacht, zeer openhartig, maar vindt daarna het stuk ‘toch niet convenabel’.
Universum
1934
De Moderne Vlaamsche Letterkunde.
255.
I. De Wedergeboorte, X, 1934, Nummer 386, blzz. 5-9.
Op een vluchtige omlijning van de historische toestand onzer gewesten in de achttiende en begin negentiende eeuw en van de oorzaken van de herleving van de Vlaamse letterkunde rond 1830, volgt een overzicht onzer letteren van Hendrik Conscience's De Leeuw van Vlaanderen af tot op heden.
Met ‘De Leeuw van Vlaanderen’ (1838) - ‘dat episch verhaal dat tevens het lyrische van een rhapsodie heeft’ - ‘werd ineens een Vlaamsche literatuur ingeluid, die er ook voor het nageslacht zijn mag.’
Daarom wordt van ‘dit eerste groot werk, waar wij op wijzen kunnen’ een uitvoerige ontleding gegeven, die zowel de taal als de bouw, de ontwikkeling als het karakter, de vertelkunst als de toon omvat en tot volgend besluit leidt:
ten eerste, een boek als Conscience's ‘De Leeuw van Vlaanderen’, ‘vol heerlijke naïeveteit’ (‘dat naieve doet soms bijna middeleeuwsch aan’) ‘zou thans niemand meer kunnen schrijven: het hoort in de jeugd van een literatuur’;
ten tweede, ‘met dien eersten grooten roman heeft Conscience feitelijk het leven in de Vlaamsche literatuur gebracht’.
Van belang zijn de volgende meningen van Prof. Dr
Aug. Vermeylen over ‘De Leeuw van Vlaanderen’:
a) | ‘Gesteld in zijn tijd, en vergeleken met de beste voortbrengselen van dien aard in het toenmalige Europa, mag dien historischen roman gerust een eervolle plaats aangewezen worden’; |
b) | ‘Als gij het werk als geheel in u opgenomen hebt, zoodat hinderende bijzonderheden het oog niet meer trekken, dan is het beeld van het geheel waarlijk groot’; |
c) | ‘De echte held, wiens leven ons daar verteld wordt, is het Vlaamsche volk zelf. Dat onderscheidt “De Leeuw van Vlaanderen” van de andere historische romans uit dien tijd’; |
d) | ‘De Leeuw van Vlaanderen’ is niet het werk van een historicus, die op boeiende wijze een verhaal weet af te spinnen, waarbij hij nooit het meerwaardigheidsbesef verliest, een historicus te zijn: het is gegrepen uit het gevoel van het volk; het is een beeld geworden van het gevoel, dat mild en machtig in Conscience zelf zwol, het verlangen naar de herleving van Vlaanderen; het spreekt tot dat nationaal gevoel, dat een volk een ziel geeft. Het is het epos van het Vlaamsche volk, dat zijn zelfbewustzijn terugwint en zichzelf weer in bezit neemt.’ |
256.
II. Het eerste Dichtersgeslacht, X, 1934, Nummer 387, blzz. 102-106.
Dit geldt Karel-Lodewijk Ledeganck, Prudens van Duyse, Theodoor van Rijswijck en Jan Alfried de Laet.
1.
‘Naast den prozaschrijver Conscience verscheen Karel-Lodewijk Ledeganck als de verpersoonlijking van de poëzie in het ontwakend Vlaanderen.’ De ontwikkeling zijner poëzie loopt van de rederijkerspoëzie vol redenering en bombast, - ‘de toon is te gelijk gezwollen en stram’ -, onder invloed van Helmers en Bilderdijk, naar de eenvoud en de natuurlijkheid, wel nog af en toe met valse beelden en opgeschroefde taal, onder in-
vloed van Tollens, Byron, Lamartine en Schiller. In menig gedicht ‘erkennen we dat gesteld-zijn op keurigheid, dien edelen ernst en die wat emphatische stemmigheid, die er ook in zijn leven waren, en waardoor hij de Vlaamsche poëzie de waardigheid verleende, die het nationale gevoel nu juist eischte’.
2.
Met meer warmte, met meer ‘temperament’ - zelfs wat te veel ‘temperament’ -, met grotere vaardigheid dan K.L. Ledeganck, dichtte Prudens van Duyse, zonder diens streven echter naar zelfverbetering en zonder diens zelfbeheersing ook.
Wie het voortreffelijke uit het veel minderwaardige kiezen kan wordt getroffen: ten eerste, door ‘een bijzonder dynamische macht, den breeden adem, die een gedicht van het begin tot het eind werkelijk draagt’, en ten tweede, door de uitgestrektheid van zijn wereld, die sommige van zijn gedichten maakt tot ‘het kruisingsoord van menigvuldige betrekkingen tusschen gedachte, gevoel, verbeelding en den cosmos, tusschen den menschelijken geest, de stof, en de geheimenis waarvan de stof slechts teeken en symbool is’.
Jammer is het alleen, dat Prudens van Duyse meer uitgaat van denkbeelden dan van naïef-ondergane gewaarwordingen, waardoor zijn gedichten meer oratorisch dan lyrisch mogen heten. Zijn buitengewone vaardigheid heeft het Vlaamse vers buigzamer gemaakt.
3.
Om het natuurlijke en het spontane dienen Theodoor van Rijswijck's Eigenaerdige Verhalen (1837) vermeld te worden, ‘het eerste Vlaamsche boek waar leven, kleur en sap uit spat. Een welbewuste reactie tegen de rammelende rhetorica!’ Het humoristische wordt hier zelfs in de taalplastiek bereikt.
4.
De jeugdpoëzie van Jan Alfried de Laet, staande in het teken van de romantische verscheurdheid, is aangrijpend door de fijne aanvoeling, het op-
recht accent en de psychologische doordringing.
257.
III. Proza en Poëzie omstreeks 1850, X, 1934, Nummer 388, blzz. 200-203.Ga naar voetnoot(63)
A.
Circa 1850 tekent zich de eerste schuchtere aanvang van het realisme af: poging tot juiste vertolking van eigen aandoening naast gemoedelijke en toegevende waarneming van de werkelijkheid.
1.
Korte schetsen van Hendrik Conscience, gekenmerkt door de humanitaire strekking, de idealisering van het voorgestelde en het conventionele. ‘In sociaal opzicht is zijn [Conscience's] rol van vèrstrekkende betekenis geweest. Thans nog wordt hij door de minder ontwikkelden “verslonden”, zooals dat heet, en geen Vlaamsch schrijver werd ooit zóó druk vertaald en over de wereld verspreid. Dat noopt ons tot nadenken: niet alleen door zijn oppervlakkigheid kan iemand zóó populair worden! Conscience bezit hoedanigheden, waar we nog met eerbied naar mogen opzien. Zijn kunst van vertellen, zeker. Maar hoofdzaak lijkt me, dat geen zooals hij den juisten eenklank met de volksziel gevonden heeft.’
2.
Om de fellere kleur en de sociale aanklacht dient Eugeen Zetternam vermeld te worden. Mijnheer Luchtervelde is de eerste roman in Vlaanderen, die door de sociale strijd ingegeven was.
3.
Een plaats verdienen eveneens de Gebroeders Renier en August Snieders, wier volkse verhalen dichter de werkelijkheid benaderen dan zulks het geval bij Conscience is.
B.
1.
In de poëzie hebben we Jan van Beers, bij wie ‘de geleidelijke ontwikkeling van zijn talent een beeld is van de ontwikkeling die het tijdperk kenmerkt: hij begint met dweepende, droomerige ontboezemingen in romantischen
toon, en langzamerhand zien we bij hem een gezonder gevoel voor het echt-geziene groeien, terwijl hij door nauwgezette zelfcritiek vastere uitbeelding bereikt.’
Enerzijds leidt hij de wereld der alledaagse werkelijkheid in de Vlaamse poëzie binnen, anderzijds zorgt hij voor een gekuister vorm, voor ‘het gevoel voor het uitdrukkingsvermogen van den rhythmus en voor schakeering in het beeld’.
2.
Het streven echter naar kieskeurige verzorging van de vorm, het rijker en leniger maken van het vers, de stelligheid van uitdrukking naast de natuurlijkheid en de oprechtheid is het blijvend aandeel van Johan Michiel Dautzenberg: ‘de eerste in de Vlaamsche literatuur, die zich hoofdzakelijk heeft toegelegd op de plastiek van het vers, zoo, dat er van het vers zelf een bekoring zou uitgaan, net als van de lijnen van een mooie vaas’, ‘de eerste volkomen bewuste letterkunstenaar in Vlaanderen.’ Dautzenberg's poëzie is echter ‘niet een bevrijding van zijn ziel, maar een bevrediging van zijn smaak’.
258.
IV. De Jeugd van Guido Gezelle, X, 1934, Nummer 389, blzz. 295-298.
‘Hij vereenigt in zich al de drijfveeren van het literaire tijdvak, zuiverder dan wie ook, maar dat hij tot een bepaald tijdvak behoort is bij hem bijzaak: het wezenlijke leven van zijn dichterschap is van alle tijden. Want hij was de dichter, die niets anders geeft dan het onbevangen-ondergane, het innerlijk-aanschouwde en innerlijk-gevoelde, zoodat het niet meer begrip is of abstractie, maar de muziek zelve van zijn ziel. En hij was daarbij de fijn besnaarde kunstenaar, die de eenig juiste belichaming van die muziek weet te scheppen door het meesterlijk gebruik van klanken- en rhythmenspel.’
Met het beste uit Kerkhofblommen en Dichtoefenin-
gen (1858) is Gezelle reeds geheel de Gezelle van later, ‘dat wil zeggen de dichter, die niets anders geeft dan de waarheid van zijn diepste wezen, en deze niet anders geeft, dan in de vormen door die waarheid zelf geschapen’: hoogste eenvoud, rechtstreekse aansluiting bij de natuur, ‘de macht over de taal om de subtielste schakeeringen van die natuur weer te geven’, - dàt was het volkomen nieuwe in de moderne Nederlandse poëzie - en het godsdienstig gevoel, dat de diepste bron van zijn poëzie blijven zal. ‘Hij zelf, de persoon Gezelle, is nergens het onderwerp van het gedicht: hij ziet zich zelven niet, hij verdwijnt voor de natuur, hij ziet de natuur, en deze als beeld van God. De mensch maakt deel uit van het geschapene, en al het geschapene heeft zijn eenheid in God.’
259.
V. De Beteekenis van Guido Gezelle, X, 1934, Nummer 390, blzz. 345-349.
‘Hij was de eerste die niets anders gaf dan de waarheid van zijn diepste wezen, uitgedrukt in vormen, die alleen van dat eigen, innerlijk wezen hun boetseering, hun kleur, hun muziek verkregen.’ Om de oprechtheid van die stem van alle ‘literatuur’ ontdaan en om het diep-doorleefde van deze poëzie te laten aanvoelen legt Prof. Vermeylen naast elkaar Guido Gezelle's Gij badt op eenen berg alleen, Pol de Mont's Mijn hart is dood! en Prosper van Langendonck's O klamme Koude, die me 't krimpend herte en om het verschil met de vroegere rhetorische school aan te tonen, wordt De Klok van Prudens van Duyse en Gewijde Klok van Guido Gezelle samen besproken.
In de laatste periode van zijn leven heeft Gezelle zich veel meer tot de natuur gewend, en dan is hij ook, in het opzicht van de verstechniek, de meest volmaakte kunstenaar geworden. ‘Hij wist zich een taal te scheppen, zoo lenig en rijk als voor hem niet vermoed werd, en met een verscheidenheid van rhythmenspel, waardoor hij alle andere dichters overtreft’, kunstig en tòch ongekunsteld, ‘uiterste literatuur,
die nooit ophoudt, natuur te zijn’: dàt is het ‘eigenlijke mirakel’ van Gezelle's poëzie, dat haar een énige plaats verzekert. Ter staving een vergelijking tussen De Nachtegaal van Prudens van Duyse en De Nachtegaal van Guido Gezelle.
260.
VI. Het Tijdperk van 1860 tot 1890, X, 1934, Nummer 391, blzz. 441-445.
A.
Van Domien Sleeckx tot Cyriel Buysse is de roman in gestadige groei.
1.
Domien Sleeckx heeft ‘de Vlaamsche letteren van haar gevoelerigheid willen verlossen; maar hij zelf, helaas! had iets te weinig gevoel’. Zijn taal, ‘zonder eigen kleur of beweging’, is nuchter deftig en droog.
2.
Een natuurlijker schrijftrant, een wakkerder waarnemingszin en een flinker karaktertekening dan die van de rationalistische Sleeckx vinden we bij Mevrouw Courtmans. Jammer dat haar didactische en stichtende bedoelingen een zuiver realisme in de weg staan.
3.
De ‘copieerlust des dagelijkschen levens’ en de zachte humor zijn het aandeel van Tony Bergmann.
4.
Een loffelijke soberheid van stijl en een voortreffelijke opwekking van het provincieleventje kenmerken de romankunst van Virginie Loveling.
5.
Ofschoon Reimond Stijns een eerste invloed van het Franse naturalisme ondergaan heeft - ter staving, de invoering van het driftenleven in de boerenroman - moeten we wachten tot Cyriel Buysse, om zich de roman tot gaaf en geheel onbevangen realisme te zien verheffen.
B.
In de poëtische productie van 1860 tot 1890 dienen vermeld te worden naast de boven besproken verzen van Guido Gezelle, J.M. Dautzenberg en Jan van Beers, de gedichten van de Gezusters Rosalie en Virginie Loveling om hun gedrongen beknoptheid, hun treffende gevoelsinhoud en hun
natuurlijk klinkende taal; het echt lyrische Avondstilte van Hugo Verriest; en Albrecht Rodenbach, wiens poëzie ‘den vollen klank had van wat uit een groote ziel opruischt en het dynamische van een sterk levensgevoel’.
261.
VII. Prosper van Langendonck, X, 1934, Nummer 394, blzz. 667-670.
De poëzie van Prosper van Langendonck munt uit door intellectuele schoonheid, strengheid en keurigheid van vorm (invloed van von Platen), rijke menselijkheid en fijnheid van psychologische ontleding. Ze getuigt van een eigenaardige vermenging bij Van Langendonck van de klassieke geest en het romantisch modern gevoel: enerzijds, de nawerking van jeugdlectuur en van begrip van kunst ten tijde zijner Grieks-Latijnse humaniora; anderzijds, de nawerking van zijn opgang als jongeling in de Franse romantische dichters Lamartine en vooral Musset, ‘in wien hij iets terugvond van zijn eigen gevoeligheid en verdeeldheid. Wat die hem schonken is hem immer bijgebleven’.
Daarenboven was Prosper van Langendonck de eerste om duidelijk in te zien en te zeggen, dat onze poëzie, omhooggroeiend met heel ons weeroplevend volk, en onder bevestiging van al wat de moderne geest en het buitenland ons schenken kon, in hoofdzaak weer aansluiten moest bij de Vlaamse traditie van Albrecht Rodenbach en Guido Gezelle.
262.
VIII. Van Nu en Straks, X, 1934, Nummer 395, blzz. 745-748.
‘Van Nu en Straks had die beteekenis, dat het allen rondom zich verzamelde - en zij waren ineens talrijk, - die voelden hoe een vernieuwing van de Vlaamsche literatuur dringende behoefte was geworden, dat het oogenblik gekomen was, dat ze op het peil van de toenmalige Fransch-Belgische en Hollandsche kon gebracht worden.’
De voorbereiding, de voornaamste uitingen en de treffendste kenmerken van ‘Van Nu en Straks’ wor-
den nagegaan, waarop de bijzondere aandacht voor Starkadd van Alfred Hegenscheidt gevraagd wordt, ‘het werk waarin we nog het best de atmosfeer van dien tijd terugvinden, waarin al de verschillende drijfveeren, die dat geslacht bewogen, op de meest karakteristieke wijze te voorschijn komen’.
‘Het was een bijzonder kenmerk van de Van Nu en Straks-beweging, dat ze er ook naar streefde, op het gebied van de gedachte de horizonnen te verruimen en dat ze, tegenover het onbeperkte individualisme van de “modernen” elders, nadruk legde op het verband tusschen individu en samenleving, in de overtuiging dat het individu zich eerst in een nieuwe maatschappelijke orde volkomen zou kunnen ontwikkelen, dat hij dan eerst zijn gehééle menschelijkheid zou kunnen uitspreken en dat een gezonde, een organisch volgroeide kunst eerst opschieten kon uit den bodem van een gezonde, een organisch saamhoorige gemeenschap.’
263.
IX. Cyriel Buysse, X, 1934, Nummer 396, blzz. 826-830.
Het uitgangspunt bij Cyriel Buysse is de waarneming van het leven. De eenzijdigheid van het Frans naturalisme, waarvan zijn eerste werk blijk geeft, wijkt voor een geleidelijk steeds ruimer en onbevangener blik op mensen en toestanden en in zijn later werk werd zijn beschrijving van het leven ‘getemperd door echte sympathie en dien humor, die tegelijk levenskritiek en levensaanvaarding is, en niet de dingen opgelegd wordt, maar ons uit de dingen zelf toelacht’. Die ontwikkeling in zijn houding tegenover zijn omgeving gaat met een loutering van zijn kunst gepaard, al is Cyriel Buysse nooit een verfijnd taalkunstenaar geworden. ‘Daarvoor is zijn schrijfwijze te spontaan: ze wint aan vloeiende beweging wat ze er aan kieschkeurige uitrafeling bij inboet.’ Doch diè stijl juist past zo volkomen op de feiten, waardoor het Cyriel Buysse gelukt is de indruk van ‘het leven’ te geven, zoals het zelden een Vlaams schrijver
vermocht in die mate. ‘Daardoor was en blijft Cyriel Buysse onze Vlaamsche verteller. Zijn onovertroffen kunst ligt hierin, dat de dingen niet door hem geschikt schijnen, je vergeet dat ge een boek leest, 't is de werkelijkheid zelf die haar gang gaat, - hij stelt u voortdurend midden in het natuurlijkste, waarste leven.’ Zijn voorstelling munt door eenvoud uit en door zijn soberheid juist verkrijgt Cyriel Buysse een buitengewone uitdrukkingskracht. ‘Hier is niets dat maar even als “literatuur”, als verzonnen klinkt; de woorden, de wending, de toon zijn de eenig echte. Ge hóórt die menschen spreken, met hun eigen accent.’ ‘Er is geen enkel schrijver die een even volledig en een even getrouw beeld heeft gegeven van het Vlaanderen uit de laatste vijftig jaren.’
1935
264.
X. Stijn Streuvels, XI, 1935, Nummer 398, blzz. 20-23.
‘Buysse ziet het landelijk leven zooals een ieder het zou kunnen en moeten zien, die over een even felle opmerkingsgave beschikken zou. Streuvels gehoorzaamt aan een lyrischer stemming, ziet bij voorkeur in de werkelijkheid wat met die stemming samenluidt, stelt menschen en dingen in een atmosfeer die wel van hén is, maar tevens ook door zijne stemming gekleurd. Streuvels en Buysse zijn even waar, maar de waarheid van Buysse wordt bepaald door hetgeen hij ziet, de waarheid van Streuvels door het innerlijke van den ziener zelf. Waar Buysse ons een zakelijk document geeft, kan Streuvels ons meevoeren op een stroom van opgetogen bewogenheid. Streuvels' taal is dan ook kunstrijker dan die van Buysse, schenkt op zichzelf een artistiek genot’, hetgeen toegelicht wordt door een paar karakteristieke uittreksels, waarnaast een uittreksel uit Jac. van Looy gelegd.
Van Streuvels' talent worden in het volle licht gesteld: zijn opgang in de universele levenskracht, waarvan hij de zanger is - ‘dat epische in de verhouding
van den mensch tot de natuur, en die hymnen op de natuurkracht, die hymnen waarin de natuurkracht zelve schijnt te dreunen, zij kenschetsen den “dichter” Streuvels tegenover den “realist” Buysse’ -; zijn taalmuziek en zijn levendige fantasie.
265.
XI. De Dichter Karel van de Woestijne, XI, 1935, Nummer 399, blzz. 125-128.
Nadruk wordt gelegd op de zonderlinge rust in die onrustige - ‘een geheim evenwicht, een licht dat altijd boven het duister gewoel helderde’ -; de geweldige kracht, - ‘een kracht die steeds zichzelf gelijk bleef’ - in die ziekelijke en steeds vermoeide mens; het gecompliceerde van de gevoelsinhoud, waarvan zijn verzen getuigenis afleggen. Zijn ganse werk is een beeld van de innerlijke wereld; zijn stijl volgt de ontwikkeling van de gevoelslijn.
‘In dat werk beleven we het drama van den mensch, die lijdt onder zijn verdeeldheid, verscheurd als hij is door tegenstrijdige machten, en die, bezeten door het groote verlangen, de eenheid van zijn ziel terugwinnen wil, - terugwinnen in de mystieke ervaring, in het goddelijke.’ Het eeuwige conflict van het aardse en het hemelse, van het vlees en de geest, van de menselijke beperktheid en de oneindige droom ‘heeft bij Van de Woestijne een eigen uitdrukking gevonden, doordat de strijdende machten bij hem tot uiterste hevigheid zijn opgedreven’.
Al zijn gedichten, welke ook hun uiting zij - geest of zinnelijkheid, passie of mystiek - leggen getuigenis van een volledige mensennatuur af. ‘Om dat te kunnen bereiken, heeft Karel van de Woestijne aan onze taal, dat wonder instrument, ontelbare snaren toegevoegd. En ik vraag me zelfs af, of in dit opzicht: vertolking van gevoel met intellect doordrenkt, iemand het Nederlandsch tot subtiel-sterker expressievermogen heeft opgevoerd. Zoo iets kan niet meer verloren gaan.’
266.
XII. Karel van de Woestijne als Prozaschrijver, XI, 1935, Nummer 400, blzz. 190-192, blz. 232.
‘Dat het geslacht, dat zich rondom Van Nu en Straks schaarde, werkelijk een nieuw tijdvak van de Vlaamsche letterkunde inluidde, wordt men wellicht het best gewaar aan twee verschijnselen, die trouwens met elkaar in verband staan: een ruimeren invloed van het intellect, en tevens een eersten bloei van het kunstig proza.’ ‘Feitelijk is met Van Nu en Straks een nieuw Vlaamsch proza geboren: een meer artistiek proza, een proza dat woord-kunst zijn wil, een proza dat gelijken tred met de poëzie houden kan.’ Het verhalend of zuiver-reflecterend proza van Karel van de Woestijne treft: 1e) door de allesoverheersende verbeelding - ze vervormt onbevangen de werkelijkheid om ze dienstbaar te maken aan de eigenmachtige schepping; 2de) haar rijke verscheidenheid; 3de) haar gekunsteldheid, ofschoon enerzijds men in het oog moet houden, dat ‘dat gekunstelde bij Van de Woestijne natuur was en dat het beantwoordde aan zijn zeer samengesteld en ingewikkeld wezen’, en anderzijds men ook in het proza, evenals in de poëzie, een geleidelijke vereenvoudiging bemerkt; 4de) haar verfijnd cerebraal karakter.
267.
XIII. Herman Teirlinck, XI, 1935, Nummer 401, blzz. 293-296.
Het kenmerkende bij Herman Teirlinck is de veelzijdigheid van zijn wezen en van zijn talent, ‘de veerkrachtige lenigheid, die hem in staat stelt, alles aan te pakken, en haast altijd met geluk’, zijn vlugge en scherpe intelligentie, gepaard aan een speelse fantasie, ‘die zich de meest verschillende omstandigheden aanpassen kan en zich bij de meest onverwachte levensuitzichten thuis voelt’, zijn onrustig bedrijvige geest, die ‘al de gegevens niet voldoende bezinken laat, het werk niet het hoogste karakter van voldragenheid schenkt’, zijn avontuurlijke aard die hem tot improvisatie verleidt, waaronder de algemene bouw lijdt en waardoor het geheel wat ‘rammelt’ - ‘maar van elke bladzijde, afzonderlijk genomen, gaat een eigenaardige bekoring uit’ -, zijn
eigen wijze van zien naast zijn eigen wijze van toon, want hij heeft zich een stijl geschapen, die uitsluitend van hem is en die altijd een beetje ‘literair’ aandoet.
268.
XIV. Fernand Toussaint van Boelaere, XI, 1935, Nummer 402, blzz. 381-384.
‘Door de kalme macht van zijn geduldigen arbeid en door den louteren smaak waarmee hij de dingen weet te zeggen’ heeft F. Toussaint van Boelaere zich een zeer bizondere plaats in de Vlaamse literatuur veroverd. Ofschoon hij naar het duidelijk omlijnde, de fijne schakering en het preciese woord streeft, tòch heeft hij de eenvoudige natuurlijkheid van het leven behouden, ‘de van zelf stroomende beweging’. Vandaar dat zijn stijl niet koud is, zoals eveneens zijn kijk op het leven niet van ongevoeligheid getuigt, eerder van bedachtzaamheid en bezonnenheid, doch bij Toussaint is ‘deze terughouding een vorm van ingetogenheid’, die ‘een zachtwarm gevoel voor het leven’ verbergt.
269.
XV. Vertellers van diverse Pluimage uit Van Nu en Straks, XI, 1935, Nummer 404, blzz. 524-528.
1.
Wrakken van Emmanuel de Bom was ‘de eerste proeve van een goed gebouwden en afgeronden, in eenvoudig-strengen stijl geschreven psychologischen roman’, spelend in de eigenaardige wereld van de Antwerpse haven, op rake wijze gekenschetst.
2.
Frans Verschoren ‘doet zoo prettig aan met zijn zwierig gemak, zijn levendige kleur, zijn sympathieken kijk op de menschjes’.
3.
Maurits Sabbe bekoort ‘door zijn zacht gevoel, en een bizondere dichterlijkheid, die om menschen en dingen, hoe scherp ook waargenomen, een droomerig waas legt, van zoeten weemoed of mild tintelenden humor’ en door zijn kalm beheerste, kleurige en fijn geschakeerde taal.
4.
Gustaaf Vermeersch was ‘de uiterste naturalist, die het ellendigste leven voorstelt, hard en somber, onmeedoogend, eentonig-griezelig’, wiens
werk vermoeit door de oneindig uitgerafelde bijzonderheden, doch aangrijpt ‘doordat het zoo wreed van doorleden menschelijkheid is’.
5.
Lode Baekelmans kent best het zeer gemengde volkje van de Antwerpse haven, bekijkt het met guitige blik en beschrijft het met opgewekte, snaakse humor.
270.
XVI. Franz de Backer, Ernest Claes en Felix Timmermans, XI, 1935, Nummer 405, blzz. 583-587.
Ofschoon er geen scherpe grens tussen het vóór- en na-oorlogs proza te trekken is, is in het laatste aan de verbeelding een ruimere rol toebedeeld, is de psychologische ontleding dikwijls dieper en fijner geworden en doet het realisme minder aan mooischrijverij, ter wille van een strengere zakelijkheid.
1.
Longinus van Franz de Backer is doorleefd: ‘men voelt dat de schrijver, na ze [de oorlogsnovelle] lange jaren in zich te hebben gedragen, zich van de helsche visioenen heeft moeten bevrijden, onweerstaanbaar’. Zijn stijl treft door naakte zakelijkheid.
2.
Ernest Claes heeft van Frans Verschoren diens fleurige opgeruimdheid en diens goedhartighumoristische kijk, maar scherper en grappiger. Daarenboven kent hij uitstekend de mensen uit zijn streek, schrijft hij een natuurlijke en kleurige taal en ontroert hij door die menselijke sympathie, waaraan de schoonheid bij Ernest Claes te danken is.
3.
‘Waar Felix Timmermans door-en-door écht is, hij aan het zinnelijke kleurenfeest de innigheid van het gemoed weet te paren en dien ongerepten eenvoud van een die als met frissche kinderoogen voor de eerste maal de wereld zou zien’, gaat van zijn werk een onweerstaanbare bekoring uit, die zich eveneens aan zijn stijl meedeelt, zo rijk aan beelden, die te gelijk natuurlijk en verrassend zijn. Ongelukkig is Felix Timmermans niet altijd van alle kunstmatigheid vrij te pleiten: ‘hij verviel al
te dikwijls in “manier”, teerde verderaan op hetgeen hem met Pallieter zooveel bijval bezorgd had, - en wat in Pallieter van zelf opschoot werd dan gezocht, valsche naïefheid, literatuur’.
271.
XVII. Jaak Lemmers, Filip de Pillecijn en Raymond Brulez, XI, 1935, Nummer 406, blzz. 665-669.
In het jonger geslacht van prozaschrijvers, dat in de laatste vijftien jaar met belangrijk werk te voorschijn is gekomen, merken we een eigenaardige nieuwromantische richting, die echter, in tegenstelling met de vroegere romantiek, vooraf treft door zakelijkheid, bezonkenheid, strenge beheersing, zuiverheid. De beste vertegenwoordigers daarvan zijn Jaak Lemmers en Filip de Pillecijn.
1.
Jaak Lemmers' Historische Verbeeldingen ‘zijn in den grond verbeeldingen van eigen gemoedsleven. Ze zijn de veruiterlijking van drie hoofdmomenten in de ontwikkeling van een groot verdriet: het eronder gebukt gaan, de stille verzoening met het leven, eindelijk de triomf van het leven in den groei van versche, hoogstrevende energie’. Treffend bij deze auteur zijn de klare eenvoud van zijn korte zinnen, het eigenaardig, zorgvuldig gekozen woord, de stille weemoed.
2.
De romantiek van Filip de Pillecijn - hier wordt uitsluitend op Blauwbaard gesteund - komt geheel uit de verbeelding. ‘Dit boek is weer een getuigenis van na-oorlogsche stemming, maar ditmaal meedoogenloos hard, van elke hoop ontdaan, zonder één lichtschemer.’
3.
Raymond Brulez ging, na een psychologische roman, in zijn laatste werk over ‘tot de eigenmachtigste verbeelding en zelfs die ongebreidelde fantasie, die tusschen de meest ongelijksoortige dingen onverwacht verband weet te leggen’, weergegeven in een proza, ‘vol aangename, sierlijke distinctie, die van hem een zeer oorspronkelijke en wellicht eenige figuur maakt’.
272.
XVIII. Nieuwere Realisten, XI, 1935, Nummer 407, blzz. 772-777, blz. 783.
In de nieuwste roman blijkt de natuur, die in de Vlaamse letteren zulk een ruime plaats had ingenomen, nu afgedaan te hebben. ‘Het gaat alleen om den mensch zelf. En daarbij treft het dan, dat het realisme scherper, in ieder geval zakelijker geworden is, soberder, recht op de dingen afstevenend, van literair versiersel ontdaan, gespitst op het naakt menschelijke.’
1.
Maurice Roelants. De werkelijkheid die hem aantrekt is bijna uitsluitend die van het gemoed; de omgevende werkelijkheid heeft slechts betekenis in haar verhouding tot de ziel. Op beide gebieden echter weet Roelants altijd het enig-juiste woord en de noodwendige zinsbeweging, waarbij die teer-speelse fantasie komt, die de stijl ‘zoo bekoorlijk lichtgevederd maakt’.
2.
Lode Zielens zou men met Gustaaf Vermeersch kunnen vergelijken. ‘Het verschil is, dat Zielens de voorkeur geeft aan korte, nerveuze zinnetjes, en nooit aan detailleerende miniatuurschildering doet, - en ook in Moeder, waarom leven wij?, boven het individueele geval uitgroeit, een heele klasse van menschen laat optreden, hetgeen het werk tot een zoogenaamden “socialen roman” maakt, en dit op een schaal, zooals in onze literatuur nog niet aangetroffen was. Daartegenover staat, dat hij niet de bijtende oorspronkelijkheid van Vermeersch heeft, en dat hij ten slotte niet zoo zuiver in de naturalistische leer is, want hier en daar onderdrukt hij zijn sentiment niet en vervalt dan wel eens in een licht-pathetische zinswending.’
3.
Willem Elsschot. ‘Hij zegt wat hij gezien heeft, eenvoudig, helder, droogjes accuraat, zonder eenige uitweiding, zonder iets van mooidoenerij, zonder stijlbloempjes. Maar hij weet uitstekend dát trekje uit te kiezen, soms een klein, minder opvallend detail, dat kenschetsend is en op preciese wijze ons het geziene in zijn geheel voor den
geest roept....Ik heb eerbied voor zijn niets ontziende waarheidsliefde, en ik bedenk dat zijn verbeten stugheid, zijn wrange weemoed uit veel lijden moet ontstaan zijn. Daarbij zal het niemand ontgaan, dat het gevoel in dat werk wel aanwezig is; doorgaans onuitgesproken, en waar het uitgesproken is, wordt het slechts onder den vorm van doodbedaarde waarneming aangeduid.’
4.
‘Ik geloof wel, dat Gerard Walschap nu algemeen aangezien wordt als de diepst- en ruimstmenschelijke, de meest omvattende en de oorspronkelijkste prozaschrijver van zijn geslacht.’ Dat het verhaal voortdurend boven het anecdotisch gewestelijke staat en het zich bij al het eigengrondse toch tot de uitbeelding van de universele mens verheft, is in de eerste plaats te danken aan het rijpe levensinzicht en de felle waarneming, die doordringt tot de innerlijkste roerselen van het gemoed. Daarbij komen Walschap's eigen voorstellingswijze en eigen stijl, die waarlijk nieuw mogen heten. Handeling en directheid kenmerken beide in de hoogste mate.
273.
XIX. Dichters van diverse Pluimage, XI, 1935, Nummer 408, blzz. 859-863.
1.
René de Clercq: ‘Volkomen tegengesteld aan Van de Woestijne, was hij een natuurkracht, een instinct, uitbundig, tuk op klankrijke kleur, rijk aan bruischend bloed, maar hij ontbeerde dan ook te dikwijls die verstandelijke bezonnenheid, die toezicht houdt op de impulsen, die het ruwe erts tot gedegen schoonheid zuivert: hij liet zich drijven op de deining van zijn opwellende rythmen, offerde soms de gedachte aan het meest bij de hand liggend rijmengebeier, kortom, maakte het zich wel eens te gemakkelijk.’
2.
Het werk van Firmin van Hecke en Jan van Nijlen is ‘volkomen klassiek, zuiver en vast van vorm. De warmte van het gevoel is er altijd één met het licht van den geest.’
3.
De verzenbundels van Jan van Nijlen, na de oorlog verschenen, hebben aan ruimte en oorspronkelijkheid gewonnen. De taal en de beelden zijn doorgaans gemeenzamer en eenvoudiger geworden.
4.
Urbain van de Voorde is minder gesublimeerd dan Van de Woestijne en ‘verteedert zich niet meer over zijn persoonlijk leed, dat een beeld wordt van algemeen-menschelijke geestesconflicten, in een ontluisterde wereld’.
5.
Willem Elsschot's verzen ‘zijn zoo onsentimenteel als maar kan, zakelijk-hard zelfs en cynisch, als ingegeven door een haat van 't leven, waar duistere deernis onder schuilt, - maar met een bijtend, verbeten accent, dat eenig is.’
Vandaag
1929
274.
Onze groote Interviews. Een half Uur met Pieter Bruegel, I, 1929, Nummer 1, 15 Februari, blzz. 3-6. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
275.
James Ensor. Zijn Geest, I, 1929, Nummer 2, 1 Maart, blzz. 40-41.
Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73, onder de titel: De Geest van James Ensor.
276.
‘De Jazz-Speler’ van Maurice Roelants, I, 1929, Nummer 6, 1 Mei, blzz. 137-138.Ga naar voetnoot(64)
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
277.
Karel van de Woestijne. Glorie van onze Taal, I, 1929, Nummer 17, 20 October, blz. 368.
‘Ik geloof niet, dat er in dezen tijd een dichter geweest is, die zóó den gehéélen mensch, met de uiterste driften van zijn bloed en zijn brein, heeft laten op-
gaan in de loutere sferen van het onpersoonlijke zielelicht. Ik geloof niet, dat we in dit land een fellere kracht van vergeestelijking hebben gehad.’
278.
‘De Schandpaal’ van Cyriel Buysse, I, 1929, Nummer 18, 5 November, blzz. 400-401.
Voortreffelijk werk. ‘Want hierin zit de onovertroffen kunst van Buysse: de dingen schijnen niet door hem geschikt, ge vergeet dat het een boek is, 't is de werkelijkheid zelf die haren gang gaat, - hij stelt u voortdurend midden in het natuurlijkste, het echtste leven. En om het nu maar eens boud te verklaren: ik ken niemand in de Europeesche letteren van onzen tijd die dàt zoo volkomen kan als Buysse.’ Voeg daarbij dat meesterlijk vertellerstalent - de ene bijzonderheid groeit geleidelijk uit de andere -, vandaar die vanzelfsprekendheid, die soberheid (reden van zijn buitengewone uitdrukkingskracht), die onfeilbare juistheid van de gesproken taal (wie is er als Cyriel Buysse even wáár in de dialoog?), die werkzame liefde, ‘die sterk genoeg is om het leven dat hij ziet te begrijpen zooals het is, door geen illusie versierd’, met één woord, klassieke kunst, d.i. volkomen beheerste kunst, kunst van ‘een volslagen Meester’.
Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie
1920
279.
Dichter Prosper van Langendonck, 1920, blzz. 962-964.
1.
Prosper van Langendonck's aandeel in de pennetwist tussen Max Rooses en Pol de Mont bewees, dat zijn opvatting van de poëzie van den beginne af op hechte en brede grondslag gebouwd was.
2.
Als leidsman door de jongeren erkend heeft Prosper van Langendonck - de eerste! - hun voorgehouden dat ‘onze poëzie, omhoog-groeiend met heel ons herwordend volk, en met benuttiging van al wat het buitenland ons geven kan, in hoofdzaak zich weer aansluiten moest bij de Vlaamsche
traditie van Albrecht Rodenbach en Guido Gezelle. Hij, in de eerste plaats, heeft de nieuwe beweging haar gezonde ontwikkeling verzekerd’ (blz. 963).
3.
‘Niet zeer vele gedichten heeft hij voortgebracht, maar er is er geen enkel dat niet het kenmerk der noodzakelijkheid draagt’ (blz. 963). Zijn gedichten trekken de aandacht door hun verscheidenheid en levensvolheid. De innerlijke rijkdom, de vastheid en de zuiverheid van de uitbeeldende vorm, die Van Langendonck aan het Vlaamse vers gegeven heeft, strekten tot uiting aan een nieuwe wereld van aandoeningen: ‘Van Langendonck is de eerste geweest, die in het Vlaamsche vers sommige geestes- en gemoedstoestanden van den modernen Europeeschen mensch heeft weergegeven’ (blz. 963): diens aangrijpende samengesteldheid.
4.
Onafscheidbaar verbonden zijn bij Prosper van Langendonck de wereld van de zinnen, de wereld van het hart en de wereld van de geest - vandaar klinkt uit ieder vers van Prosper van Langendonck de stem van een volledig mens op.
1921
280.
Dante in 1921, 1921, blzz. 267-274.
Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73.
1927
281.
Onze na-oorlogsche Literatuur, 1927, blzz. 681-688.
Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73.
1933
282.
Rede op de Conscience-Hulde in het Academie-paleis op 3 December 1933 uitgesproken, 1933, blzz. 827-830.
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73, onder de titel: Conscience en zijn Leeuw van Vlaanderen.
1935
283.
Herinneringen aan Johan de Meester, 1935, blzz. 457-464.
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
1937
284.
Verslag over de prijsvraag: Men vraagt een studie over de didactiek der moedertaal in Vlaamsch-België sedert het begin der 19e eeuw. [Eerste Verslaggever], 1937, blzz. 637-638.
‘De schrijver [A.J. de Vos] heeft zich geen moeite gespaard om de verschillende zijden van zijn onderwerp met behulp van een zeer omvangrijk materiaal voortreffelijk toe te lichten’ (blz. 638).
Vlaamsche Arbeid
1925
285.
Recht op Antwoord, XX, 1925, blzz. 378-379.
Antwoord op Victor J. Brunclair's voorstelling in zijn artikel Senator Dr. Aug. Vermeylen, Leider der Vlaamsche Beweging (XX, 1925, 316-322) van Aug. Vermeylen's toelichting van Die vlämische Frage in de ‘Europäische Revue’ van 15 Juni 1925.
Aug. Vermeylen legt de nadruk op het feit, dat zijn bewering van een gewapende tussenkomst der Duitsers te Mechelen ten gunste van de activisten ‘een materieele werkelijkheid’ (blz. 379) was; dat hij aan Dr Anton Kippenberg de toelating tot het uitgeven van zijn vertaling van ‘De Wandelende Jood’ geweigerd heeft; dat hij met Dr M. Huebner nooit enige betrekking heeft gehad en dat hij ‘onder den oorlog, in alle omstandigheden, vierkant vijandig tegenover het activisme [heeft] gestaan’ (blz. 379).
De Vlaamsche Gids
1938
286.
De literaire Waarde van ‘De Leeuw van Vlaanderen’, XXVI, 1938, blzz. 433-440.
Ofschoon veel in ‘De Leeuw van Vlaanderen’ thans onherroepelijk dood is, blijft er nog genoeg over ‘om
met rustige zekerheid te beweren, dat het een groot Werk is - ik schrijf Werk met een hoofdletter’ (blzz. 433-434). Ter staving: de warmte van de verhaaltrant, de levendige beweging, de weldadige zwier die het geheel samenhoudt, de ongereptheid aan onmiddellijk zien en boeien, de bezielende droom van Vlaanderens herleving.
Wat ‘De Leeuw van Vlaanderen’ tot waarlijke epiek verheft, het is niet het verleden, maar ‘de wil om Vlaming te zijn en om vrij te zijn, en om zich zelf weer als volk in bezit te nemen’ (blz. 435).
De epische macht van Conscience's ‘De Leeuw van Vlaanderen’ blijkt vooral uit een vergelijking met ‘De Roos van Dekama’ van Jacob van Lennep en ‘Het Huis Lauernesse’ van Mevrouw Bosboom-Toussaint.
De boven vermelde hoedanigheden, waarbij de sterke typering van Breydel en De Coninck en de bewogen kleurigheid van menige beschrijving, waaronder vooral die van de Slag der Gulden Sporen, dient gevoegd te worden, zijn ‘altijd gedragen, voortgestuwd door het gloeiend hart van Conscience. Dat hij daar in de eerste plaats den strijd van een volk geschilderd heeft, dat zich vrij vechten wil, dat hij den juisten samenklank met de volksziel getroffen heeft, en zoo jeugdelijk onbevangen als dat volk zelf kon blijven, waardoor het banale zelf, dank zij de algemeene atmosfeer van het werk, een trek van eenvoudige grootheid kan krijgen, dat verleent zijn roman iets van een epos....Hij, de eerste, heeft den adem gehad, die leven schept’ (blz. 440).
287.
Afscheid van Maurits Sabbe uit naam van de Vereeniging van Letterkundigen, XXVI, 1938, blz. 204. Maurits Sabbe, de ‘door-en-door oprechte, bescheiden en groote arbeider met het woord, in dienst van Vlaanderens schoonheid’, ‘was een helder-milde geest en een edel hart’. ‘Alles bij Sabbe spreekt de taal van het fijn-voorname gemoed.’ Voor zichzelf heeft hij nooit geleefd.
1939
288.
Lodewijk de Raet herdacht, XXVIII, 1938-1939, blzz. 108-110.
1.
De betrekkingen van Aug. Vermeylen met L. de Raet: Reeds ten tijde van de leerlingenkring ‘Help U zelf’, waar Lodewijk de Raet voorzitter van was, genoot hij het ontzag van zijn medemakkers, o.m. van Vermeylen: ‘die ingehoudenkalme maar vaste redeneering, die ons tot radikale Vlaamschgezindheid opzweepte’ (blz. 108). Het kwam tot de oprichting van ‘Jong Vlaanderen’ en later plaatste De Raet in ‘Vlaanderen’ zijn baanbrekende studies over Vlaamse volkskracht.
2.
‘Van Nu en Straks’ en Lodewijk de Raet en het Vlaamse vraagstuk:
‘Van Nu en Straks’ heeft de Vlaamse Beweging op een ruimer plan gebracht - ‘de taalstrijd werd, in den ruimsten zin van het woord, tot den strijd voor een volledige Vlaamsche cultuur’ (blz. 109) - en midden in deze Vlaamse bedrijvigheid heeft Lodewijk de Raet ‘met den veelzijdigsten kijk op de werkelijkheid’ de waarde van de economische ontwikkeling in het licht gesteld.
3.
Betekenis van Lodewijk de Raet:
‘Lodewijk de Raet is de grondlegger van de sociaal opgevatte Vlaamsche Beweging’ (blz. 109), ter staving zijn toelichting van de vervlaamsing van ons economisch leven in al zijn onderdelen, zijn oprichting van het Vlaams Handelsverbond en het Vlaams Economisch Verbond, zijn strijd voor de vervlaamsing van het technisch onderwijs aan de Gentse Universiteit.
Vlaamsche Gazet van Brussel
1908
289.
Een Misverstand. Brief van Prof. Aug. Vermeylen aan ‘Vlaamsch en Vrij’, opgenomen in de ‘Vlaamsche Gazet van Brussel’ van 4 Augustus 1908.
Moedwillig wordt 's schrijvers voorwoord tot de af-
zonderlijke uitgave zijner Kritiek der Vlaamsche Beweging (1905) verwaarloosd in het artikel Kritiek en Taktiek uit ‘Vlaamsch en Vrij’ van 1 Juli 1908. Hiertegen tekent Aug. Vermeylen protest aan in deze aan de redactie van het blad gestuurde brief.
Deze opzettelijke verdachtmaking wordt een stelsel - ‘een taktiek’! Blijft Aug. Vermeylen niet meer aansprakelijk voor alle denkbeelden in zijn ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ ontwikkeld, hij blijft het wel voor de algemene geest, nl. die betreurenswaardige verwaarlozing van sommige Vlamingen allerlei kwesties, zelfs de meest ingewikkelde, niet in haar geheel aan te pakken, maar alles integendeel aan één enkel standpunt: de taalvraag, ondergeschikt te maken.
De Vlaamsche School
1890
290.
Brusselsche Kroniek. De XIVe Tentoonstelling van ‘L'Essor’Ga naar voetnoot(65), 1890, Nieuwe Reeks, blzz. 93-95 [2 kol.]
‘Doorgaans heerscht er leven in “l'Essor”, gematigde jeugd - maar jeugd’ (blz. 93).
De twee meest treffende vertegenwoordigers van de tentoonstelling van dit jaar zijn J. Deville en Leo Frederic.
Le cycle passionnel van J. Deville getuigt van ‘envergure’, doch eveneens van onvergeeflijke tekengebreken en een gemis van persoonlijke aanvoeling. Van Leo Frederic is De Zegenaar ‘ronduit prachtig’ en De Beek ‘een meesterwerk van naïveteit, eenvoudige bevalligheid, fraaien zwier’ (blz. 93).
Amédée Lynen's fantastische tekeningen stammen niet van Edilon Redon, maar van Callot en de oude Vlaamse schilders af. ‘Ze zijn plezierige kwanten van monsters die een burgerlijk huis in rep en roer stellen’ (blz. 93).
De stoutste vertegenwoordiger der jongste richting is Leo Dardenne, ‘die....op de halsbrekende jacht naar het nieuwe verloren loopt’ (blz. 94).
Omer Coppens ‘ziet klaar en doordringt met helder licht zijn zeegezichten’, die ‘den indruk geven - men zal mij die gewaagde schatting vergeven - van eene muzikale schilderij’ (blz. 94).
Worden verder vluchtig besproken het tentoongestelde werk van de schilders J. Dierickx, Adolf Hamesse, Viandier, C. Wolles, Fichefet, Alex. Hannotiau, P. Georges, William Jelley, E. van Gelder, Herm. Neuhaus, Ant. Lacroix, Leo Herbo.
‘Waarom het leven niet bekijken, het hedendaagsch leven dat rond ons krioelt, met zijn krankzinnige en zoo scherpe poëzie? Waarom daarin geen voedsel zoeken, en er hedendaagsche gewrochten uit kneden, en zijn penseel in het woelig hart van zijnen tijd steken? Voor de Kunst, lijk voor alles is stilstand dood. Moge dus “l'Essor” voorttreden, en niet verschrikt deinzen vóór wat guur, vurig, stout, geweldig kan wezen, - en ze voor immer ingebalsemd laten, zij die de afgedragen kleêren der Academiën rond hun magere lenden werpen, vunzigriekende gemeenplaatsen uitgraven, eeuwenoude wijzen op hun orgel malen en sedert lang geknabbelden kost opdisschen’ (blz. 95).
291.
De driejaarlijksche Tentoonstelling van Beeldende Kunsten te Brussel. 1890. De Buitenlanders, 1890, Nieuwe Reeks, blz. 155.
‘Wanneer zal men eens deuren en vensters openzetten, om een frissche jonge lucht door die vunsriekende zalen te jagen?’
Verdienen de aandacht: de Waterlelies van Roelofs, de Stamound van Normann, ‘zoo vast en stout geschilderd’, de ‘uitmuntende’ Kinderschool van Firle, belangwekkende portretten van Von Kaulbach, Mosler-Pallenberg, Alfred Roll, Fantin-Latour en vooral van James-Mac-Neill Whistler, ‘de glorie van het huidig salon’.
Summa summarum, ‘veel, zeer veel doeken, - weinig mannen’.
1891
292.
De XX te Brussel, 1891, Nieuwe Reeks, blzz. 85-86. ‘Nooit was het salon der XX zoo volledig en veelzijdig. Beeldhouwers, teekenaars en schilders stellen hun werken ten toon nevens caricaturen, prentjes en vroolijk-gekleurde aanplakbiljetten. En welk een verschil van opvatting en inborst bij al die kunstenaars!....Waarlijk, ze zijn moedig, de baanbrekers die tegen alle conventie en vooroordeelen op, naar nieuwe idealen zoeken’ (blz. 86).
Oefenden een bijzondere aantrekkingskracht op Aug. Vermeylen uit: de krachtige en ‘klankrijke’ zeezichten van Signac, de sober geschilderde matrozen van Jan Toorop, het zeer verfijnde, kies-afgewerkte vrouwenhoofd van Fernand Khnopff, ‘maar wat op mij de innigste kunstaandoening teweeg bracht, was die wondere teekening, op groengetint papier, onderteekend George Minne: een moeder, omhuld in de rechte plooien van een langen kapmantel, het hoofd neêrgezonken, klemt tegen haar borst een dood kindje; een meisje knielt nevens haar, en kust de bloote voetjes van 't lijk. Niets meer. Maar dat scheen me de smart zelve. Met den eenvoud van een gothieke prent geschikt, drukte die groep heel de vlijmende droefheid van 't leven uit’ (blz. 86).
1892
293.
Henri de Braekeleer (Tentoonstelling van den ‘Cercle Artistique’, Brussel), 1892, Nieuwe Reeks, blzz. 27-28.
Henri de Braekeleer is geen moderne schilder. Hij heeft niet ‘gezegd, in zijn doeken, het ongeruste leven van ónzen tijd’ (blz. 27). Hij is een dromer die bij voorkeur verwijlt in een atmosfeer van tere melancholie, een opwekker in eenzelfde weemoedig licht en halfduisterschakering van het leven van de eenvoudigen. De intimiteit der zwijgende kamers bij deze schil-
der is iets bijzonders wat suggererende kracht betreft: ‘die stilzwijgendheid, men hoort ze bij zekere doeken’ (blz. 27); wat het palet aangaat is De Braekeleer een meester - in dit opzicht zal men de Maaltijd nooit genoeg bewonderen; de zeer subtiele droom, ‘een diep-indringende ontroering’ die uit De Braekeleer's doeken opstijgt, overmeestert u en ‘die onbepaalde melancholie die we allen gevoelen na het ingewijd worden in waarlijk hooge kunst’ (blz. 28) overweldigt ons bij het verlaten van deze De Braekeleer-tentoonstelling.
294.
Voorwaarts. (Ve Tentoonstelling, Brussel), 1892, Nieuwe Reeks, blz. 28.
Onder de kunstenaars uit deze kring die wat durven, vermelden we Jozef Middeleer, die nog leren zal, dat grote onderwerpen maar al te dikwijls kleine gewrochten uitbrengen; Gilsoul, die ‘donkere, machtig-poëtische landschappen’ penseelt, en Laermans, ‘de eenige, in deze tentoonstelling, die heel en al zichzelf is, die zich losgemaakt heeft van alle invloeden’ en wiens doeken, op eigen wijze want ‘versmadend alle schoolrecepten’, heel de stoffelijke en verstandelijke ellende van de boer vertellen.
295.
Constantin Meunier, 1892, Nieuwe Reeks, blzz. 39-43.
I.
(blzz. 39-40). Schets van Meunier's verschillende voorbereidingsstadia tot diens definitieve kunst, waarin hij zou worden ‘de zanger van den modernen arbeider, de vertolker van het lijden des volks’ (blz. 40).
II.
(blzz. 40-41). Aangetoond wordt hoe ‘het zwartland der zwoegers’ in gans het oeuvre van Meunier leeft: zowel de ziel zelve der Henegouwse landschappen als de vermoeienissen en de ellende van de zwoegers, maar ook ‘de grootheid der kracht door het woord veredeld’ (blz. 40) en dàn zegt zijn gewrocht al het schone der moderne nijverheid.
III.
(blz. 41). In de opwekking van deze troosteloze
landouwen met hun smartrijke labeurders schiep Meunier een eigen kunst, waarvan de tragische zielekreet vooral door de tovermacht van de kleur, Meunier's hoogst persoonlijke kunsteigenschap, onweerstaanbaar door het innerlijke van de toeschouwer dringt.
IV.
(blzz. 41-43). Zijn beeldhouwwerk is machtiger dan zijn schilderwerk: ‘omdat Meunier een ziel, een lijdende menschenziel doet leven in zijn bronzen, stellen wij hem zoo hoog’ (blz. 43). Zijn deernis is Meunier's grote kracht: ‘hij heeft voor altijd gezegd, in eigene taal, het lijden van hen wier stappen reeds gehoord worden op de wegen in de verte, hen die morgen de maatschappijen kneden zullen in hun forsche pooten’ (blz. 43).
296.
De XX te BrusselGa naar voetnoot(66), 1892, Nieuwe Reeks, blzz. 73-75.
Ofschoon de zogenaamde ‘twintigen’ geen school uitmaken, leggen ze van twee tamelijk gekenmerkte stromingen getuigenis af: het neo-impressionisme en het symbolisme, en vertonen ze als algemene karaktertrekken: ‘het versmaden van aangeleerde conventie en het teere voelen van zeer verfijnde zenuwen, het terugzeilen uit onze laagstoffelijke maatschappij om weg te schuilen in de droomenlucht der Gothieken, het streven naar meer licht en bij enkelen een belangwekkende vereenvoudiging van kleur en lijn’ (blz. 73).
Wordt daarop besproken het in de Februari-tentoonstelling aanwezige werk van Georges Seurat, Maurice Denis, George Minne, Jan Toorop, Fernand Khnopff, James Ensor, de Toulouse-Lautrec. Op Georges Seurat wordt de zeer bijzondere aandacht gevestigd. Zijn zeegezichten - schrijft Aug. Vermeylen op blz. 73 - zijn volledige, zeer pure, onbeknibbelbare kunstwerken: ze zijn gedichten van zuiver en inadembaar licht, van kalm-vreugdig-levende hemels en
wijde horizonten, van zonnig-slapende havens, van subtiele en doorschijnende onstoffelijkheid.
Vlaanderen
1903
297.
Iets over ons, I, 1903, blzz. 42-46.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen, II, nummer 56.
298.
De Toestand van den Fransch-Belgischen Schrijver, I, 1903, blzz. 47-48.
Aanhaling van het oordeel van Georges Eekhoud over de beklagenswaardige toestand van de Frans-Belgische schrijver, waaruit treffend blijkt, dat hij ten volle begrepen heeft dat, zo hier geen beter Franslezend publiek bestaat, dit in de eerste plaats aan de
299.
Karel van de Woestijne, De Vlaamsche Primitieven, hoe ze waren te Brugge, I, 1903, blzz. 143-144.
Dit boekje zal noch de wetenschapsmens noch de estheet bevredigen, omdat het ‘een compromis is tusschen herscheppend gevoel en nauwlettende studie, en van 't een noch 't ander krijgen we genoeg’ (blz. 144). Wel zijn er ‘nevens allerlei innemende bijzonderheden en treffende opmerkingen heele bladzijden waar de dichterziel naar boven licht. En de taal van Karel van de Woestijne, al is zij naar mijnen smaak wat gemaakt, heeft altijd die fijne, heldere, mooie klanken-muziek die van hem is, en van hem alleen’ (blz. 144).
300.
Allerlei Menschen door Johan de Meester, I, 1903, blzz. 191-192.
1.
‘Gewoonlijk is de visie van Johan de Meester groot-episch, ruim en rustig, innerlijk-rustig’ (blz. 191).
2.
Net zoals Guy de Maupassant, met wie Johan de Meester verwantschap vertoont, heeft hij naast een geestige, luchtige en altijd rake verteltrant ‘dien zin van het leven, het vermogen om volkomen-levende, vanzelf-bewegende beelden de
wereld in te zenden’ (blz. 192).
3.
Bij Johan de Meester wordt ‘alles plastiek gezien en onder den vorm van leven gegeven’ (blz. 191), zodat we overal het gevoel van het leven hebben.
301.
Kroniek. L. Simons, Studies over Vondel's ‘Gijsbrecht’ en over ‘Nationaal Leven’.
A. de Winne, A travers les Flandres.
I, 1903, blzz. 233-237, 237-238.
1.
Leo Simons is één der weinige Noord-Nederlanders, die getracht heeft de jonge Vlaamse literatuur niet alleen als zuiver kunstenaar, maar in verband met de Vlaamse toestanden en met het Vlaams leven te begrijpen. ‘Verantwoordelijkheid tegenover zichzelf, plicht tegenover zijn volk, beteekenis van eigen volksleven voor de algemeene beschaving: dat alles sluit ineen, maakt het “nationale” leitmotiv uit, dat de studies van L. Simons tot een geheel verbindt’ (blz. 234).
Leo Simons heeft het eerst duidelijk uitgedrukt, ‘dat de Vlaamsche Beweging, om vasten voet te krijgen, niet eenvoudig een taalstrijd mocht zijn, maar een sociale beweging, in de ruimste beteekenis van dat woord’ (blz. 235).
2.
Laten alle flaminganten, na lectuur van Aug. de Winne's A travers les Flandres, die ons voor feiten stelt, eens beseffen, ‘dat “vervlaamsching” niet volstaat, dat de Vlaamsche vraag ook een economische vraag is, en dat zij in haar geheel moet aangepakt worden: dan zullen zelfs die ijveraars voor de taal, die zich tot het “In Vlaanderen Vlaamsch” beperken, en schuw ineenkrimpen waar van socialen strijd wordt gesproken, toch beter inzien, op welke wijze zij hun krachten het doelmatigst zullen gebruiken’ (blz. 237).
302.
Overzicht, I, 1903, blzz. 287-288.
De inhuldiging te Kortrijk van een borstbeeld van Guido Gezelle, ‘den dichter der Vlaamsche ziel, in wien we onze hoogere eenheid erkend hebben’ (blz. 288), heeft aanleiding tot politiek geharrewar tussen
katholieken en liberalen gegeven.
Ze beseffen niet, dat geen van beiden sprekensrecht had, het voorrecht alleen van enkele persoonlijke vrienden van de dichter. Men vergete niet, dat Gezelle - en de kunst - buiten en boven de politiek staan.
‘Dwepers en drijvers alleen hechten zooveel aan iemands “meeningen”: wie het machtige spel van 't ondefinieerbare leven gadeslaat, weet dat de “meeningen” niet den geheelen mensch uitspreken, en dat geen “beginsel” bij machte is om ons van elkaar te scheiden, waaar geest aanvoeling zoekt bij geest. Daar groeit nu, boven dat ploeterende Vlaanderen, een rijk van den geest, en blauwe en roode en harlekijnkleurige vaantjes hebben daar geen beteekenis meer’ (blz. 288).
303.
Particularisme? I, 1903, blzz. 322-334, 376-384.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen II, nummer 56, en Proza, nummer 72.
304.
Thoreau, I, 1903, blzz. 561-568.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen II, nummer 56, en Proza, nummer 72.
1904
305.
Hollandsche en Vlaamsche Literatuur, II, 1904, blzz. 30-36, 84-91.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen II, nummer 56.
306.
Prof. De Ceuleneer en de academische Ploertocratie, II, 1904, blzz. 185-192.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen II, nummer 56.
307.
Stijn Streuvels' ‘Minnehandel’, II, 1904, blzz. 231-240.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen II, nummer 56, en Proza, nummer 72.
308.
‘Het Stille Gesternte’ van Herman Teirlinck, II, 1904, blzz. 284-288.
Opgenomen in Verzamelde Opstellen II, nummer 56, en Proza, nummer 72.
309.
Prof. Frans van den Weghe, Eigen Beelden en Schetsen, II, 1904, blzz. 534-535.
‘Dit boek is volkomen en zonder het minste voorbehoud een prul’ (blz. 534): Frans van den Weghe is niet alleen geen schrijver, hij is zelfs geen logisch denker en mist alle oorspronkelijkheid; hij schrijft een onnatuurlijke, on-nederlandse onderwijzerstaal vol voze rhetoriek en vunze beeldspraak; zijn boek is plat zo wat gedachte als stijl betreft.
310.
De Dichter Albert Giraud, II, 1904, blz. 536.
Aanhaling van diens oordeel over de Frans-Belgische literatuur. Belangrijk is diens bekentenis, dat het Frans voor de Belgische schrijvers slechts ‘une langue adoptive’ is.
1905
311.
Aan Camille Lemonnier, III, 1905, blzz. 35-40.
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
312.
‘Vlaamsche Oogst’ door ‘De Gids’ besproken, III, 1905, blz. 56.
Er wordt in Van Hall's bespreking van ‘Vlaamsche Oogst’ veel te veel, en meer dan ons billijk scheen, op de tegenstelling tussen onze beweging en die van ‘De Nieuwe Gids’ aangedrongen. ‘Wij hebben toch wat meer gedaan dan onze voorgangers niet aangevallen!’
313.
‘Vlaamsche Oogst’ in Holland, III, 1905, blzz. 102-104.
Op de mededeling van een brief van Van Hall naar aanleiding van Aug. Vermeylen's kritiek over diens beoordeling van ‘Vlaamsche Oogst’ volgt de bespreking van Hein Boeken's beoordeling van hetzelfde werk in ‘De XXe Eeuw’ - ‘de eerste maal misschien [dat] een Hollandsch dichter met echt gevoelde “Vlaamsche geestdrift” over Vlaamsche schoonheid schrijft, met een liefde die begrijpen kan, omdat zij in die schoonheid niet zichzelf zoekt, maar de ziel van anderen’ (blz. 103).
Er is in de Vlaamse letterkunde een eenheid die niet
in de ‘vorm’ te vinden is, maar wel in het diep-innerlijk, diep-menselijk gevoelsleven.
314.
Christen Ideaal, III, 1905, blzz. 187-196.
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
315.
Nog eens ‘Christen Ideaal’, III, 1905, blz. 336.
Wat Aug. Vermeylen heeft willen bestrijden is het exclusivisme dat zegt: ‘daar de katholieke leer het hoogste en volste ideaal van schoonheid bezit, staat de katholieke kunst veel hooger dan welk andere, en is zij waarlijk de kunst’. Neen! ‘De kunst mag niet in de eerste plaats beoordeeld worden naar het soort van geloof dat er in leeft; datgene wat de wezenlijkste waarde van de kunst uitmaakt is niet het monopolie eener Kerk.’
316.
‘De Last’ van Gustaaf Vermeersch’, III, 1903, blzz. 331-335.
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
317.
Aanteekeningen, III, 1905, blz. 480.
Als het tij verloopt...Aanhaling uit ‘Het Handelsblad’ (van Antwerpen) van een mea culpa tegenover de jong-Vlaamse literatuur, de Vlaamse Beweging en Guido Gezelle.
‘La Vie Belge’. De in het Januari-nummer 1905 van ‘Vlaanderen’ gewraakte zinnen zijn in de tot boek verzamelde artikelenreeks over ‘La Vie Belge’ ofwel weggevallen ofwel merkwaardig verzacht.
We zitten op een weer. Aug. Vermeylen ontwijkt alle verdere discussie over ‘Christen Ideaal’ met Mej. Belpaire, omdat zij onverstoorbaar voort bestrijdt wat hij niet heeft gezegd.
1906
318.
Jos. M. van Mens, Johan (Een eerste Liefde), IV, 1906, blz. 48.
‘Door geen andere middelen dan waarheid en eenvoud in de gevoelige uitdrukknig weet dit verhaal een zeer schoone innigheid te bereiken.’
319.
Jef van Overloop, Wintertijd, IV, 1906, blzz. 48-49. Ofschoon men bijna aldoor de indruk van geziene
werkelijkheid heeft en de stijl gewoonlijk door zijn juistheid het gevoel van die werkelijkheid weergeeft, toch is er geen ruimte van atmosfeer om de dingen. Daaraan is het te wijten dat de dingen en de mensen hier niet genoeg spreken.
320.
Th. Coopman en Jan Broeckaert, Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd I en II, IV, 1906, blz. 141.
‘Een monument zal het worden.’
321.
Vlaamsch voor 't Assizenhof van Brabant, IV, 1906, blzz. 253-257.
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
322.
De Bisschoppen en de Vlaamsche Zaak, IV, 1906, blzz. 493-502.
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
323.
Lode Baekelmans, De Zonnekloppers, IV, 1906, blzz. 572-574.
‘Al zijn daar nog zooveel aardige zetten en kiekjes vol grappige observatie, het geheel blijft niet alleen oppervlakkig, maar onwerkelijk: we gelooven er niet aan. De stijl sloddert, sloft bladzijden lang op scheefgapende sletsen, waar de voet niet vast in zit’ (blz. 573). Gelukkig komt een schets ‘De Zonnekloppers’ al het voorafgaande vergoeden: ‘daar is Baekelmans nu waarlijk op zijn allerbest’ (blz. 573), en levert ons ‘een meesterstukje in zijn soort’ (blz. 574).
324.
Overzicht van Tijdschriften. IV, 1906, blzz. 58-60, 107-108, 154-156, 298-300, 393-396, 491-492.Ga naar voetnoot(67).
Over Boutens' Verzen uit De Gids (December 1905): ‘ik voel dat ik voor een eigen gevoelsleven sta, dat zich, zoo niet volkomen, dan toch zeer benaderendadequaat met rijkdom van vorm-schoonheid weet uit te drukken’ (blz. 58).
‘Ik wensch ons zelven geluk, en, van harte, aan Willem Kloos, om de degelijke kroniek in Den Nieuwen Gids, die hij Rodenbach's Gudrun wijdt...
Is er echter alles in gezeid wat moest? Dát kan alleen een Vlaming’ (blz. 59).
Tot De Hollandsche Revue gericht: ‘wij verkiezen dan maar te herhalen dat ons plan, verruimd, méer is, dan: Vlaamsche-literatuur-doen. Er is ándere geestes-werkzaamheid hier te lande; die hebben wij toch plicht, onzen volke, tot hetwelk we ons in hoofdzaak richten, naast onze kunst in de letteren, te vertoonen in hare volle breedte. En méer nog: we moeten het zijn Vlaamsche, ja, Nederlandsche stambewustheid, die het alleen nog uit eenige traditie kent, met nieuwe wapenen, met modernere, begrippen terug-geven. En snapt De Hollandsche Revue tháns hoe uitgekozene Hollandsche dichters ons in dit Groot-Nederlandsch werk helpen kunnen, zonder dat we daarom iéts van ons eigen prijs geven? Het wordt tijd!’ (blzz. 107-108).
Naar aanleiding van een bespreking van Dr Max Rooses' opstel over de Vlaamsche Beweging in 1905 (De Vlaamsche Gids), het volgende: ‘Wij meenen, dat er genoeg gebreideld en geconinct, genoeg gemeetingd en gedeclameerd is geworden; wij gelooven echter niet, zooals Dr. M.R. het voorstelt, dat we alles zullen verkrijgen door ons persoonlijk werk. Dat ware wat ál te bral-kinderachtig...Maar onze overtuiging is, dat, als we de jeugd, die thans om ons is geschaard, wijzen op de vruchten van een ernstigen, zoo niet meesterlijken, van een in-allen-gevalle Vlaamschen zooniet doorrijpen arbeid (en ik spreek niet van ónzen arbeid alleén); als we haar de oogen openen op eigenlandsche geleerden en vorschers, op eene oerlandsche geestes-ontwikkeling, die diep - en dieperen wortel schiet en ver - en verder gaat reiken; doen we dan ook niets voor ons volk, bereiken we dan door die jeugd niet evenzeer ons volk dan een slecht-toegepaste wet die het in zijn wezen, in zijn kern, in zijn innerlijk leven allicht nooit bereiken zal? We bereiden eene jeugd voor, die Vlaamschbewust voelt en denkt; wij leeren haar land en volk
beminnen om huidige werkelijkheden, - die toch wel evenwel waard zijn als een roemrijk verleden, en haar liefde steunen op iets anders dan op romantiek, hoe goed-gemeend deze ook weze. - Ja, wij gelooven, al flappen wij 't niet uit, dat we werken, naast al dezen die van goeden wil zijn, aan eene wedergeboorte van ons land. Dat we dit echter niet bloot met onze literatuur willen doen...wordt dit niet bewezen door de verruiming van Vlaanderen-zelf tot een ‘algemeen Vlaamsch Tijdschrift’? En wie weet? er komt misschien nog een tijd dat de heer Rooses zelf bekent hoe de spelers-op-kinderfluitjes eenig goed werk hebben verricht bij 't ontbolsteren van ons volk. - Hoe, overigens, te noemen de houding van sommige menschen, die, waar wij ze toch heel gerust laten, geen gelegenheid laten voorbijgaan om ons verdacht te maken?...(blzz. 155-156).
Over de studie van Dr Julius Persijn over Lodewijk van Deyssel in Dietsche Warande en Belfort: ‘zijne sierlijk-gestelde, niet alleen wél-gemeende maar ook fijn-doorwrochte studie was ons zeer welkom’ (blz. 156).
Warhold van Adriaan van Oordt in de XXe Eeuw verschenen is ‘niet alleen een vooruitgang, op Irmelo; het is de uiting van een bezonken, volkomen kúnnen’ (blz. 156).
De opera Halewijn van René de Clercq is ‘geen meesterstuk...Ach, had René de Clercq ons weêr maar liever eenige zijner schoone liederen gegeven!’ (blz. 298). ‘Halewijn’ verscheen in De Vlaamsche Gids.
Tot M.E. Belpaire, naar aanleiding van haar opstel over Poëzie uit Dietsche Warande en Belfort: ‘neen, waar ge tracht de “eeuwige beginselen der aesthetiek in 't licht te stellen”, zijt ge, helaas, tot niet veel meer gekomen dan tot klacht en aanklacht, - die niet ver dragen zullen’ (blz. 299).
Over de Rembrandt-karakterisering van Lodewijk van Deyssel uit de XXe Eeuw: ‘een hoog-gedragen,
rijp, klassiek-volkomen stuk, een stuk van “klare diepte”, van heldere wijsheid’ (blz. 300); de Warhold van Adriaan van Oordt ‘is volgroeid tot een der hoogste, schoonste verhalen die in den laatsten tijd Holland gegeven heeft’ (blz. 310). Met vreugde begroet A. Vermeylen de studie van Dr Julius de Boer over Albrecht Rodenbach uit de XXe Eeuw.
‘Gudrun!...Neen, niets kan ons verheugen zóó zeer, dan te zien hoe eindelijk ook in Holland naar waarde wordt geschat het meesterstuk van hem, die der jonge Vlamingen geestelijke baanwijzer was. Want “Gudrun” heeft voor óns de beteekenis, die voor het vroegere geslacht “De Leeuw van Vlaanderen” heeft gehad....Rodenbach, onze groote roekelooze, aanmoedigende broer naar den Vlaamschen Geeste!...Dát zal in Holland misschien nooit gevoeld, nooit begrepen worden: dat bewaren wij voor óns, Vlamingen, - hoe eéne of andere er over den Moerdijk allicht om spotte. Maar heel dankbaar zijn we toch, als dáár ook bekend wordt dat onze liefde, ook louterliterair, niet misplaatst is, en dat we met Rodenbach wel recht op eenige fierheid hebben!...’ (blzz. 394-395).
Een overzicht van de Rembrandt-literatuur uit de Hollandse tijdschriften. De Erfenis van Pier-Cies van Gustaaf d'Hondt, in Groot-Nederland verschenen, is ‘eene flinke, stevige novelle’ (blz. 395), Ecce Homo en Het bange Portieresken van Felix Timmermans en Frans A. Thiry (uit De Gids) is ‘eene, in haren onvoldragen, hinkenden, onbeholpen, gemaakten vorm, pakkend gevoelde, tragi-comische, zeker nietgewone historie’ (blz. 395).
De Tijdzang van Jacobus van Looy, Ode aan Rembrandt, (uit de XXe Eeuw) is ‘een der schoonste gedichten van dezen tijd. In zijn zeer plastische, kleurigen vorm - scherpe en - weelderige voorstelling, draagt het een innig en diep gevoel. Het zijn bepaald de beste verzen die Van Looy ooit heeft geschreven’ (blz. 491).
Het geboden fragment uit Een Ongeluk van Johan de Meester (De Nieuwe Gids) is ‘aan beknopte doordringendheid eenvoudig meesterlijk’ (blz. 492).
325.
Vlaamsch Leven, IV, 1906, blzz. 386-397.Ga naar voetnoot(68).
Herman Heyermans Jr. schrijft in de Hollandse Nieuwe Tijd, ‘dat de Vlaamsche Beweging een vergissing is’...‘Wat zullen we daar nu op antwoorden?...Wel, natuurlijk niemendal’ (blz. 386).
Naar aanleiding van Omer Wattez' Germaansche Beelden schrijft J.B. Schepers in het Maart-nummer van ‘Taal en Letteren’ over de Vlaamse Beweging en het tijdschrift ‘Vlaanderen’. Het getuigt van totaal onbegrip.
Belangwekkend is de volgende verklaring van Aug. Vermeylen: ‘wij hebben er nooit aan gedacht, een dichter eenig onderwerp te ontzeggen, maar slechte tendenz-literatuur - ze kome van een “oudere” of een “jongere”, en hoe mooi ook de “strekking” - zal hier niet geduld worden’ (blz. 387).
1907
326.
G. Flaubert's Legende van H. Juliaan den Herbergzame, door Dirk Coster vertaald, V, 1907, blzz. 37-41.
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
327.
Kroniek, V, 1907, blzz. 116-123.
Opgenomen onder de titel: Een Kroniek van Willem Kloos in Beschouwingen, nummer 73.
328.
Over Leuzen, en Victor de Meyere, V, 1907, blzz. 164-168.
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
329. De Vlaamsche Hoogeschool, V, 1907, blzz. 267-272.
Het boek van Lodewijk de Raet, Over Vlaamsche Volkskracht. I. De Vervlaamsching der Hoogeschool van Gent getuigt ‘van eigen en van ruim inzicht’ en bevat een weelde van materiaal en bewijsgronden.
Een verwijt dat men schrijver doen mag, is dat zijn
‘bewijsvoering hier dikwijls die van een pleitrede is, die ‘overtuigen wil en de argumenten “pro” in het gunstigste licht stelt, terwijl ze over sommige tegenwerpingen vlugjes heenstapt’ (blz. 268). Hiervan worden voorbeelden ter staving aangehaald.
Gedurende de onvermijdelijke overgangsperiode zullen we, naar het oordeel van Aug. Vermeylen, uit gevoel van verantwoordelijkheid, professoren uit Noord-Nederland laten overkomen.
Het nieuwe van Lodewijk de Raet's boek - de hoofdidee er van - is de trapsgewijze vervlaamsing der technische scholen, zulks tegen de opvatting van Prof. Julius Mac Leod in.
‘De Raet, in zijn ernstig werk, heeft geen enkele zijde van het vraagstuk onbesproken gelaten’ (blz. 272).
330.
Een StandpuntGa naar voetnoot(68*), V, 1907, blzz. 372-381.
Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73.
331.
Streuvels' Uitzicht der Dingen, V, 1907, blzz. 414-421.
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
332.
Warhold, V, 1907, blzz. 464-469, 512-525.
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
333.
Nog eens om een ‘Standpunt’, V, 1907, blzz. 567-568.
Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73.
334.
Overzicht van Tijdschriften, V, 1907, blzz. 127-128, 175-176, 334-336, 382-384, 430-432, 478-480, 575-576.Ga naar voetnoot(69).
1.
Naar aanleiding van een bijdrage van W.H. Hasselbach over De Spellingkwestie in De Gids verschenen, deelt Aug. Vermeylen zijn eigen opvatting over dit probleem mede. ‘Het is wel zeker dat de wanhopige strijd tegen een verbetering en
een vereenvoudiging der spelling op voorhand verloren is: al wat leeft beweegt en verandert...En of, om nog een beetje verder te gaan, de eenheid van spelling wel zóó noodzakelijk is? Vóór de 19de eeuw konden het de menschen, niet alleen hier maar zelfs in het gecentraliseerde Frankrijk, ook zonder die eenheid zeer goed doen. Wat scheelt het ons, in den grond, dat de eene zoo en de andere zoo schrijft, als er maar voor zuivere uitspraak gezorgd wordt?’ (blz. 127).
Trots de versleten cliché's door L. Dumont-Wilden in zijn opstel over La Culture française en Belgique et le Mouvement flamand in de Revue Bleue ontwikkeld is het toch ‘van belang, ook met het oog op ons Belgisch publiek, dat in een groot Parijsch tijdschrift het goed recht der Vlaamsche Beweging erkend wordt’ (blz. 128).
2.
Aandacht wordt gevraagd voor het opstel van Fl. de Lannoy over Napoléon III et la Belgique uit het Februari-nummer van de Revue Générale (blzz. 175-176).
3.
Een uitvoerige bespreking van André de Ridder's opstel over het Pessimisme van de nieuwere Vlaamsche Schrijvers in Jong Dietschland verschenen. Gewezen wordt op de van een jong mens getuigende ethisch-esthetische ervaring die ten grondslag van deze bijdrage ligt, op het gebrek aan subtiliteiten en nuanceringen die bij dergelijk thema dienen gemaakt te worden, op de onzekerheid en de aarzelingen van de auteur, waar hij een lijn door onze jonge letterkunde trekken wil, ‘die hij niet trekken kán: aan den eenen kant Vlaanderen, aan den anderen de nieuwe Katholieke schrijvers; hier het gros der hoopvollen, daar het gros der pessimisten.
En hij kán die lijn niet trekken, omdat in Jong Dietschland zoowel als in Vlaanderen hoopvollen en zoogenaamde “pessimisten” onder elkaar loopen; en omdat zeer veel Katholieken en niet de
minsten meen ik, aan Vlaanderen meewerken, als ze niet in zijn redaktie-raad zitten; en omdat in Vlaanderen de Katholieken juist niet altijd de meest hoopvollen en opgeruimden zijn; en omdat hij dan zou moeten bewijzen dat de Katholieken van Vlaanderen geen “pessimisten” zijn, ofwel geen Katholieken; en omdat iedereen wel weet, dat, spijts alle lijnentrekkerij van groepjes en...clubjes, en hoe koppig ook de antithese van den heer De Ridder in Katholieke tijdschriften telkens en telkens weer haar kop opsteekt, Vlaanderen maar één antithese kent: de goede schrijvers, die altijd welkom zijn, en...de anderen’ (blz. 336).
4.
Prof. Pirenne over onze middel-nederlandsche Letterkunde door Leonard Willems uit De Vlaamsche Gids is ‘naar mijn weten de eerste poging om, met kennis van zaken, - en 'k voeg er bij: met goed gevolg, - het stelsel van Prof. Pirenne een stootje te geven’ (blz. 382).
Naar aanleiding van het opstel over La Loi Coremans et l'Examen d'Entrée à l'Université van Eug. Monseur uit de Revue de Belgique het volgend getuigenis: ‘Maar waarom zou in Vlaamsch-België het Fransch op gelijken voet met het Nederlandsch staan? We wenschen wel, dat alle Vlamingen zoo goed mogelijk Fransch kennen, maar we hebben toch slechts ééne moeder-taal!’ (blz. 383).
Naar aanleiding van het Overzicht der Nederlandsche Letteren van Carel Scharten in De Gids (Juni en Juli), schrijft August Vermeylen: ‘de kritiek van Carel Scharten behoort tot de zakelijkste die men lezen kan, en in de ontleding der literaire taal is hij wel bizonder knap....Jammer dat zijn beoordeeling van “De Wandelende Jood” in hoofdzaak op een fatale vergissing berust’ (blz. 384). Belangrijk de volgende voetnota: ‘Dat Carel Scharten me “gebrek aan ernst” ten laste legt, na-
dat ik zooveel jaren op dat klein boekje gewerkt heb, ieder woord proevend en herproevend, is toch al te lichtzinnig en onrechtvaardig’ (blz. 384).
5.
De bespreking van het boek van Lodewijk de Raedt over de Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool door Prof. G. Kalff in de Augustusaflevering van De Gids toelichtend, eindigt Prof. Aug. Vermeylen met deze woorden: ‘de Noord-Nederlander bedenke wel, dat de strijd hier zéér zwaar is: de verfransching van het onderwijs ontvlaamscht voortdurend de Vlamingen, en het aankweeken van zelfbewustzijn gaat dus zoo makkelijk niet. Een reden te meer, om het handje-vol opoprechte, hardnekkige en stille werkers bij te staan, die hier beschaving door het Nederlandsch willen’ blz. 431).
6.
Naar aanleiding van Willem Kloos' bespreking van Het Bolleken van Cyriel Buysse (De Nieuwe Gids), volgend getuigenis van Aug. Vermeylen: ‘zonder nog eens de vraag van 't ‘partikularisme’ op te rakelen, meen ik toch dat ieder schrijver gelijk heeft, de taal te schrijven die hem vereischt schijnt door zijn kunst en niet door den smaak van ‘den doorslag-Hollandschen lezer’ (blz. 479). Een vermelding van de herinneringen aan Elisée Reclus van H. Roorda van Eysinga (La Société Nouvelle) wordt door volgend getuigenis van August Vermeylen gevolgd: ‘wie hem gekend hebben zien daar iets van den prachtigen mensch herleven’ (blz. 480).
7.
‘Den roman Levensleer van Louis Bonheyden (een nieuwe naam!) heb ik in “Groot-Nederland” nog niet kunnen lezen. “Net Buysse,” hoor ik overal uitroepen. Dat ware geen geringe lof, is hij verdiend; want zou Buysse toch niet, qua “verteller”, de knapste van de groote Vlaamsche vertellers-bent zijn?’ (blz. 576).
Ons Volk ontwaakt
1920
335.
Lijkrede namens de ‘Van Nu en Straksers’ bij de Uitvaart van Prosper van Langendonck uitgesproken, Nummer van 20 November 1920, blz. 584.
‘Ik kan den vriend niet scheiden van den dichter, het is een stuk van ons eigen leven dat ten grave wordt geleid, maar ik wil me wenden tot de glorie waartoe hij nu herschapen wordt. Dat smartrijke, dat zoo diepe en zoo ruim menschelijk hart heeft nu de rust gevonden van den dood, al wat zijn leven een dikwijls zoo bitteren strijd maakte is in eens achter hem weggezonken. Er blijft alleen het wonder van zijn innerlijke schoonheid. Zij die hem gekend hebben zooals ik, weten dat er in dat zwak gestel een edele kracht was, die hem altijd recht hield en ten einde toe ongetemd bleef en ongerept. Dat zuiverste zelf staat nu in het licht der eeuwigheid. Zorgen wij, dat ons volk het leere kennen, dankbaar bewonderen, en beminnen.’
Het Volksbelang
1901
336.
Brief. Ukkel, 15 Januari 1901, Nummer van 19 Januari 1901.
Aanleiding tot dit schrijven zijn de door Milo in ‘Het Volksbelang’ van 12 Januari 1901 geopperde bedenkingen bij Aug. Vermeylen's uitvallen ‘tegen de strijdende flaminganten’.
1.
‘In de artikels, die door hem [nl. Milo, alias E. Tjoen] bedoeld worden, staat duidelijk te lezen, dat ik niet de flaminganten in 't algemeen hekel, en allerminst de “strijdende”, maar wel bepaalde achterlijke elementen, die ons meer kwaad dan goed doen, en die ik zoo nauwkeurig mogelijk gekenmerkt heb. Moet ik de woorden van den heer Milo zelf aanhalen? Volgens hem juich ik die flaminganten toe, “die den brui geven van alle uiterlijk betoon...en vooral de ontwik-
keling van het Vlaamsche volk beoogen.” Daaruit kan makkelijk opgemaakt worden, welke “brullers” ik...niet toejuich.’
2.
Wat ons ‘Hooger Onderwijs voor ons Volk’ betreft, verklaart Aug. Vermeylen uitdrukkelijk, ‘dat ons onderwijs geen gewone dilettanten-vulgarisatie’ mocht zijn, dat de leeraars met eigen, oorspronkelijk werk zouden optreden. Ik mag u verzekeren, dat bij de lessen van Prof. Mac Leod, die thans door 62 leerlingen gevolgd worden, menig hoogleeraar onder de toehoorders niet misplaatst zou zijn.’
Het Volksblad
1924
337.
Vlaamsche Gedachte en Socialisme, Nummer van 16 November 1924.
1.
‘Een mensch kan in dit leven al heel veel dingen missen, maar er is iets, dat hij even noodig heeft als zijn dagelijksch brood: dat is het gevoel van de mogelijkheid van het geluk. En dat gevoel kan hij zich niet tot een blijvend bezit maken, of hij moet een ideaal hebben, - noem het zooals gij wilt, ideaal, geloof, droom; een idee die zin en richting aan uw leven geeft, die u opneemt in iets ruimers en bestendigers dan uw eigen zoo beperkt en vergankelijk persoontje, een idee die geslachten omvat en na u voortleeft.’
2.
Daarom is het nodig zich een groot en stevig ideaal te kiezen. ‘En in alle tijden is het deugdelijkste ideaal steeds datgene geweest, dat zijn vorm kreeg van de opkomende, hoopvol strijdende en omhoogstrevende klasse. Dat alleen werkt en schept op de eigen wijze van een natuurkracht. In onzen tijd heet dat het socialisme.’
3.
Wie het einddoel van de Vlaamse Beweging beoogt, mag zich in de strijd voor taalrechten niet opsluiten. Wat is taalvrijheid zonder economische vrijheid? Men beseffe dat alleen die droom
een machtige toekomst heeft, die ontstaat uit de noodwendige gang van de economische ontwikkeling. Daarom juist zouden de Vlamingen moeten inzien, dat slechts het socialisme het einddoel voor ogen houdt.
4.
‘In het Vlaamsche land kan de socialistische beweging niet anders zijn dan vlaamschgezind. Maar de Vlaamsche Beweging moet slechts een deel zijn van de socialistische. Het einddoel, dat is toch dat de mensch alles worden zou wat hij zijn kan, in de volledige ontplooiing van zijn krachten, gesteund door zijn geheele maatschappelijke omgeving. Dat alleen beteekent vrijheid.’
5.
‘Wij willen de volledige bevrijding van den mensch. De strijd voor de taal is daar slechts een onderdeel van. De mensch heeft zijn taal noodig om vrij te zijn, maar met zijn taal is hij nog niet geheel vrij.’
338.
Nog eens Socialisme en Vlaamsche Gedachte, Nummer van 6 December 1924.
1.
‘De volledige vrijheid - niet alleen afwezigheid van dwang, maar macht tot handelen - is slechts te bereiken langs den weg van het socialisme. De taalstrijd mag geen afleiding zijn, die den klassenstrijd verzwakt. Hij is een vorm van den klassenstrijd.’
2.
‘Een echte beschaving wordt hier eerst mogelijk, als de Vlaamsche gedachte het zelfstandigheidsgevoel in den Vlaamschen mens tot een daadwerkelijke kracht gemaakt heeft; als hij gehéél, van top tot teen, wordt wat hij in den grond is; als zijn geest, door middel van de eigen taal ontwikkeld, zich met leniger macht beweegt; als hij niet overal rondom zich den belemmerenden druk voelt van al het vreemde dat hem opgedrongen werd; als hij onbevangen ademen mag in een omgeving die met zijn eigen aard overeenstemt.’
3.
Wie in de tijd, die we thans beleven, met de geweldig groeiende Vlaamse beweging liefst geen
rekening houden wil, doet aan struisvogelpolitiek.
339.
‘De Man zonder Lijf’ van Herman Teirlinck, Nummer van 21 December 1924.
1.
‘We mogen blij zijn en trotsch, dat onder ons iemand is verschenen, die zoo vastberaden met de traditie van gisteren breekt en zich met zijn durf onder de eerste pioniers, in Europa, van het drama van morgen stelt.’
2.
a) | Het doel van Herman Teirlinck's toneel is het scheppen van ‘gemeenschapskunst’. |
b) | Om dit doel te bereiken is hij bij de bioscoop én bij het middeleeuws zinnespel ter schole gegaan. |
c) | Door drieërlei middelen wil hij zijn ideaal verwezenlijken:
ten eerste, al de psychologische bestanddelen van de handeling moeten aanschouwelijk gemaakt worden, niet alleen door het woord en het daarbij passend gebaar tot het publiek spreken, maar door zichtbare vormen, allegorische belichamingen; ten tweede, met de gewone ononderbroken samenhang in tijd en ruimte, zoals de werkelijkheid ons biedt, wordt onbevangen omgesprongen, om door die vrijheid zoveel beweging en afwisseling mogelijk te verkrijgen; ten derde, het individuele in de karakters maakt plaats voor het algemene. |
3.
Trots het logische van deze middelen, waartegen niets in te brengen is, bevredigt ‘De Man zonder Lijf’ niet. Waarom? Wat al dadelijk opvalt is een tegenstrijdigheid tussen de ‘literaire toon’ - die zeer gesierde taal van een verfijnd kunstenaar, - en de eenvoud die we in ‘gemeenschapskunst’ verwachten mochten. De taal is te individueelgekleurd bij een kunst die op het algemeen gericht is. Doch de tekortkoming zit oorspronkelijk in de kern zelf, in de opvatting waar het stuk uit
gesproten is, nl. in de idee die eenheid aan het stuk geven moet en die geen gevoelsinhoud, met een woord, geen geloof bezit.
4.
‘Er blijven in dezen tijd slechts twee ideeën, die als scheppend geloof nog in de massa leven: de religieuse en de socialistische. De eene die met het verleden samenhangt, de andere die al de krachten van een nieuwen opbouw in zich draagt. Zij alleen kunnen thans werk bezielen, dat niet het individueele, maar wel het algemeene uitbeelden wil, werk dat én monumentaal van lijnen én rijk aan organische innerlijkheid zijn zou.’
340.
Amnestie, Nummer van 30 December 1924.
1.
‘Het mag onverantwoordelijk heeten, dat de regeering niet genoeg gezond verstand heeft gehad, om uit eigen beweging tot het neerleggen van een wetsvoorstel tot verleening van bestuurlijke amnestie over te gaan, dat immers niet alleen geëischt wordt door elk onbeneveld rechtvaardigheidsgevoel, maar door het eenvoudigste politiek inzicht.’
2.
Een herziening van de gevelde vonnissen tegen de betroffen ambtenaars is niet voldoende: ‘het wordt tijd, dat men de oprichting overweegt van een Raad van State, die o.m. bestuursgeschillen regelen zal en waar een getroffen ambtenaar in beroep voor gaan kan.’
1925
341.
Communisme en Nationalisme, Nummer van 11 Februari 1925.
1.
De oorzaken van de vriendelijke tegemoetkoming tussen communisten en Vlaams-nationalisten bewijzen, dat ‘als men aan “practische” politiek doen wil, de communistische partij zelf met eenige...voorzichtigheid te werk moet gaan’. Toch is een verbond tussen een partij die de klassenstrijd erkent met een partij voor wie de klassenstrijd door de rassenstrijd vervangen wordt, een onmogelijkheid.
2.
De les voor de socialistische partij is de volgende: ‘De socialistische beweging moet midden in de Vlaamsche Beweging staan, tegenover de nationalistische: zonder eenige vertroebeling van beginselen moeten we aanwijzen, dat taalstrijd en klassenstrijd in het Vlaamsche land voor ons één en hetzelfde is, waar het volk van een dubbele onderdrukking moet bevrijd worden; en dat dit slechts zeker te bereiken is langs de wegen van een geleidelijk-opbouwende politiek.’
De Volksgazet
1923
342.
Vrede, Nummer van 10-11 November 1923.
Vrede? ‘De wereld weergalmt van strijdrumoer. De heele ekonomische huishouding is uiteengerukt, en van dag tot dag verergert de toestand. Millioenen menschen zijn den hongersnood prijsgegeven. Een gansche beschaving verkwijnt en ontbindt zich. Europa is één Balkan geworden. Overal geldt geweld nog voor rede en recht. Terwijl overal zich tevens de reaktie wapent om het proletariaat klein te krijgen, niet terug deinzend voor burgeroorlog. En we leven gestadig onder het gevoel, dat morgen of overmorgen een Europeesche oorlog ons weer onder zijn helsche verschrikkingen verplet.
Maar ondertusschen zit de Burgerlijke Tevredenheid, een masker op haar doods-gezicht, met bebloede handen de idyllische veldfluit te bespelen tot lof van den “zaligen” vrede.
Onder het kapitalistische stelsel, met zijn ekonomische verdeeldheid, is de strijd van Staat tegen Staat, strijd van klasse tegen klasse onvermijdelijk. En bedenken we daarbij, dat de oorlog, die het meest slachtoffers vergt, niet altijd degene is die uitgevochten wordt met geweer en granaat, maar dat het stille, duistere werk van verknechting en uitbuiting, met al zijn ziekten en kwalen, die de lichamen verteren, de geesten verstompen, de zielen verkankeren, doorgaans
nog als een grooter deficit geboekt staat in de eindbalans van het menschdom.’
1931
343.
Indrukken uit Rusland.
I. | Toelichting en Konklusies bij Wijze van Inleiding, Nummer van 7 October 1931. |
II. | Het Voedsel en het Schoeisel van den Stedeling, Het Gelaat van de Steden, Nummer van 8 October 1931. |
III. | De Russische Methodes en haar Oorsprong, Nummer van 9 October 1931. |
IV. | Piatiletka, het Vijfjaarplan, Nummer van 10-11 October 1931. |
V. | Nogmaals het Vijfjarenplan, Nummer van 14 October 1931. |
VI. | De Diktatuur en de Mechanisatie van den Geest, Nummer van 17-18 October 1931. |
VII. | Een Slotwoord, Nummer van 21 October 1931. |
Afzonderlijk verschenen (1932).
344.
Dichter Pol de Mont. Stemmen bij zijn Overlijden. In Voeling met het Hart der Dingen, Nummer van 1 Juli 1931.
‘Jong zijn is in voeling blijven met het hart der dingen; weinige menschen hebben me in dezelfde mate als Pol de Mont dien indruk van jeugd gegeven. Hij was in alles en altijd leven, dat voortdurend rondom zich leven wekte. Maar wat lijken onze woorden toch weinig in de groote stilte die door zulk een dood plots verbreid wordt!’
1938
345.
Het Gedenkteeken Astrid, Nummer van 9 Juni 1938.
Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
1950
346.
De Kunst en de ArbeidersGa naar voetnoot(70), Nummer van 12 Januari 1950.
1.
Ofschoon het socialisme als eerste eis voor de
ontwikkeling van het algemeen geestesleven de economische bevrijding stelt, is het verkeerd het socialisme een materialistische leer te noemen. ‘Die bevrijding is ten slotte maar een middel tot het bereiken van een hoger doel, namelijk: dat ieder mens in staat gesteld zij om alles te worden wat hij moreel en geestelijk worden kan. En daarvan maakt de kunst een onafscheidbaar, een noodzakelijk deel uit.’
2.
Het is een groot misverstand, te geloven dat de kunst een luxe is; ze beantwoordt integendeel aan een diepe behoefte van de mens. Ze is een sociaal verschijnsel. ‘Haar hoger nut is van drieërlei aard: zij verrijkt ons begrip van de menselijkheid; zij verrijkt ons begrip van de natuur; en ten slotte verrijkt ze onze zin voor het ideale, voor dat zuiverste verlangen van het mensdom, het verlangen naar harmonie.’
3.
‘In de kunst herwinnen we ons zelf, herwinnen we onze ziel, met de kunst gaan we weer op in het besef van één te zijn met het hoogste en louterste verlangen van de mensengemeenschap.’
4.
‘Onze hoop gaat naar een toekomst waarin verschillende klassebelangen niet meer tegen elkaar zullen botsen. Dan zal men de vraag naar de verhouding tussen de kunst en de arbeiders zelf niet meer kunnen stellen. De kunst zal dan vanzelf uit de gezamenlijke gemeenschap weer uitstralen. En die toekomst heet: het socialisme.’
Voor Allen
1937
347.
11 Juli 1302-1937. Guldensporenslag, Nummer van 18 Juli 1937.
1.
Welke is de echte betekenis van de Guldensporenslag? De Guldensporenslag is niet in de eerste plaats een gevolg geweest van wat we thans nationaal gevoel noemen, hij is nog minder een uiting geweest van rassenstrijd, maar wel van klassen-
strijd. Een politieke inslag is zich daarbij komen voegen, de klassenstrijd werd voor politieke doeleinden gebruikt, maar de klassenstrijd blijft de diepere oorzaak. De mannen uit het volk vochten voor hun vrijheid: derhalve mogen we in de Guldensporenslag vooral de zege zien van de democratie op de machten die het volk bedwongen.
2.
Was taalpatriotisme of nationaal gevoel niet de eigenlijke drijfveer van de strijd, de gevolgen van de Guldensporenslag waren voor onze zelfstandigheid van het grootste gewicht: hij heeft veel tot de vorming van een soort van nationaal bewustzijn bijgedragen. Derwijze is de Guldensporenslag het symbool van de strijd voor onze vrijheid èn het symbool van onze zelfstandigheid zelf geworden.
3.
De sociale democratie en het Vlaams bewustzijn - de huidige werkelijkheid, waarvan de Guldensporenslag het feest is - kunnen in één woord samengevat worden: in het woord vrijheid.
In de strijd voor het breken van drukkende economische banden die de persoonlijkheid beknellen - vrijheid naar buiten - en in de strijd voor ‘het zich zelf geheel bezitten, voor het zijn wat men is’ - vrijheid naar binnen - moeten we schouder aan schouder staan tegen het loerende fascisme en tegen het enge nationalisme.
4.
‘Om den drang om eigene, vrije persoonlijkheid volledig op te kweeken ter wille van het menschdom zelf’ - vandaar is er geen tegenspraak tussen nationalisme en internationalisme - hebben we ‘in de eerste plaats “vrijheid en nog eens vrijheid” noodig.’
Vooruit
1931
348.
Indrukken uit Rusland. Nummers van 7, 8, 9, 10-11, 14 en 17-18 en 21 October 1931.
Afzonderlijk verschenen (1932).
1932
349.
Kunst en Krisis. Antwoord op de Rondvraag van Gust. van Hecke, Nummer van 16 Maart 1932.
Is, als gevolg der zich voltrekkende sociale omwentelingen, een herziening der esthetische begrippen te voorzien?
‘Er is m.i. geen kwestie van, dat de door de krisis teweeggebrachte inzakking der prijzen, die we vooral konden noteeren op de onlangs te Brussel gehouden veiling van moderne schilderijen, ook maar van eenigen invloed op de richtingen van de hedendaagsche kunst zouden zijn. Het is ten eerste, in verband met den tijd, een normaal verschijnsel, dat ook de kunstmatig opgedreven waarden, gehecht aan kunstwerken, tot een zekere proportie herleid worden. Het verheugend gevolg daarvan is, dat het nu uit zal zijn met het spekuleeren op schilderijen. De kunstenaars voor wie het beoefenen van hun kunst beantwoordt aan een roeping, zullen in het minst niet terugdeinzen voor het feit dat hun werk nu weer een goed deel zelfopoffering insluiten gaat. De Fransche impressionisten, en bij ons Ensor zelf, hebben dan toch tijden gekend, waarin hun werk niet alleen volslagen onbegrepen bleef, maar bestreden en bekampt werd. Toen waren hun schilderijen voor een appel en een ei te koop. Dat heeft hen niet belet het vol te houden en te schilderen naar hun vrije opvatting, zonder toe te geven noch aan winstbejag, noch aan tegenkanting, totdat ze begrepen werden. Mijn vertrouwen in het zuivere wezen der hedendaagsche kunst en in haar vrije verdere ontwikkeling is onaangetast.’
1939
350.
De Beteekenis van de Guldensporenslagherdenking, Nummer van 10 Juli 1939.
De schoonheid van deze dag is: dat àl de socialisten zich nu aaneensluiten om plechtig de hoop van het opstrevend Vlaamse volk uit te spreken; dat profes-
soren, schrijvers, dichters, kunstenaars, hier hand in hand met de arbeidende klasse gaan; en dat zelfs de Walen niet afzijdig blijven. De gehele socialistische massa is door éénzelfde idee bezield. Ook in het leger van de gemeentenaren waren er Walen en Franssprekenden. Zij vochten in de eerste plaats voor de vrijheid. En de hartstochtelijke wil, vrij te zijn, is heden nog wat ons allen hier samensnoert. Dat geeft aan deze herdenking haar ware betekenis.
Ofschoon de strijd van 1302 een sociale strijd was, en meer algemeen, de strijd van mensen voor menselijke vrijheid, en het nationaal gevoel, zoals wij dat heden verstaan, niet de oorzaak van die strijd was, staat het toch vast dat een eerste groei van nationaal gevoel wel een gevolg van de zege was. Daar zijn we beginnen te begrijpen, wat ons tot een volk maakt. En dat ging onafscheidbaar samen met de dageraad van de democratie in haar opgang tegen overheersing en verknechting.
‘Ons nationalisme berust niet op het dwaze begrip van het ras, ons nationalisme loopt niet altijd met scherpgetrokken landgrenzen rondom zich, maar het erkent in ieder volk een onvervreemdbare kern. Wij belijden het evangelie van de broederlijkheid; wij beseffen dat we een deel van het menschdom zijn, maar we beseffen daarbij ook, dat we een eigen brok menschdom zijn, en wat ons eigen is, zullen we niet prijsgeven, dat is onze ziel zelve, dat is het beste wat we het menschdom geven kunnen, dat is onze reden van bestaan en de bron van onze kracht.’
Het einddoel van het socialisme is ten slotte aan ieder mens de voorwaarden van zijn volledige menswaardigheid te waarborgen. En zo is er geen verschil tussen het socialisme en het welbegrepen nationaal gevoel, tussen het socialisme en de Vlaamse Beweging, tussen het socialisme en de menselijkheid zelf.
351.
Het Manifest der Akademieleden en Hoogeschoolleeraren. Hoe en waarom Prof. Aug. Vermeylen het Manifest niet onderteekende, Nummer van 20 October 1939.
Het betreft hier het recht der Belgen eigen meningen en sympathieën te betuigen tegenover de huidige internationale gebeurtenissen. Prof. Aug. Vermeylen heeft het manifest van een vijftigtal geleerden, academieleden en hogeschoolprofessoren betreffende de Belgische neutraliteitspositie niet ondertekend, ten eerste, omdat de aldaar uitgedrukte tegenstelling tussen het Franse en het Engelse lam, met de Duitse wolf ‘toch wat al te simplistisch was, om het zacht uit te drukken’; ten tweede, omdat dergelijk manifest niet de minste betekenis hebben kan, als het niet door meer Vlamingen getekend werd.
De Witte Kaproen
1912
352.
Hendrik Conscience. Redevoering uitgesproken bij de Onthulling van den Gedenksteen aan het Wiertz-Museum, op den Conscience-dag te Brussel, 21 Juli 1912, II, 1912, Oogst 1912.
Na een korte inleiding, vervolgt de spreker:
‘Wij vieren den stillen held, wiens heele leven één daad van liefde voor zijn volk was, - hem, die trots de verguizing van onze taal door alles wat als gezag gold en voor de keus gesteld: het vaderlijk huis verlaten of de zoo onzekere letterkundige loopbaan, arm als hij was, toch trouw en moedig zijn roeping volgde, omdat hij voelde dat hij een nieuwe schoonheid in zich droeg, en hij nooit een hoogeren plicht kende, dan die schoonheid jaar aan jaar zijn volk te schenken, de klare bronnen van zijn gemoed onuitputtelijk uit te storten, dat allen er zich aan verfrisschen zouden.
Er wordt wel eens gezegd, dat zijn werk verouderd is. Aan alle werk is er iets dat veroudert, maar er is ook een geest die den dood niet kent. Het ware even onrechtvaardig, Conscience aan de bewondering voor de nieuwste literatuur op te offeren, als de nieuwste literatuur aan de bewondering voor Conscience.
Het letterkundig bewustzijn verandert: zoo wil het
de levenswet zelve. Doch de meest vitzieke kritiek erkent nog in Conscience een grootheid en een bekoorlijkheid, die niet voorbijgaan. Wie verstond er zooals hij de kunst van vertellen? Wie had er, in zijn verhaaltrant, die klare rust, de rust van een ruime en rijke ziel, in volkomen evenwicht met wereld en menschen, en waaruit het werk zonder moeite, zonder gewring, in een zachte weldadige warmte zoo natuurlijk opgroeide als een plant? Hij was de zuivere vertolker van de eenvoudigste gevoelens, en dat geeft aan zijn kunst dat onbepaalbare waas van jeugd, - en iets van de stille, effene, tegelijk breede en innige poëzie der Kempische heide. Edele mildheid is het wezen zelf van alles wat hij voortbracht, en daardoor vond het zijn weg tot het hart van duizenden en tienduizenden, ook buiten de grenzen. Want welk Belgisch schrijver werd in meer talen vertaald, tot in het Armenische toe, - en heeft Conscience dat niet te danken aan zijn aangeboren, zoo schoon menschelijke gave: de verbeelding van het gemoed?
Maar hij was niet alleen de zachte droom van de volksziel: hij was ook haar macht. Hij schiep “De Leeuw van Vlaanderen”. Wat drijft door dat werk een groote beweging, die het geheel draagt, met een soort van natuurkracht, omdat het voor Conscience iets meer was dan een brok uit het verleden, maar een beeld van het gevoel dat vol en rijp in hem zelven zwol: het gevoel van Vlaanderens herleving. De echte held van het boek is het Vlaamsche volk zelf. En dat Conscience, met al het vuur van zijn jeugd daar de botsing van twee volkeren heeft geschilderd, den strijd van een ras dat zich vrij vechten wil; dat hij dat deed, wanneer in dat ras het ontembare verlangen om zichzelf meester te zijn weer begon te woelen, en hij dan zoo natuurlijk den juisten samenklank met het gevoel der velen wist te treffen: dat stempelt zijn “Leeuw van Vlaanderen” tot waarlijk epiek, het heldendicht der Vlamingen.
Ja, hij trof zoo schoon den juisten samenklank met het gevoel der velen. En daarom - bedenken we 't met onbegrensde dankbaarheid - daarom werd hij de aanvoerder, de daad die leven brengt, het uitgangspunt waaruit zich heel onze veelzijdige en volsappige nieuwere letterkunde ontwikkeld heeft. En daarom was hij de man, die “zijn volk leerde lezen”. Hij deed in het hart en den geest van zijn volk een nieuwe schoonheid rijzen. Dit land was het tooneel van een aangrijpend drama: het natuurlijke uitdrukkingsmiddel van een volk, datgene waarmeê een volk ziet, waarmeê het denkt: zijn taal - werd onderdrukt, versmacht.
Er mocht geen licht van boven komen, want boven moest alles stelselmatig verfranscht. Maar Conscience ging tot die ontelbare menigte der vertrapten, die op misdadig-kortzichtige wijze van den invloed der beschaving afgesloten werden, en hij sprak tot hen in hunne taal, en zij zagen dat die taal schoon was, en ontdekten daardoor weer hun eigen schoonheid, en begrepen weer dat als ze maar zichzelf trouw bleven, zij hun eigen menschelijke waarde op de wereld hadden. Zoo staat Conscience weer aan 't begin van die groote beweging, die zegt: 's volks taal is 't onontbeerlijk werktuig van 's volks opbeuring, geen andere zal ooit al de diepe, oorspronkelijke krachten loswerken, die in Vlaanderens schoot nog sluimeren, - 's volks verlichting eischt 's volks taal van beneden tot boven, tot de hoogeschool toe.
Conscience deed meer dan zijn volk te leeren lezen: hij gaf het weer het bewustzijn van de persoonlijkheid. Hij gaf het iets dat meer is dan leven: hij gaf het een ideaal, hij gaf het weer een ziel. Waar we vereenigd zijn, tot welke geestesrichting wij ook behooren: weten we voortaan dat iets innerlijks ons allen verbindt: - wij behoeven 't niet meer uit te spreken, wij begrijpen het in 't gewapper onzer vlaggen, in den blik onzer oogen, die elkaar tegenblikken -; het gevoel dat we samen behooren, het gevoel
van het vaderland, - o niet het vaderland als een uiterlijke vorm, een begrip, een grens; maar het vaderland dat we in ons zelf dragen, dat we in ons zelf als een levende werkelijkheid bezitten, en dat we altijd meer in gemeenschappelijke daden moeten omzetten, totdat we zijn, in het klare daglicht, het volk waar Conscience van droomde.’
Zondagspost
1944
353.
Plagiaten, Speciaal Kerstnummer 1944, blz. 11.
‘Veel gaat als plagiaat door, wat dien naam geenszins verdient. Waar overeenkomst in den vorm treft, ware het goed, zorgvuldig tusschen verschillende mogelijkheden te onderscheiden; overeenkomst, die aan toeval te wijten is; overeenkomst, die louter psychologisch kan verklaard worden; reminiscentie; ontleening; eigenlijk plagiaat of letterdieverij.
Ik sluit me gaarne aan bij een criterium van Richard M. Meyer (“Kriterien der Aneignung” in “Neue Jahrbücher für das klassische Altertum, Geschichte und deutsche Literatur” XVII): we mogen “ontleening” vermoeden, waar het ontleende niet organisch samenhangt met de rest, zich gemakkelijk uit den samenhang laat afscheiden, zonder dat die er wezenlijk schade door lijdt, en waar daarenboven toeval uitgesloten is; wanneer de ontleende zijn ontleening blijkbaar heeft trachten te bemantelen of te verdonkeremanen, daar staan we voor “plagiaat”.’
Als ‘bescheiden bijdrage tot dit vraagstuk’ bedoeld, worden sommige voorbeelden uit Aug. Vermeylen's werk door hemzelf behandeld, nl. uit ‘De Wandelende Jood’ het toneel van de blinde en de lamme, die door Christus genezen worden (blz. 37) dat op Oscar Wilde teruggaat; een overeenstemming van beelden in een korte beschrijving op blz. 59 met Alphonse Daudet en Paul Verlaine; de slotzin die op het slot van Charles de Coster's ‘Ulenspiegel’ gelijkt; een gelijkenis van een beschrijving van een
optocht in ‘Twee Vrienden’ (blz. 170) met een passage uit Gustave Flaubert's ‘L'Education Sentimentale’; een gelijkenis van het eerste vers van ‘Brugge’ met het begin van ‘Akedysseril’ van Villiers de l'Isle-Adam en een gelijkenis van een ongepubliceerd vers met een grafschrift uit Richard Minne's ‘In den Zoeten Inval’.
- voetnoot(49)
- Bijdrage uit het bijzonder nummer (Nr. 9, December 1924) van ‘Arbeid en Kennis’ onder de titel: ‘Den Arbeid ter eere...’ Het opstel van Prof. Aug. Vermeylen is ‘Arbeid en Kennis’ getiteld, wat een drukfout voor ‘Arbeid en Kunst’ is.
- voetnoot(50)
- De redactie van ‘Jong Vlaanderen’ bestond uit Huibert Langerock, Aug. Vermeylen en Lod. de Raet. Van het tiende nummer af, - 9 Februari 1890 - werd de redactie door Huibert Langerock alleen waargenomen.
- voetnoot(51)
- Al deze Brieven zijn g.v. ondertekend, uitgenomen Nota's over geschiedkundige Literatuur die de ondertekening Gust. Vermeylen dragen en gedateerd werden: Brussel, 25 Sept. '94.
- voetnoot(52)
- Ondertekend: A.V. de Meere.
- voetnoot(53)
- Ondertekend: Gust Vermeylen.
- voetnoot(54)
- Ondertekend: Victor Lieber.
- voetnoot(55)
- Ondertekend: Victor Lieber en gedateerd: 15 Januari '94.
- voetnoot(56)
- Ondertekend: Gust Vermeylen en gedateerd: 23-31 Maart 1894.
- voetnoot(57)
- Gedateerd: Berlijn, 5 Nov. 1895.
Overdruk: August Vermeylen, Kritiek der Vlaamsche Beweging, Antwerpen, Drukkerij J.-E. Buschmann, 1896, 34 blzz., 22,5 × 18 cm. Overgedrukt uit: ‘Van Nu en Straks’, Januari 1896.
- voetnoot(58)
- Gedateerd: 7 Maart '98.
- voetnoot(58*)
- Gedateerd: 20 Juni '98.
- voetnoot(59)
- Ondertekend: Halicus.
- voetnoot(60)
- Ondertekend: Halieus.
- voetnoot(61)
- Gedateerd: Brussel, 25 Sept. '90 en ondertekend: Gust Vermeylen.
- voetnoot(62)
- Gedateerd: 12 November 1890 en ondertekend: Gust Vermeylen.
- voetnoot(63)
- Deze bijdrage werd overgenomen in Vooruit in zijn nummer van 24 Maart 1934 onder de titel: Proza en Poëzie omstreeks 1850.
- voetnoot(64)
- Aug. Vermeylen's bijdrage over ‘De Jazz-Speler’ van Maurice Roelants werd opgenomen van blz. 16 tot en met blz. 19 in de brochure: Rondom Roelants, Walschap, Zielens. Korte Bijdragen tot beter Kennis dezer Schrijvers, Mechelen, Het Kompas, z.j. [1930.]
- voetnoot(65)
- Gedateerd: 26 Mei '90 en ondertekend: Gust Vermeylen.
- voetnoot(66)
- Gedateerd: 4 Mei '92.,
- voetnoot(67)
- Ofschoon het Overzicht van Tijdschriften niet ondertekend is, werd het door August Vermeylen bezorgd.
- voetnoot(68)
- De kroniek over Vlaamsch Leven draagt als ondertekening a.v.
- voetnoot(68*)
- Gedateerd 18 Juli 1907.
- voetnoot(69)
- Het Overzicht van Tijdschriften draagt de ondertekening a.v.
- voetnoot(70)
- Radiorede door Prof. Aug. Vermeylen op 1 Mei 1939 voor de micro van de toenmalige Sarov uitgesproken.