Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen
(1953)–Hilda van Assche– Auteursrecht onbekendAnalytische bibliografie
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||
II
| |||||||||||||||||||
190579. De Vlaamsche Letterkunde van 1830 tot 1905. Van blz. 61 tot en met blz. 66 in: Handelingen van den Vlaamschen Landdag, gehouden op Zondag 27 Augustus 1905 in de Groote Zaal van het Kunstverbond te Antwerpen, Antwerpen, Drukkerij Flor. Burton, N. Mij., 1905. | |||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||
1. ‘De Vlaamsche letterkunde dagteekent ongeveer van dat rampzalige jaar 1830....Dat verklaar ik aldus: niet aan de Belgische onafhankelijkheid hebben wij onze letterkunde te danken, maar ondanks de Belgische onafhankelijkheid is zij ontstaan’ (blz. 61), enerzijds tengevolge van de kortstondige vereniging met Noord-Nederland, anderzijds, als weerstand tegen ‘de Fransch-dolheid’ van het nieuwe bewind. 2. De wedergeboorte van Vlaanderen was in de allereerste plaats het werk der arbeiders met het woord, der mannen van de verbeelding. 3. Naast het wonder van het bestaan ener Vlaamse letterkunde is daar het wonder van haar leven: een eigen wezen, - ‘een eigen stukje schoonheid op de wereld’ (blz. 63), - een onafgebroken traditie, - ‘een lijn welke door heel onze letterkunde loopt sedert 1830, voortgaat zonder een oogenblik af te breken’ (blz. 64), - en een voortdurende ontwikkeling, want in het verloop dezer vijf en zeventig jaren (1830-1905) is er geen enkel tijdperk, dat van een inzinking getuigt, wat spreker door een vluchtige overzichtelijke schets aantoont. 4. ‘Besluit: ‘De Vlaamsche letterkunde zal eerst haar volle ethische uitwerking kunnen uitoefenen en de volledige uitdrukking zijn, een eigen en toch Europeesche uitdrukking, van het bewustzijn van den modernen Vlaamschen mensch, van het geweten van den modernen Vlaamschen mensch, wanneer de Vlaamsche Beweging, in den ruimsten zin, hier geheel het sociaal en geestelijk leven zal doordrongen hebben, wanneer de Vlaamsche letterkunde terdege door een echte Vlaamsche kultuur zal gesteund worden’ (blz. 65). | |||||||||||||||||||
190680. Les Lettres Néerlandaises en Belgique depuis 1830. Van blz. 264 tot en met blz. 283 in: | |||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||
La Nation Belge. Recueil des Conférences jubilaires organisées par le Comité exécutif de l'Exposition Internationale de Liège, Liège, Desoer, 1906. Zie: Afzonderlijk verschenen Werk, nummer 58. | |||||||||||||||||||
190981. Les Lettres Flamandes. Van blz. XXIX tot en met blz. XXXIII in: Figures Nationales Contemporaines. Série IV, Bruxelles, Librairie Moderne, 1909. Een algemeen beeld, dat vooral de natuurlijke groei en de opvoedende waarde van de Vlaamse letteren toelicht. 1. ‘Ce qui me frappe le plus dans la littérature flamande, c'est qu'elle existe. J'y vois un des indices les plus consolants de notre vitalité’ (blz. XXIX). 2. ‘Cette continuité et cette plénitude d'un développement que toutes les circonstances extérieurs, semblaient contrecarrer, suffisent à prouver combien la littérature néerlandaise en Belgique est l'expression d'un mouvement instinctif, d'une nécessité profonde. Elle sort du coeur même de la vie populaire. Elle est nourrie des sucs de la terre: elle a poussé comme une plante, avec une irrésistible spontanéité’ (blzz. XXX-XXXI). 3. Gedragen door de geheime verzuchtingen van een volk, heeft de Vlaamse literatuur een bizondere opvoedende waarde gekregen. ‘Elle a appris aux Flamands à être eux-mêmes....Elle a eu l'inappréciable mérite de les aider puissamment à se former une conscience.’ 4. Deze communie van de kunstenaar met zijn volk heeft, van zuiver literair standpunt uit beschouwd, niet steeds gelukkige gevolgen gehad. ‘Mais quand la large santé d'un art collectif vint se combiner avec la sensation raffinée d'un Guido Gezelle et d'un Stijn Streuvels, nous eûmes l'une des littératures les plus originales peut-être de ce | |||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||
temps: je n'en vois pas qui présente ce caractère d'être à la fois aussi populaire et aussi artiste’ (blz. XXXI). | |||||||||||||||||||
191182. Bijdrage tot de critiek van Taine's ‘Philosophie de l'Art’. Van blz. 21 tot en met blz. 27 in: Handelingen van het Eerste Taal- en Geschiedkundig Congres, gehouden te Antwerpen den 17-18-19 September 1910, Antwerpen, Drukk. De Vos en Van der Groen, z.j. [1911.] De eenzijdige wijze waarop Taine het uitzicht van de kunst, in een bepaalde tijd en in een bepaald land, verklaren wil, verwaarloost een zeer betekenisvolle zijde van het vraagstuk, nl. de eigen ontwikkeling der kunstvormen. Alles wat het artistiek gevoel van de vorm uitmaakt behoort tot een eigen psychologisch proces, dat min of meer onafhankelijk blijft van de algemene gedachte- en gevoelsstromingen van het midden, dat dus niet in noodzakelijke verhouding tot de algemene geestesatmosfeer staat. ‘En nu is de vraag, of in dat eigenlijk-artistiek gevoel van den vorm geen samenhangende ontwikkeling waar te nemen is, rythmen van geleidelijke wording en verloop: daar zou dan de roode draad zijn, die kunstwerk aan kunstwerk verbindt, naar hun innerlijkste wezen, - de roode draad, waaraan de kunstgeschiedenis zich zou moeten houden, welke beteekenis ze ook aan invloeden van buiten-af zou toekennen. Ik meen juist, dat de wijzen, waarop de kunstenaars, door de tijden heen, de vormen zien en in henzelven tot kunstige beelden verwerken, echte genetische reeksen uitmaken, waarin iedere voorstelling uit de voorafgaande groeit, waarin ieder geslacht een schakel is, waardoor ieder geslacht aan zekere grenzen gebonden is. Die psychologische ontwikkeling van het artistieke zien vaststellen, ziedaar het eerste ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||
eischte van een kunstgeschiedenis, die de verschijnselen in hun hoofdzakelijk verband wil verklaren’ (blzz. 22-23). De natuur, de waarheid, is een subjectief en betrekkelijk iets: zij is wat het oog van de kunstenaar ervan voelen kan, en de mate waarin het voelen kan hangt af van de voorafgaande ontwikkeling der kunst-visie, bij ieder mens afzonderlijk, en van geslacht tot geslacht. De schilders, met hun wakkerder en fijner perceptie-vermogen, zijn in de ontwikkeling van het ziensvermogen het publiek vóór. Dit neemt echter niet weg, dat ook bij hen die ontwikkeling een rhythmus van geleidelijke wording volgt. Wil men er toe geraken een waarlijk genetische kunstgeschiedenis op te bouwen, ‘een kunstgeschiedenis waarin de samenhang der verschijnselen in ontstaan en wording duidelijk gemaakt wordt’ (blzz. 26-27), dan moet men een goed deel der aandacht wijden aan de innerlijke ontwikkeling van het eigenlijk-kunstige zien, aan de psychologische ontwikkeling van het kunstige waarnemen der vormen, die niet noodzakelijk door de veranderingen van het omgevende leven getekend wordt. | |||||||||||||||||||
191283. De Vlaamsche Letterkunde. Van blz. 243 tot en met blz. 312 in: Vlaanderen door de Eeuwen heen. Eerste Deel, Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, 1912. 1. De Vlaamse letterkunde van de twaalfde eeuw af tot en met het ‘Van Nu en Straks’-geslacht wordt in deze bijdrage, in de volgende hoofdstukken geschetst:
| |||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||
2. Alleen die schrijvers, die kenschetsend zijn voor de algemene ontwikkeling van onze literatuur, zij van wie er nieuw en vruchtdragend leven is uitgegaan, of zij die het uitzicht ener literaire periode treffend belichamen, worden door Aug. Vermeylen behandeld. 3. De waarde van de schrijvers wordt hier niet van louter historisch standpunt uit bepaald, maar naar de betekenis die ze voor óns nog hebben. Derwijze belicht dit overzicht datgene wat van blijvend belang in onze Vlaamse letteren is. 4. De literaire stromingen worden steeds in verband gesteld met de maatschappelijke en economische uitzichten; onze letterkunde zelf wordt niet van een streng afgebakend nationaal, maar van een algemeen Europees kader uit beschouwd. ‘Zij heeft toch meer dan een louter nationale beteekenis. Ze verdient een mooie plaats in de algemeene geschiedenis der literatuur’ (blz. 234). ‘Wilde iemand de geschiedenis der wereld-literatuur schrijven, als ware die de uiting van één grooten geest, en daarbij uitsluitend rekening houden met hetgeen in iederen tijd op de schoonste en meest typische wijze dien geest uitdrukt, dan zou daar de literatuur van het Vlaamsche land dikwijls in een mooi licht komen te staan’ (blz. 244).
84. Enkele Woorden bij de Begrafenis van Alphonse Willems. Blz. 8 in: Discours prononcés aux Funérailles de M. Alphonse Willems, Ier décembre 1912, Bruxelles, Soc. An. M. Weissenbruch, 1912. ‘Wij bewonderden en beminden het in hem, dat hij, de humanist in de edelste beteekenis van het woord, met die veelzijdige belangstelling die geen kultuur- | |||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||
strooming buitensloot, fijnkenner als hij was en hartstochtelijk liefhebber van Latijnsche schoonheid, er tevens toch trotsch op was, zijn eigen Vlaamsch wezen altijd getrouw te blijven.’ | |||||||||||||||||||
191385. La Poésie Flamande de 1880 à 1910.Ga naar voetnoot(44) Van blz. 43 tot en met blz. 58 in: Histoire de la Littérature Flamande. Conférences organisées par la Ligue de l'Enseignement, sous les auspices de l'Administration Communale, à l'Hôtel de Ville de Bruxelles, Gand, I. Vanderpoorten, 1913. Van Guido Gezelle gaat de moderne dichtkunst uit. Niet het verfijnde, - bijzonder kenmerk van deze volkskunst -, wel het natuurlijke en het oprechte van deze persoonlijke poëzie, oefende invloed te onzent uit. In de Europese letteren neemt Guido Gezelle een eigen plaats in door ‘cette harmonie entre l'inspiration populaire et la sensibilité artiste’ (blz. 44). Van Gezelle over Hugo Verriest naar Albrecht Rodenbach, ‘le plus bel exemplaire d'humanité, le plus complet, le plus synthétique, que nous ayons eu’ (blz. 45). Min artist dan Gezelle, bezat hij van Gezelle diens diepe eerlijkheid en diens gevoel van het leven, ofschoon dit laatste wel enigszins van datgene van Gezelle afweek: ‘car ce n'était plus l'amour de toutes les manifestations infiniment variées de la nature, c'était plutôt l'amour de la vie en elle-même, comme force créatrice, élémentaire, simple, sentie en son unité, à sa source: impulsion, élan; non plus la vie-forme, mais la vie-mouvement’ (blz. 45); een intense en jeugdige begeerte naar volledige uitleving, met terzelfdertijd een behoefte aan schoonheid, orde, regelmaat, hoogste harmonie: ‘l'esprit tendant sans cesse à se soumettre à la poussée instinctive de la | |||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||
passion’ (blz. 45), net de jonge Goethe gelijk. Vandaar die volledige eenheid bij Rodenbach tussen kunst en leven. Pol de Mont dankt zijn betekenis aan zijn vernieuwingspogingen: vernieuwing van de dichterlijke onderwerpen, onder meer de zinnelijkheid van de liefde, en vernieuwing van de dichterlijke voorbeelden, waaronder bij voorkeur naar de jongste verwezen werd. Helene Swarth verdient eveneens vermeld te worden voor het diep ontroerende, ja, voor het grootse van menig vers, dat daarenboven door een onberispelijke vorm uitmunt. Onder die gedichten neemt ‘De Sterren’ een ereplaats in. ‘Je connais peu de vers aussi saisissants que celui où vous sentez, parmi les impressions d'infini qui traversent toute la pièce, le conflit de la mort et de l'amour, ce vers d'une simplicité, d'une nudité magnifique: ‘Lief, eens zullen wij sterven, wij beiden, wij samen, of ieder alleen....’ (blz. 49). ‘Van Nu en Straks’ zou, over Pol de Mont en diens school heen - naar het oordeel der jongeren te dilettantisch en te literair - weer naar de traditie van Gezelle en Rodenbach grijpen, d.w.z. naar de eenheid tussen kunst en leven. De meest vooraanstaande dichterlijke persoonlijkheid van de groep was Prosper van Langendonck, ‘âme grave et foncièrement noble, crispée, tragique, toujours divisée, toujours en lutte contre elle-même’ (blz. 51). ‘Avec lui, nous retournons à un art où l'émotion profonde et la pensée s'éclairent mutuellement’ (blz. 51). De twee tegengestelde polen van de hedendaagse Vlaamse poëzie zijn: René de Clercq en Karel van de Woestijne. De eerste, ‘l'homme de la terre, le chantre populaire, qui traduit la nature et les gens du pays de Flandre’ (blz. 52); de tweede, ‘un des poètes les plus extraordinaires qu'il y ait à l'heure actuelle en Europe’ (blz. 56), ‘une âme complète | |||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||
qui nous est donnée dans le plan de la spiritualité pure’ (blz. 56).
86. Een Woord ter Inleiding. Van blz. 5 tot en met blz. 8 in: Werk van Hugo Verriest, door de Vereeniging van Letterkundigen, uitgegeven den 17den Augustus in 't jaar 1913. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73; tevens als ‘Een Woord ter Inleiding’ in Keurbladen Hugo Verriest, Deel I, Brussel, De Standaard. | |||||||||||||||||||
191987. La Poésie Flamande Contemporaine. Van blz. 35 tot en met blz. 45 in: La Pensée et l'Ame Belges, Bruxelles, Le Musée du Livre, 1919-1920. Een overzicht van de geleidelijke ontwikkeling van de Vlaamse poëzie van Karel-Lodewijk Ledeganck af tot en met Karel van de Woestijne. K.L. Ledeganck's Drie Zustersteden zijn oprecht beleefd - ‘quelque chose de l'âme vaillante et tenace de la commune a vraiment passé dans leur rythme fier et mâle et comme martelé’ (blz. 36); onder Prudens van Duyse's poëtische vloed vindt men naast ‘un indéniable fatras, bien des qualités de premier jet, d'élan, de plénitude’ (blz. 37); bij Theodoor van Rijswijck wordt men vaak getroffen door een accent van eenvoudige en innige oprechtheid; Jan van Beers ‘sut traduire “le coeur des pauvres” en une langue châtiée et pourtant libre d'affectation’ (blz. 37); Emmanuel Hiel, in samenwerking met Peter Benoit, is de vernieuwer van het Vlaamse lied geweest. Guido Gezelle behoort tot geen enkele tijd, ‘car il avait la qualité inestimable et essentielle qui fait les poètes purs: la musique spirituelle, qui est chez lui d'une richesse de rythmes, d'une subtilité et d'un accent profond, dont je ne trouve de parallèle chez personne’ (blz. 38) en verder ‘Pour l'infinie variété, | |||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||
la création incessante des rythmes qui doivent dire toutes les formes possibles de la vie, je ne lui trouve pas d'équivalent en littérature’ (blz. 39); over Hugo Verriest: ‘je n'ai pas connu d'homme plus séduisant, ni de plus beau conférencier’ (blz. 39) en ‘Ce Verriest est l'auteur d'un des plus beaux poèmes qui furent jamais écrits en langue néerlandaise: ‘Le Calme du Soir’ (blzz. 39-40); over Albrecht Rodenbach: ‘dans les lettres flamandes, il n'y a pas d'individualité qui ait voulu se réaliser un plus large idéal’ (blz. 40); over Van de Woestijne: ‘chez Van de Woestijne, nous avons la transposition d'une nature humaine complète, la gamme entière de ce qui fait l'homme: non pas seulement la sensation, ou l'imagination, ou le sentiment, ou la pensée, mais le concert de tout cela, et chacun de ces éléments dans ses manifestations les plus variées: la sensation la plus subtile, maladive à force de raffinement, une sensation de nerfs exacerbés; et d'autre part une sensualité fortement nourrie, aimant les couleurs somptueuses, et qui étourdit parfois comme un parfum trop lourd; et puis aussi une imagination qui perçoit sans cesse les correspondances secrètes des choses; et puis aussi des élans du coeur, des douleurs passionnées, des cris poignants et des tendresses exquises, qui nous saisissent directement; et enfin la clarté de la pensée la plus sereine qui domine tout: c'est une nature complète qui nous est donnée dans le plan de la spiritualité’ (blz. 42). Werpen we een oogopslag op het uitzicht van onze Vlaamse literatuur, dan bemerken we ‘qu'elle a la richesse et la continuité d'une chose très complète, poussée naturellement - la richesse et la continuité d'une manifestation profonde, instinctive, nécessaire de la vie collective’ (blz. 42) en dan bemerken we eveneens, dat door Guido Gezelle en door Karel van de Woestijne onze Vlaamse letteren werkelijk iets (‘vraiment quelque chose’) in de Europese literatuurgemeenschap vertegenwoordigen. | |||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||
192188. Achille van Sassenbrouck. [XVI blzz.] in: Maatschappij voor Beeldende Kunsten. Tentoonstellingwerken van Achille van Sassenbrouck. September 1921, Amsterdam, Drukkerij ‘Elco’, 1921. Weergegeven wordt hoe het werk van Achille van Sassenbrouck ‘dat onbepaalbare iets, dat u vasthoudt: het accent’ verkregen heeft en hoe de schilder in een eerste periode de macht van de onmiddellijke impressie ondergaan heeft, doch stilaan de impressie voor het innerlijke beeld gelaten heeft, hetgeen een eenvoudiger en grootser visie - vertolking van dieper gevoel - voor gevolg had. In deze tweede periode begrijpt Achille van Sassenbrouck volkomen ‘de beteekenis van reine kleur als eigen bron van licht, en daarbij het verband van massa en kleur, - één enkelvoudige vorm: kleur als uitdrukking van massa’. Derwijze heeft hij geleidelijk die hem kenschetsende constructieve bedoeling bereikt: de eenheid van de schilderij wordt dan verkregen, ‘niet alleen doordat beweging, richtingen, massa en kleur vast ineensluiten, maar ook doordat de natuur, met haar menschen, die stil het drama van het noodlot spelen, en haar hemelen diep en groot, er geest geworden is’. Op dát ogenblik staan we voor een nieuwe ontwikkeling: ‘de schilderij verkrijgt een ruimte en een hechtheid, die van al het oppervlakkig schuimende gezuiverd is, en waar geen enkel element uit weggelaten kan: synthetisch beeld van het gevoel alleen.’ | |||||||||||||||||||
192289. Inleiding tot: Rik Wouters. Zijn Leven. Zijn Werk. Zijn Einde. Een Studie door A.J.J. Delen, Antwerpen-Blaricum, Lod. Opdebeek-De Waelburgh Uitgeversmaatschappij, 1922. Van blz. 1 tot en met blz. 5. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73. | |||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||
90. Enkele Woorden ter Gedachtenis van Auguste Michot. Van blz. 9 tot en met blz. 11 in: La Vie et l'Oeuvre d'Auguste Michot. Témoignages de ses Amis recueillis par Georges Rency, Bruxelles, Mannom, 1922. ‘Je fus pris par sa nature si ouverte et nous devînmes tout de suite de très bons amis. Mais - chose si rare qu'elle vaut d'être glorifiée! - rien n'est jamais venu modifier l'impression que j'en eus dès le premier jour. C'est encore la dominante de l'image que je garde de lui, et que la mort, hélas! a faite définitive: un coeur d'or, un regard clair, une main tendue, une bonté toujours prête à se donner’ (blz. 10)....‘Il aimait sa langue comme on aime sa mère. Sans jouer un rôle bien actif dans le mouvement flamand, il était toujours prêt à le défendre de tout son coeur’ blz. 11). | |||||||||||||||||||
192391. ‘Le Livre de la Fleur des Hystoires de la Terre de Orient’ et le Problème des Influences Orientales au Moyen Age. Van blz. 331 tot en met blz. 335 in: Actes du Congrès d'Histoire de l'Art, organisé par la Société de l'Histoire de l'Art français. Paris, 26 septembre - 5 octobre 1921. I. Première et troisième Sections, Paris, les Presses Universitaires de France, 1923. Het is zeer goed mogelijk, dat bij de Italiaanse, Franse en Vlaamse elementen waaruit de vijftiende-eeuwse stijl in zijn vormingsperiode bestond, zich een Oosters ingrediënt gemengd heeft. Ter staving dezer opvatting dienen in overweging genomen te worden de sinds eeuwen bloeiende Chinese schilderkunst, ‘qui possédait tout ce que l'art européen était en train de conquérir péniblement: elle unissait la grâce la plus raffinée au naturalisme le plus exact; elle excellait dans le portrait, dans le paysage, dans le rendu du mouvement et des raccourcis; elle avait, à sa façon, résolu bien des problèmes devant lesquels l'artiste occidental se trouvait précisément placé à | |||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||
l'époque dont nous nous occupons’ (blz. 332); het feit, dat Aziatisch werk - vermelden we slechts vazen en stoffen - lang vóór 1400 naar Europa was overgebracht geworden, gevolg o.a. van de handelsbetrekkingen tussen het Mongoolse Rijk en zekere Europese landen, waartoe de op het einde van de XIIIde, begin XIVde eeuw en daarna opnieuw in de aanvang van de XVde tussen Europese vorsten en Mongoolse heersers aangeknoopte diplomatische betrekkingen ook het hunne zullen toe bijgedragen hebben; een voor het eerst hier medegedeeld merkwaardig getuigenis van Hethoum (‘Hayton’ in de Franse tekst), een katholiek monnik uit Klein-Armenië, getuigenis ontleend aan zijn Oosterse Geschiedenis, in het klooster der Praemonstratensers te Poitiers in Augustus 1307 voor Paus Clemens V gedicteerd. Wat de invloed van een kunst op een andere kunst betreft, is het goed aan het volgend algemeen feit te herinneren: ‘on ne voit que ce que l'on peut comprendre, et l'on ne comprend que ce que l'on était sur le point de découvrir par soi-même. Il est bon de ne pas l'oublier quand on parle des influences de l'art oriental: elles sont subordonnées au développement propre de l'art européen’ (blz. 335). | |||||||||||||||||||
192492. Een Hymne aan den Arbeid. Van blz. 9 tot en met blz. 13, in: L'Oeuvre de Constantin Meunier. Rétrospective organisèe par la Section d'Art du Parti Ouvrier Belge au Palais des Fêtes. Exposition Internationale de la Coopération et des Oeuvres sociales. Gand, juin-septembre 1924. Catalogue, Bruxelles, l'Eglantine, 1924. Uittreksel uit Aug. Vermeylen's opstel over Constantin Meunier uit de Verzamelde Opstellen II, nummer 56. | |||||||||||||||||||
192593. Het Wezen van de Romantiek. Voordracht in de | |||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||
jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, den 10den Juni 1925. Van blz. 23 tot en met blz. 34 in: Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en Levensberichten harer afgestorven Medeleden 1924-1925, Leiden, E.J. Brill, 1925. Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73. | |||||||||||||||||||
192694. Een Woord ter Inleiding tot: Het Werk van Prosper van Langendonck, Voor het Van Langendonck-Comité uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1926. Blz. 5. Alle schrijvers van deze tijd is Prosper van Langendonck voorafgegaan ‘in het werk van verdieping, verruiming en veredeling, waar de nieuwe Vlaamsche letterkunde uit groeien zou, - onder allen één der meest geliefde, om die stem van doorleefde menschelijkheid, waarmee hij het drama van zijn ziel in bemeesterde, heldere schoonheid heeft uitgesproken.’ | |||||||||||||||||||
192895. Rik Wouters. Van blz. 15 tot en met blz. 16 in: L'Art Belge depuis l'Impressionisme. Exposition organisée à Paris sous les Auspices de l'Association de Propagande artistique belge à l'Etranger, Société sous le Patronage du Gouvernement et du Comité Arts et Lettres franco-belge. Musée du Jeux de Paume à Paris. Du 2 mai au 1er juin 1928. Catalogue, Bruxelles, Imprimerie Odry-Mommens, S.A., 1928. Van zijn eerste optreden af, en dit spijts de onvermijdelijke invloeden (James Ensor en Cézanne) is Rik Wouters een persoonlijkheid geweest. Zijn meest eigen kenmerk is de geestdriftige liefde voor het leven, steeds op een vergeestelijkte wijze vertolkt. Die schijnbaar fors-brutale kunst wekt het onbepaalde, het vluchtige, het innige met een kleurenorchestratie | |||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||
en een distinctie op. Die samensmelting is het geheim van Rik Wouters' kunst. 96. Albert Saverys [II blzz.] in: Galerie Georges Giroux. Exposition Albert Saverys, Du jeudi 19 au lundi 30 janvier 1928. Spontane en gezonde kracht; grootsheid van omlijning; synthetische eenvoud; persoonlijk doorleefde kleurenweelde; en aan dit alles wordt een vergeestelijkte waarde verleend die aantoont dat ‘het innerlijke woord van den kunstenaar heelemaal in zijn uitdrukkingsmiddelen is overgegaan, de symphonie van de tonen zijn gansche ziel en niets dan zijn ziel bevat.’ | |||||||||||||||||||
192997. [Heildronk op Herman Teirlinck.] Van blz. 8 tot en met blz. 10 in: Herman Teirlinck - Gedenkboek 1879-1929, ter gelegenheid van des Schrijvers vijftigsten Verjaardag, uitgegeven door ‘De Sikkel’ te Antwerpen. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73. | |||||||||||||||||||
193098. Gezelle's Beteekenis. Inleiding tot de Jubileumuitgave van Guido Gezelle's volledige Werken. Deel I: Dichtoefeningen, Brussel, N.V. Standaard-Boekhandel, 1930. Van blz. IX tot en met blz. XIII. Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73.
99. Het Oud-Vlaamsche Portret. Van blz. 53 tot en met blz. 75 (Geïllustreerd) in: Negende Winterboek van de Wereldbibliotheek 1930-1931, Uitgave van de N.V. Maatschappij tot Verspreiding van Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam. 1. ‘Portretten zijn bizonder geschikt om ons wat te leeren omtrent den geest van een tijd’ (blz. 53). Niet eenvoudig doordat ze ons voor de toenmalige mensen zelf stellen, doch waar het onderwerp er | |||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||
toe dwingt zich rechtstreeks bij de werkelijkheid aan te sluiten, kunnen we uit de studie van het portret van een tijd de heersende artistieke beschouwingswijze van die tijd afleiden. 2. Eerst omstreeks 1420 groeit in de eigenlijke Vlaamse school, in geschilderde panelen, de kunst van het portret tot een bepaald genre. ‘Dank zij het genie van de gebroeders Van Eyck bracht ze een nieuwe openbaring: voor de eerste maal was ze bij machte, een volkomen accuraat evenbeeld van de natuur te leveren, verheerlijkt door diepverzadigden glans van kleur. Het middel daartoe werd meteen veroverd: de olieverftechniek in die mate verbeterd, dat er van “uitvinding” sprake mocht zijn. Daardoor werd het nauwkeurig naturalisme in de schilderkunst eerst mogelijk, en dit moest in 't bizonder het portret ten goede komen’ (blz. 55). Het is alsof met Jan van Eyck het moderne portret geboren werd: het eerste levensgrote, precies-natuurware portret in de schilderkunst is de knielende Jodocus Vydt van Jan van Eyck. 3. ‘Van Eyck is uitsluitend uitgegaan van het zichtbare, hij schijnt zich geen ander kunstprobleem te hebben gesteld dan de weergave van het zichtbare, noch aan een bijzondere interpretatie van het zichtbare te hebben gedacht: maar daarop was zijn aandacht zoo straf gespannen, dat de inwendige bouw, die het geheel samenhoudt, ons duidelijk wordt, èn meteen het psychologisch wezen van den voorgestelden persoon’ (blz. 59). ‘Zijn positieve liefde tot de werkelijkheid, zijn doordringende aanschouwing, heeft hem er toe gebracht, tegelijk zoo consequent, zoo rijk èn zoo eenvoudig te kunnen zijn als de natuur zelve’ (blz. 60). Van bizonder belang is eveneens de algemene samenstelling. Het portret van Jan van Eyck's vrouw is merkwaardig, o.m. omdat hier voor de eerste maal het wezen van de vrouw even | |||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||
doordringend uitgewerkt is als dat van de man. 4. Van de zogenaamde Meester van Flemalle, die dramatischer van opvatting en feller van plastiek dan Jan van Eyck is, maar noch diens delicaat en rijk coloriet noch diens gevoel voor nuanceringen en innerlijk-organische bouw bezit, is Rogier van der Weyden uitgegaan. Zijn kommer om de geestelijke uitdrukking, om de idee zelf der dingen toont aan hoe hij een geheel andere traditie dan die van Jan van Eyck vertegenwoordigt, bij wie de weergave van het zichtbare, van de dingen zelf hoofdzaak is. Vandaar dat Van der Weyden's ‘oog zich gereedelijker naar een conventie schikt, dat hij vooral de taal gebruikt van de lijn, die het type definieert, - wat dan mede verklaart, dat hij van alle toenmalige meesters den wijdst uitgestrekten invloed heeft’ (blz. 67). Aan een zekere eentonigheid, die wel eens strakheid werd, kon hij niet ontsnappen. 5. Ofschoon we in Petrus Cristus de epigoon van Jan van Eyck erkennen, blijkt hij veel vrijer in de samenstelling dan deze laatste te zijn: ‘er is meer ruimte rondom de figuur, die zich gemakkelijker in het vlak van de schilderij ontwikkelt; de verhouding tusschen hoofd en lichaam is juister, en van dat lichaam wordt geheel de bovenhelft gegeven, zoodat de handen in natuurlijke houding kunnen meespreken. Het strookje landschap rechts is het eerste mij bekende voorbeeld van een motief, dat vooral Memlinc uitbreiden zal’ (blz. 68). 6. ‘Tot de allermooiste portretten uit de vijftiende eeuw reken ik dat, gedagteekend 1456, in de verzameling Liechtenstein te Weenen (Mansportret). Waar en door wien het geschilderd werd, het behoort ongetwijfeld tot de school van Jan van Eyck; diens beste hoedanigheden blinken hier uit: werk van een heel groot meester, door de kiesche | |||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||
moduleering van de toonwaarden en het psychologische leven’ (blz. 68). 7. In de enkele van Dirk Bouts overgebleven portretten verschijnt hij als een vertegenwoordiger van de ‘strenge stijl’-kunst van godsdienstige bezonkenheid. Daar zijn zijn portretten reeds veel beter in de ruimte gezien dan bij welke voorganger ook. Dirk Bouts verwezenlijkt in picturale zin de eenheid van figuur en omgeving. 8. De ‘geniale’ Huigh van der Goes en Joos van Wassenhove (Justus van Gent) zijn de twee meesters, die het best de Vlaamse kunst in de jaren 1470 illustreren, tussen de strenge stijl van het vorig geslacht en de meer elegante man van Memlinc (blzz. 70-71). Joos van Wassenhove's portret van hertog Federigo di Montefeltro is, na Van Eyck's Arnolfini en zijn Vrouw, het enige portret in de XVde eeuw ten voeten uit en buiten elk godsdienstig verband uitgevoerd. De portretten van Huigh van der Goes zijn ‘tegelijk ontzagwekkend van majesteit en door innerlijke schoonheid bezield. De teedere gratie van een Memlinc is hier [bedoeld is Maria Portinari en haar Dochtertje] nog gevat in grandiosen ernst van verschijning en uiterst preciese teekening, die het detail, hoe scherp en kiesch ook uitgewerkt, toch altijd in breedere synthese opneemt: de figuren zijn ongemeen vrijer en totaler van vorm geworden’ (blz. 72). 8. Barbara Moreel van Hans Memlinc biedt ons de gelegenheid om door een vergelijking met Margareta van Eyck te leren welke weg de Vlaamse kunst in minder dan een halve eeuw afgelegd heeft: ‘eenerzijds verliest de teekening haar ontledende scherpte, gaat ze meer naar het algemeene, den doorloopenden rythmus; maar terzelfdertijd wordt het portret naar het dagelijksche plan gebracht, individueeler in dezen zin althans, | |||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||
dat het de onbevangen, min of meer toevallige houding van een oogenblik gaat vasthouden’ (blz. 74). Veel bij Memlinc kondigt reeds de Renaissance aan! ‘Memlinc lijkt me de eerste te zijn geweest, die het portret voor een landschapsachtergrond stelde’ (blz. 74). 9. Vergelijken we de portretten van Hans Memlinc met die van Quinten Metsys, dan bemerken we hoe de gestadige ontwikkeling, die ons leidde van Jan van Eyck tot Memlinc, haar natuurlijke gang verder gaat en de ingeslagen weg naar meer vrijheid en ruimte en naar psychologische individualisering steeds verder doorgetrokken wordt. 10. Deze studie van het uitzicht van het vijftiende-eeuwse Vlaamse portret steunt op de volgende voorbeelden:
| |||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||
11. Over de bedoeling van deze bijdrage getuigt Aug. Vermeylen zelf: ‘Het ligt geenszins in mijn bedoeling, een geschiedenis van het oud-Vlaamsche portret te ontwerpen: doch slechts enkele voorbeelden toe te lichten, die me kenmerkend lijken, als zoovele mijlpalen waaraan de evolutie van den stijl erkend kan worden. Wat ik tevens beschouw als een goede oefening in het leeren “zien” van kunstwerken. Om de vergelijkingen pregnanter te maken, wil ik me zooveel mogelijk beperken tot het zuiver portret, dat om zijn zelfs wille bestaat, en niet als onderdeel van altaarpaneelen’ (blz. 53).
100. Het Levensgevoel bij Pieter Bruegel. Van blz. 13 tot en met blz. 14 in: | |||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||
1930. Meiboek van de ‘Wilde Roos’, Brussel, Drukkerij Aug. Puvrez, 1930. Bruegel is de ongedwongenheid zelve. ‘Wat hij ook aanpakt, wordt nieuw. Hij kiest telkens een ander standpunt. Hij wil alleen uitgaan van hetgeen hij ziet, - buiten zich of in zich, dat is hetzelfde bij hem’ (blz. 13). Niet alleen is hij met een énig scherp doordringingsvermogen begaafd, daarenboven bezit hij ‘de wondere macht om het “leven” te vatten en te herscheppen’ (blz. 13), vandaar die voortdurende afwisseling bij hem, dat onovertroffen dynamisme. ‘Duizenderlei houdingen en bewegingen heeft hij weergegeven zonder er ooit eene te herhalen; zelfs Tintoretto en Rubens hebben zulken rijkdom niet gekend. Niets meer dat “poseert”. Zijn lijn zelf is dynamisch’ (blz. 13). ‘Door observatie alleen laat zich de kunst van Bruegel niet verklaren: ze is weergave van het binnenbeeld, vrije schepping van de verbeelding, nadat die het werkelijke inzicht heeft opgezogen. Zoo drukt ze niet slechts de zichtbaarheid van het bewegende leven uit, maar het geheim dat in dat bewegende leven zit’ (blz. 13). Dit laat zich ook op Bruegel's landschappen toepassen: ze zijn door bewegingsrythmen gebouwd, met een streven naar waarheid, dat niets dan natuur wil geven. ‘Hij is de eerste, die echt moderne, groote, samenhangende landschappen heeft geschilderd, zonder eenige decoratieve bijbedoeling, alleen om er de ziel der natuur uit te laten spreken, met in lucht en licht het eigenaardige van ieder jaargetijde, van ieder uur, van iedere weergesteldheid’ (blz. 14). Omdat hij ieder ding in verband met het andere ziet, gelooft hij aan geen absolute grootheid: hij is van het betrekkelijke aller dingen bewust. Vandaar die ‘tragische humor, die boven alle bitterheid verheven is’ (blz. 14). Daarbij is hij de meest nationale schilder die we gehad hebben. ‘Er is er geen bij wien we in die mate alles terugvinden wat Vlaamsch rondom ons is, landschap en menschen, en alles wat Vlaamsch | |||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||
aan ons is, in gemoed, drift, leute, in heel onze wijze van zien en wijze van voelen. Hij schijnt zelfs bewust alles buiten te sluiten wat niet van Vlaamschen groei is. Maar zooals zijn voorstelling het meest eigenaardige tot het algemeen-typische verheft, zoo heeft hij van zijn gewest de wereld gemaakt’ (blz. 14). | |||||||||||||||||||
1931101. Een Woord vooraf. Blz. 4 in: Dr. Felix Bertijn's Bergen en Bergkunde, Antwerpen, L. Opdebeek, 1931. [Opdebeek's Wetenschappelijke Reeks voor de Jeugd, onder leiding van Herman de Roover.] ‘Ik hoop dat uw boek bij zoovelen mogelijk die liefde [voor de bergen] zal wekken of ontwikkelen. Want wat kunnen de bergen ons al niet geven? Niet alleen in lichamelijk opzicht: het verhevene heeft steeds met ons geestelijk wezen te maken. De blanke, edel geboetseerde pyramide van de Jungfrau doet aan als een machtig kunstwerk. De ziel frischt op bij het bestijgen van de toppen, in de open eenzaamheid en de zuivere lucht’, waarop een persoonlijke herinnering aan het bestijgen van een Zwitserse berg door de sneeuw volgt.
102. Toespraak van den heer Rector A. Vermeylen. Van blz. 60 tot en met blz,. 62 in: Universiteit te Gent. Academisch jaar 1930-1931. Plechtige Opening der Leergangen en Overdracht van het Rectoraat, Brussel, Drukkerij van het Staatsblad, 1931. 1. Aug. Vermeylen's houding als rector der Gentse Hogeschool: ‘Er mag geen twijfel oprijzen: mijn verleden staat borg voor mij, ik zal eenvoudig dezelfde gedragslijn volgen, als ik altijd gevolgd heb, sedert dat ik de eer had, onder U opgenomen te worden. Zij die me kennen, mogen getuigen, dat ik hier nimmer of nooit in de verste verte politieke bedoelingen heb laten meespreken, en niemand kan ook maar één feit, één woord aan- | |||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||
halen, waar het tegendeel uit blijken zou. Ik zal die houding gestand doen. De politiek - en ik zeg het met nadruk: alle politiek - moet buiten de Universiteit blijven’ (blz. 61). 2. De rol die de Vlaamse Hogeschool te vervullen heeft: ‘Het machtigste georganiseerde werktuig ter verheffing van ons volk, de Vlaamsche Hoogeschool, zij is er nu, en zij leeft, en kan niet meer neergehaald worden, een Hoogeschool, die zich niet richt tegen welken beschavingskring ook, maar, zooals alle hoogescholen ter wereld, in de eerste plaats beschaving bevorderen wil van het eigen volk....Hoe meer we steunen op het echtste dat wij in den grond zijn, hoe grootscher ook en zuiverder wij het leven van de wereld kunnen meeleven. Het beste wat we aan een breedere gemeenschap kunnen geven, dat is hetgeen het meest, het eigenaardigst van ons zelf is’ (blz. 61). 3. Aan de studenten wordt aangeraden een equatie te zoeken tussen hun ideaal en de werkelijkheid, opdat dit ideaal geleidelijk in de werkelijkheid zelve tot leven zou omgezet kunnen worden.
103. Toespraak van den heer Rector Prof. Dr. A. Vermeylen. Van blz. 17 tot en met blz. 18 in: Huldebetooging J.F. Heymans. 7 Juni 1931, Brugge, Drukkerij Sinte Katharina, 1931. De weg der onbaatzuchtige navorsing is Prof. Dr J.F. Heymans opgegaan, hierin slechts aan een grote roeping gehoorzamend; veertig jaar lang heeft hij aan het hogeschoolonderwijs te Gent ‘een bizonderen luister’ verleend; als rector ‘vol schrander inzicht en vastberaden wil’ heeft hij aan de Alma Mater ‘onschatbare diensten’ bewezen.
104. Inleidend Woord. Van blz. 7 tot en met blz. 11 in: Permeke door A. Stubbe, C.s.s.R., Leuven, Davidsfonds, 1931. [Keurboeken. No. 6.] Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73. | |||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||
105. Huldeblijk aan Isidoor Teirlinck. Blz. 66, in: Isidoor Teirlinck-Album. Verzamelde Opstellen opgedragen aan Isidoor Teirlinck, ter gelegenheid van zijn tachtigsten Verjaardag, 2 Januari 1931, Leuven, De Vlaamsche Drukkerij, 1931. ‘De romanschrijver, die den weg baande voor het Vlaamsch realisme, de schrandere taalkundige, de gelukkige “vossenjager”, de folklorist, die van de schouderen opwaarts nog uitsteekt boven al de jongere vakgenoten: dat zijn slechts enkele van de verscheiden aspecten, die voor mij samensmelten in het beeld van den ongebogen werker, den Mensch met het hart altijd vol moedige toewijding: Isidoor Teirlinck’. | |||||||||||||||||||
1932106. Quarante Croquis et Dessins. Emile Vandervelde vu par Jean Maillard. Préface d'Auguste Vermeylen, Paris-Bruxelles, L'Eglantine, 1932.Ga naar voetnoot(45) Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.Ga naar voetnoot(46)
107. Breitner. Van blz. 4 tot blz. 6, in: Rétrospective de l'Oeuvre de Breitner. Catalogue, Bruxelles, Imp. H. Wellens et W. Godenne, 1932. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
108. De Gebroeders Van Eyck. In: Universiteit te Gent. Vacantieleergangen voor Wetenschappen. Programma van den Vacantiecursus 1932 (25 Aug. - 3 Sept.), Gent, Drukkerij Vyncke, 1932. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
109. De Vlaamsche Letterkunde. Van blz. 38 tot en met blz. 103, in: | |||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
Vlaanderen door de Eeuwen heen. Tweede Uitgave. Tweede Deel, Amsterdam-Brussel, N.V. Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’ - N.V. Standaard-Boekhandel, 1932. Loutere herdruk van de uiteenzetting uit 1912 (nummer 83), gevolgd door een bondig aanvullend hoofdstuk over het werk van de hedendaagse schrijvers. | |||||||||||||||||||
1933110. Hooger Onderwijs en Cultuur. Redevoering uitgesproken door den heer Rector A. Vermeylen bij de Plechtige Opening der Leergangen en Overdracht van het Rectoraat. Academisch Jaar 1933-1934. Van blz. 114 tot en met blz. 119, in: Rijksuniversiteit te Gent. Rectoraat. Verslag over den Toestand der Universiteit gedurende de academische jaren 1931-1932, 1932-1933, 1933-1934, Brussel, Drukkerij van den Moniteur Belge, 1936. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.
111. Getuigenis over Fr. Franck. Blz. 70, in: In Memoriam Fr. Franck, Antwerpen, V. van Dieren, 1933. ‘Ik heb slechts één man gekend, Frans Franck, die zóó discreet, en stelselmatig zelfs op den achtergrond verscholen, overal en voortdurend de zaak van de hoogere cultuur bevorderde....In de ondankbare rol van “beschermer der kunst” wist hij steeds in de eerste plaats een zuiver mensch te zijn en - waarmee alles gezegd is - een kameraad.’
112. Bij den zeventigsten Verjaardag van Henry van de Velde. Van blz. 5 tot en met blz. 6, in: Het Boek in Vlaanderen. Jaarboek van de Vereeniging van Letterkundigen en de Vereeniging ter Bevordering van het Vlaamsche Boekwezen, 1933. Vooraf in Kunst - in haar speciaal aan Prof. Henry van de Velde gewijd nummer - verschenen.
113. Notice sur la Vie et les Travaux de Isidore Teir- | |||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||
Linck, Docteur honoris causa de la Faculté de Philosophie et Lettres (2 janvier 1851 - 27 juin 1934). Van blz. 1 tot en met blz. 2, in: Rapport de l'Université libre de Bruxelles sur l'Année académique 1933-1934, Bruxelles, Editions de l'Université, 1935. ‘Son activité continue - il faisait soigneusement tout ce qu'il faisait, avec ordre et patience - se déployait dans des domaines divers, cependant que sa personnalité, aux contours très définis, donnait une indéniable unité à son oeuvre’ (blz. 1), hetgeen met een vluchtig beeld van Isidoor Teirlinck's werk gestaafd wordt.
114. De Zelfportretten van Rembrandt. Syllabus van een lezing op 20 Januari 1935 in het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen gehouden, Antwerpen, V. Resseler, 1935. ‘Zijn zelfportretten bieden ons de geschiktste gelegenheid om nader tot zijn persoonlijkheid te treden, en in verband met zijn leven het wezen en de ontwikkeling van zijn kunst waar te nemen. Zeer groot aantal zelfportretten van Rembrandt. Hoe dit te verklaren: zij zijn gedeeltelijke proefnemingen, en beantwoorden tevens aan de neiging van de volgroeide renaissance om de menselijkheid in het “ik” te bestuderen.’
115. Hulde aan den heer Emile Francqui, Minister van Staat, Voorzitter van de Universitaire Stichting. Redevoering, gehouden door Prof. A. Vermeylen, Ondervoorzitter van de Universitaire Stichting, in de buitengewone zitting van den Raad van Beheer op 22 November 1935. Van blz. 11 tot en met blz. 13, in: Universitaire Stichting. Vijftiende Jaarverslag, 1934-1935, Brussel, Egmontstraat 10.Ga naar voetnoot(47) | |||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||
‘Want dien man, die steeds zoo vastberaden en wilskrachtig heeft gehandeld, wiens macht bekend was en wiens gezag soms werd geducht, dien man hebben wij niet alleen bewonderd; ik mag zeggen, dat wij hem bemind hebben: hij was een man’ (blz. 11). ‘....Wij zijn hem alles verschuldigd, hij heeft letterlijk de wetenschappelijke bedrijvigheid van ons land gered’ (blz. 13). | |||||||||||||||||||
1936116. Fernand-V. Toussaint van Boelaere. Blz. V, in: Analytische Bibliographie van en over F.V. Toussaint van Boelaere door Dr Rob. Roemans met literair-critische Beschouwingen van Prof. Dr Aug. Vermeylen, Herman Robbers, Dirk Coster, Reimond Herreman en een Verantwoording van F.V. Toussaint van Boelaere, Ledeberg - Gent, N.V. Drukkerij Erasmus, 1936. Noch koel noch onbewogen is Toussaint, wel bedachtzaam en terughoudend; hij laat altijd de indrukken geduldig in zich bezinken, ‘tot ze de zuivere macht van innerlijke beelden gekregen hebben’; geen volzin brengt hij aan het licht, ‘voordat die het evenbeeld van het innerlijke beeld geworden is’; ‘tegelijk is hij bezeten door den trek naar het klaar omlijnde, de juiste schakeering, het eenig preciese woord, en in zijn stijl toch de eenvoudige natuurlijkheid van het leven weet te behouden.’
117. Een Woordje vooraf. Blz. 1, in: Albert van Hoogenbemt, De nieuwe Generatie, Gent, Drukkerij Vyncke, z.j. [1936.] De beoordeling van een schilderij kan enigermate de smaak van een publiek richting geven, ‘op voorwaarde dat de criticus voor zijn eigen genoegen schrijft en dus subjectief, dat wil zeggen eenzijdig, te werk gaat’, hetgeen ‘gelukkig’ het geval met Albert van Hoogenbemt is. Uit zijn boek zal alvast blijken, dat het geklaag over het zogenaamd materialisme van de na-oorlogse ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||
slachten ongegrond is: ‘onze tegenwoordige kunst bedoelt in de eerste plaats vergeestelijking - en ik acht het niet het minste voordeel van dit boek, dat het voor die waarheid de oogen helpt openzetten’.
118. Emile Francqui. Redevoering uitgesproken door Prof. A. Vermeylen op de Plechtige Academische Zitting gewijd aan de Nagedachtenis van den heer Emile Francqui, Grondlegger van de Universitaire Stichting, Eerste Voorzitter van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, op 15 Februari 1936. Van blz. 7 tot en met blz. 11. Uit wat Emile Francqui volbracht heeft voor de wetenschappelijke ontwikkeling van ons land, waarvan in deze redevoering een omstandig beeld gegeven wordt, volgt terecht, dat ‘hij de wetenschappelijke bedrijvigheid in België letterlijk gered heeft’ (blz. 11). Naar Emile Francqui gaat de vurigste bewondering en de innerlijkste dankbaarheid van de arbeiders op het veld van de geest.
119. Andrès de Santa Maria. Rétrospective du 25 janvier au 16 février, Bruxelles, Palais de Beaux-Arts, 2 blzz. Na mededeling van enkele levensbijzonderheden, wordt de volle nadruk gelegd op de allesoverheersende macht van de innerlijke stem bij Andrès de Santa Maria, die in de ware zin van het woord een schilder is, wiens werk ‘a gagné sans cesse en densité et en délicatesse, en originale maîtrise’. ‘Je ne vois pas de solution de continuité entre les débuts et l'aboutissement suprême: l'art d'Andrès de Santa Maria est toujours la forme d'une image intérieure, et qui se transmet à nous par la valeur spirituelle inhérente à la couleur pure. Les sujets ne sont que des prétextes: si la couleur a en elle-même sa pleine valeur d'expression spirituelle, un paysage ou un portrait sont aussi religieux qu'une Pietà. Les toiles d'Andrès de Santa Maria affirment une présence autre que celle, matérielle, qu'on peut définir par des mots. Même les plus chaudement orchestrées | |||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||
font du silence autour d'elles. Et c'est précisément lá-dessus qu'il n'y a rien à dire.’
120. De Vlaamsche Schilderkunst ten tijde van Bruegel en Rubens. Van blz. 191 tot en met blz. 210, in: Kunstgeschiedenis der Nederlanden. Samenvattende Kunstgeschiedenis van Nederland en Vlaanderen van Begin tot Heden onder redactie van Dr H.E. van Gelder, Utrecht, Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., z.j. [1936.] 1. Er mag geen al te scherpe grenslijn tussen de Hollandse en de Vlaamse kunst ten tijde van Bruegel en Rubens getrokken worden: de Hollandse kunst moet alsdan in verband met de Vlaamse gezien worden. 2. De zestiende eeuw kenmerkte zich te onzent door een gestadig veld winnen van het italianisme. ‘We schoten er bij in wat onzen roem had uitgemaakt, - de innig vrome aandacht en den diepen kleurenglans, - maar wat we bereiken wilden, - de onbevangen beweging en de groote, klare ordening, - dat zat ons niet in het bloed’ (blz. 191). Vandaar het vervallen in maniërisme. 3. Met Pieter Bruegel vangt een nieuw tijdvak aan. Zijn werk draagt het karakter van een persoonlijkheid. Daardoor treft het onmiddellijk. ‘Ik durf maar boud beweren, dat hij me verschijnt als de meest oorspronkelijke van alle Vlaamsche kunstenaars, die na de gebroeders Van Eyck gekomen zijn; geen heeft zooveel “gevonden” als hij, - ook niet na hem’ (blz. 193). 4. ‘Wellicht heeft hij meer dan zij [de romanisten] van de Italianen geleerd. Het lijkt paradoxaal, en men heeft het niet dadelijk willen merken, wat een open oog hij had voor het landschap van de Venetianen, en voor Tintoretto, Michelangelo, - ik vermoed zelfs, dat hij naar Giotto gekeken heeft....Het verschil met de romanisten is, dat dezen den vorm van de Italianen trachten na te | |||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||
bootsen, terwijl Bruegel het innerlijkste wezen, den levenwekkenden geest van de Italiaansche kunst in zich opnam’ (blz. 194). 5. Uit het werk van Pieter Bruegel spreekt een ernstig verstand, een diep humaan gemoed. Hij behoorde naar alle schijn tot de groep der verlichte, vrije stoïcijnse denkers, die inzake godsdienstige strijd verdraagzaamheid waren toegedaan. ‘Met Bruegel treedt in de kunst, - bij hem voor het eerst in zulk een mate, - een nieuwe wereldbeschouwing en levensopvatting, die de verloochening van de classieke, van de rafaëlietische renaissance in zich sluit en den barok aankondigt’ (blz. 194). 6. ‘Als ik herhaal, dat hij het door-en-door echte leven bracht, dan bedoel ik dat organisch karakter, dat de onontleedbare eenheid uitmaakt van een figuur of van een landschap. De gestalte is dan altijd beweging, in actie of in potentie. Zelfs Tintoretto heeft niet zooveel bewegingsmotieven ingevoerd. Zooals Tintoretto gebruikt Bruegel die tevens om bij te dragen tot het scheppen van ruimte in de drie afmetingen. De ruimte zelf is bij hem met dynanisme geladen, zooals de barok dat verstaan zal: hij breidt zijn samenstelling niet uit in het vlak, maar naar de diepte toe, langs schuinsche richtingen en weet het effect te versterken door wat ik noemen zou de ruimte-verkortingen, de versnelde perspectief, waarbij de grootte schielijker afneemt dan de werkelijke afstanden dat zouden vereischen, - een werkwijze, die de 17de eeuw veelvuldig zal toepassen’ (blz. 197). 7. ‘Hij was zijn geheelen tijd voor. Hij werd veel nagevolgd, maar het rechte begrip van zijn kunst speuren we eerst in de 17de eeuw bij Adriaan Brouwer en bij Rubens, die veel van hem hield, daarna, in de 19de, bij Millet. En in onze dagen hoeven we maar naar Jakob Smits, Laermans, Gustaaf van de Woestijne, Permeke en enkele | |||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||
anderen te kijken, om te beseffen, dat Pieter Bruegel de meest actueele van onze oude meesters geworden is’ (blz. 197). 8. ‘Alle stroomingen loopen uit op Rubens. Hij eerst bracht de volkomen versmelting van den Vlaamschen en den Italiaanschen geest door het Vlaamsche temperament. Van al het streven dat in de Westersche kunst voorafgegaan was gaf hij de samenvatting, en die samenvatting grootmeesterlijk verheven tot zegepralende glorie. Hij beheerscht almachtig den Vlaamschen barok; van hem ontvangt die zijn eenheid; de weidsche, heroïsche, stijlvaste schoonheid van het Zuiden gepaard aan de instinctieve kracht, den openbloeienden lust in kleurig leven, den werkelijkheidszin van Vlaanderen’ (blzz. 199-200). 9. ‘Hij [Rubens] verschijnt me als de meest harmonische mensch, dien we gehad hebben, het mooiste type van een veelzijdig renaissancemensch, in wien alles wat de waardigheid van hart en geest uitmaken kan gelijkelijk en in evenwicht vereenigd is’ (blz. 201). 10. ‘Rubens is wellicht de gezondste schilder die er ooit is geweest. Ik bedoel, dat geen beter aangepast was aan dit aardsche, stoffelijke bestaan. De stof is voor hem niet iets, dat moet overwonnen worden; neen, hij heeft volkomen vrede met de stof, zij is hem even heilig als wat ook. Evenmin als in zijn leven, is er in zijn kunst eenig spoor van strijd; niets van een ziel vol verzuchtingen, die naar een ongenaakbaar ideaal zou reiken, - in dat opzicht is er geen “ziel” in Rubens, alleen “leven”, - geen innerlijk drama, niets van het getob en streven naar hooger van den modernen geest....Zijn werk is hoofdzakelijk een hymne tot den blinden, goddelijken drang, tot de elementaire kracht. Hij is zulk een elementaire kracht, in al haren eenvoud’ (blz. 202). 11. Onder Rubens' tijdgenoten worden vooral Jor- | |||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||
daens, Antoon van Dijck en Adriaan Brouwer behandeld.
121. De Belgische Schilderkunst sedert 1830. Van blz. 456 tot en met blz. 475. 1. Bondige karakterisering van Navez, Gustaaf Wappers, Nicaise de Keyzer, Louis Gallait, Antoine Wiertz, Hendrik Leys, Théodore Fourmois, P.J. Clays, Jozef Stevens, Alfred Stevens, Charles de Groux, Lieven de Winne, Eugeen Smits, Louis Dubois, Félicien Rops, Charles Hermans, Hippolyte Boulenger, Louis Artan, Alfred Verwee, Théodore Baron, A.J. Heymans, Willem Vogels, Constantin Meunier, Jan Stobbaerts, Hendrik de Braekeleer, Edward Agneessens, Xavier Mellery, Louis Delbeke, Isidoor Verheyden, Emiel Claus, Jan de Greef, Frans Courtens, Léon Frédéric, Jakob Smits, James Ensor, Jules de Bruycker, Eugène Laermans, Valerius de Saedeleer, George Minne, Henri Evenepoel, Rik Wouters, August Oleffe, Ferdinand Schirren, Isidoor Opsomer, Willem Paerels, Albert Saverijs, Albijn van den Abeele, Gustaaf van de Woestijne, Albert Servaes, Gustaaf de Smet, Fritz van den Berghe, Edgar Tijtgat, Jan Brusselmans, Josse Albert, Constant Permeke. 2. Enkele kenschetsende oordeelvellingen van Aug. Vermeylen lijken me de volgende:
| |||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||
122. Discours de M. Auguste Vermeylen au nom des Anciens Elèves. Van blz. 20 tot en met blz. 21, in: Manifestation Léon Leclère, le 23 mai 1936, Bruxelles, Cercle d'Histoire de l'Université Libre de Bruxelles, 1936. Van het eerste optreden van de heer Léon Leclère als hoogleraar ontstond er een innige voeling tussen hem en zijn studenten: ‘Ceci était dû en premier lieu au dévouement que vous mettiez à nous guider, et à cette bonté active qui n'a jamais manquer de vous attirer l'affection de vos élèves’ (blz. 21), met als gevolg ‘toute la profonde gratitude et j'ose ajouter l'indéfectible amitié qui lie à vous, sans exception, vos anciens élèves’ (blz. 21). | |||||||||||||||||||
1937123. Een Woord vooraf. Blz. VII, in: Dr Walther Vanbeselaere, De Hollandsche Periode (1880-1885) in het Werk van Vincent van Gogh | |||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||
(1853-1890), Antwerpen, De Sikkel, 1937. Dr W. Vanbeselaere, die zelf schilder is, ‘beschouwt terecht kunstgeschiedenis als....geschiedenis van de kunst, van de wijzen waarop doorvoelde voorstellingen in vormen worden belichaamd; maar tevens geleerde, die streng wetenschappelijk, critisch ontledend onderzoek op stijl en teksten toepast en geen bijzonderheid daarbij veronachtzaamd wil laten, beweert hij slechts wat hij op vaste gronden verantwoorden kan. Zoo was hij goed toegerust, om eindelijk den wordingsgang van Vincent van Gogh stap tot stap te kunnen beschrijven. Zijn opvatting, dat het drama Van Gogh de strijd was ter verovering van “een klassiek evenwicht tusschen geest en levensimpuls”, zal wel, naar ik hoop, ten slotte moeten aanvaard worden’.
124. Rede van Prof. Aug. Vermeylen op de Academische Zitting van 6 October 1935. Van blz. 9 tot en met blz. 14, in: Herdenking - Commémoration Jakob Smits 1855-1935, Amsterdam, 1937. Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73.
125. Vlaanderen in het Kader van België. Van blz. 219 tot en met blz. 226, in: Belgische Werklieden Partij. Het Eerste Vlaamsch Socialistisch Congres, Deurne-Antwerpen, Uitgeverij De Jongh, 1937. Omlijning van het socialistisch Vlaams standpunt tegenover een Vlaams nationalisme, dat Vlaanderen van het verband met België zoveel mogelijk wil losmaken. 1. Het soort van nationalisme dat we onvoorwaardelijk verwerpen is dat nationalisme, dat nog vastgeankerd is aan het nevelachtig, romantisch begrip van de ‘volksziel’ en aan het uiterst onzeker en onbetrouwbaar begrip van het ‘ras’. | |||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||
Deze beide begrippen leiden tot ‘een bijzondere rhetorica, onvruchtbaar woordenspel, het opblazen van vooroordeelen, noodlottige verenging van den gezichteinder. En die verderfelijke neigingen worden trouwens bevorderd door het imperialisme, dat ze zoo makkelijk gebruiken kan’ (blz. 221). 2. Hoe ziet Aug. Vermeylen het Vlaamse vraagstuk in het huidig Belgisch staatsverband in? Hij is ‘een beslist tegenstander van een splitsing van België, en zelfs, in de huidige omstandigheden, van een federatief stelsel in België’ (blz. 222). Het federatief stelsel verzekert geen positieve zelfstandigheid aan het Vlaamse land. Moest het Vlaanderen wel positieve zelfstandigheid verzekeren, dan zou het federalisme ‘spoedig op scheiding uitloopen’ (blz. 222). 3. Wat we op Wallonië vóór hebben is onze Vlaamse eenheid naar de geest, gevolg van onze eeuwenoude Vlaamse letterkunde en kunst - de reden waarom Wallonië niet, zoals Vlaanderen, alleen zou kunnen staan: het zou zich machtig tot het Franse moederland - de énige traditie bij de Walen - aangetrokken voelen en de scheuring tussen Vlaanderen en Wallonië ware dan voltrokken, hetgeen een wijziging in de internationale toestand zou veroorzaken. 4. Vlaanderen zou zijn zelfstandigheid bezwaarlijk kunnen verdedigen. En daarenboven zou een geheel zelfstandig Vlaanderen, ‘althans voor langen tijd, aan het clericalisme overgeleverd zijn’ (blz. 224). Daarenboven staan de meeste nationalisten een corporatieve inrichting voor, waardoor de parlementaire democratie zou gekelderd worden. Vergeten we daarbij niet, dat in een zelfstandig Vlaanderen Groot-Brussel voor de Vlamingen verloren gaat. 5. De taal, ofschoon van groot belang, is niet de hoofdfactor, waardoor de hele stoffelijke en gees- | |||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||
telijke welvaart van het volk zou bepaald worden. ‘De taalkwestie is maar al te dikwijls een middel om den Vlaamschen wil van een ruimer ideaal verwijderd te houden, van een ideaal, waarvan de taalkwestie slechts een onderdeel uitmaakt: dat ideaal is het socialistische, het veroveren van een hoogst-menschwaardig bestaan voor alle menschen, en dat ideaal kan alleen bereikt worden door de zege, in den klassenstrijd, van de werkende klasse op de parasietische’ (blz. 221). ‘Elk nationalisme is uit den booze, zoodra het zich tegen het internationalisme stelt, zoodra het op principieele wijze nationale belangen boven de belangen van de menschheid zelf gaat stellen’ (blz. 221). 6. ‘We zijn sterk genoeg’ - maar ‘we hebben nog te veel Lamme Goedzakken in onze rangen’ - ‘om op eigen bodem de wet te stellen en de cultuurautonomie door te drijven’ (blz. 225). Door de democratie kunnen we verkrijgen wat we behoeven: ‘een Vlaanderen, dat groeien kan uit zijn eigen diepe krachten, gezond groeien van binnen naar buiten’ (blz. 225).
126. Van Bosch tot Bruegel en zijn Kring. Van blz. 409 tot en met blz. 441, in: Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst onder leiding van Prof. Dr Ir Stan Leurs, Antwerpen, ‘De Sikkel’, z.j. [1937.] Toelichting van het werk van Hieronymus Bosch, Jan de Cock, Jan Mandijn, Pieter Huys, Quinten Massijs, Joachim Patenier, Jan Massijs, Cornelis Massijs, Jan Sanders van Hemessen, de Brunswijkse Monogrammist, alias Jan van Amstel of Jan de Hollander, Pieter Aertsen, Pieter Bruegel, Gillis van Coninxloo, Paulus Bril, Joos de Momper, Jan Bruegel de Fluwele.
127. Proyecto de Creación de una revista internacional del P.E.N. Club. Exposición del Sr. Vermeylen. Van blz. 67 tot en met blz. 70, in: | |||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||
P.E.N. Club de Buenos Aires. XIV Congreso Internacional de Los P.E.N. Clubs 5-15 de Septiembre de 1936 Discursos y Debates, Buenos Aires 1937. Een voorstel tot herinrichting van de P.E.N. Club.
128. Een Woord van Dank, bij de Promotie van Doctor honoris causa der Universiteit te Amsterdam. Van blz. 39 tot en met blz. 40, in: Vondel-Herdenking der Universiteit van Amsterdam op 15 November 1937. Redevoeringen, gehouden bij de Ere-Promotie's naar aanleiding van de viering van de dag, waarop driehonderdvijftig jaar geleden Joost van den Vondel werd geboren, Groningen - Batavia, J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V., 1937. [Allard Pierson Stichting. Afdeling voor Moderne Literatuurwetenschap. Universiteit van Amsterdam.] ‘Ik was wel altijd tevreden met mezelf, daar ik eerlijk deed wat ik kon, doch nooit tevreden met mijn werk. Maar het is me een zoet genoegen, te bedenken dat U met mijn promotie een blijk wilde geven van waardeering voor die Vlaamsche cultuur, die aan het groeien is, en waar ik als trouw dienaar mijn leven aan gewijd heb’ (blz. 39). Ofschoon te onzent het leven allerwegen weligst opschiet en onze hoop op de toekomst gegrond blijkt, ‘hebben wij U nog zeer noodig, om te geraken waar we zijn moeten, ter verrijking van de algemeen-Nederlandsche cultuur. En daarom verheugt het me zoo, dat U bij de herdenking van Vondel ook aan Vlaanderen hebt gedacht...het mooiste zinnebeeld van al wat ons verbindt’ (blz. 40).
129. Les Lettres Flamandes. Van blz. V tot en met blz. VI, in: Un Soir au Bois sacré. Palais des Beaux-Arts, 30 avril 1937, Bruxelles, Imprimerie Van Doorslaer, 1937. Een vluchtig beeld van de wonderbare ontwikkeling van onze Vlaamse letteren van 1830 af tot heden. ‘Cette plénitude d'une évolution que toutes les circonstances extérieures semblent longtemps contrecarrer, suffit à prouver combien la littérature de | |||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||
langue néerlandaise en Belgique est l'expression d'un mouvement instinctif, d'une nécessité organique’ (blz. V).
129b. Karel van de Woestijne. Blz. XV. ‘Dans ses proses comme dans ses vers, Karel van de Woestijne est peut-être la force la plus violente de spiritualisation que nous eûmes jamais. Les nerfs affinés jusqu'à la souffrance, brûlé de passion, du désir que rien dans ce monde ne peut assouvir, à travers les angoisses, les bonheurs amers, les crépuscules, les extases, toujours tendu vers une lumière suprême, la pureté mystique: il a exprimé tous les contrastes tragiques d'une âme divisée, l'éternel conflit de la chair et de l'esprit, de la nature humaine limitée et du rêve infini. L'oeuvre, dans cette unité foncière, présente une très grande variété.’ | |||||||||||||||||||
1938130. Kunstgeschiedenis. Van blz. 357 tot en met blz. 378, in: Scientia. Handboek der Wetenschappen. Deel I. Onder redactie van Prof. Dr A.W. de Groot, Utrecht, Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., z.j. [1938.] Een overzichtelijk beeld van de ontwikkeling der kunst van de voorhistorische tijden en de Oudheid af over de vroeg-christelijke kunst, de Byzantijnse kunst, de Islamische kunst, de vroeg-Middeleeuwse kunst in het Westen, de Romaanse kunst, de Gothische kunst, de overgang tot de Renaissance, de XVde-eeuwse Renaissance, de klassieke Renaissance, de overgang tot de Barok-kunst, de bloeitijd van de Barok-kunst, de late Barok-kunst naar het neo-classicisme en de romantiek, het realisme, het impressionisme, het post-impressionisme tot de nieuwste stromingen. Het door de geleerde ingenomen standpunt tegenover de te behandelen stof vinden we in de volgende woorden: ‘om de feiten zoo te ordenen, dat ze er begrijpelijker door worden, houdt de kunstgeschiedenis | |||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||
rekening èn met den invloed die de omgeving op de kunstenaars heeft, èn met de eigen innerlijke ontwikkeling van het vormgevoel (in de beeldende kunsten, de wijzen waarop een natuurvorm tot een kunstvorm wordt gemaakt)’ (blz. 357).
131. De Madonna in de Grot van Leonardo da Vinci. Syllabus van een lezing op 6 Maart 1938 in het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen gehouden, Antwerpen, V. Resseler, 1938. Vergelijking van de twee beroemde exemplaren van Leonardo da Vinci's ‘Madonna in de Rotsen’ in het Louvre te Parijs en in de National Gallery te Londen met het oog op de vraag: zijn ze beide eigenhandig werk van Leonardo, of welk is het echte? Steunend op de stijlontleding staat het Londens exemplaar reeds dichter bij het Cinquecento, vertoont veel minder van Leonardo's geest en kan onmogelijk een door hem zelf geschilderde latere bewerking zijn. De vergelijking van de twee werken wordt hier in de eerste plaats gebruikt tot oefening in het ‘zien’.
132. Rudolf Alexander Schröder. Blz. 148, in: Werke und Tage. Festschrift für Rudolf Alexander Schröder zum 60. Geburtstage am 26. Januar 1938, Berlin und Hamburg, Eckart-Verlag - Dr Ernst Hauswedell und Co, 1938. ‘Voor de Vlamingen is Rudolf Alexander Schröder in de eerste plaats de weergalooze vertaler van Guido Gezelle....De waarheid is, dat niemand ooit een Vlaamsch Dichter zoo meesterlijk heeft weten te vertolken....R.A. Schröder heeft aan Vlaanderen diensten bewezen, waarvoor wij hem niet dankbaar genoeg kunnen zijn: ik weet van vreemdelingen, die Nederlandsch zijn gaan leeren, omdat hij hun onze literatuur had geopenbaard.’ | |||||||||||||||||||
1939133. Janchelevici Sculpteur. Exposition du 18 mars au 8 avril 1939, Bruxelles, Rue de la Montagne, 52. | |||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||
‘Bousculant les règles, il semble ne créer jamais que du fond de lui-même, - passionné, nerveux, intense jusque dans ses tendresses. La forme est toujours le produit d'une lutte. Respectueux de la réalité, il lui impose l'image intérieure, essentielle. Ce qu'il faut dire avant tout, c'est qu'il est un sculpteur authentique, pensant en volumes, en masses animées du dedans au dehors....C'est pourquoi ses figures tiennent dans l'air, font de l'espace autour d'elles....Une force élémentaire travaille parfois ses figures d'une puissance plus grande qu'elles. Et cette même force élémentaire, qui le pousse, fait qu'il reste “pur” jusque dans ses outrances.’ | |||||||||||||||||||
1940134. Rubens als Vertolker van Italiaansche Kunst. Syllabus van een lezing op 11 Februari 1940 in het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen gehouden, Antwerpen, V. Resseler, 1940. Eigenlijk wil deze lezing niet anders zijn dan een oefening in het analytisch bekijken van kunstwerken, door middel van enkele Italiaanse schilderijen, die door Rubens werden omgewerkt, zoals zijn natekening (Louvre) van Michel Angelo's Sibylle van Cumae (Sixtijnse Kapel te Rome) en zijn welbewuste omzettingen van de Medusa-kop (Wenen) of van het tafereel uit Mantegna's Triomf van Caesar (Hampton Court). ‘Rubens heeft veel van de Italianen geleerd, maar bleef daarbij volkomen zelfstandig. De innige verbinding van den geest uit het Noorden en den geest uit het Zuiden stempelt hem tot Europeesch genie.’ | |||||||||||||||||||
1941135. Jan van Eyck. Van blz. 55 tot en met blz. 57. 1. ‘De verschillende pogingen, om in het werk [de Aanbidding] twee handen duidelijk te onderscheiden, zijn op verre na niet overtuigend. Huibert blijft in ieder geval een uiterst vage verschijning....(blz. 55). | |||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||
2. Ofschoon Jan van Eyck voorlopers en voorgangers gehad heeft, maakt hij toch ineens een geweldige sprong vooruit. ‘Niemand wist zooals hij het verlangen te belichamen, dat die eeuw van de eigenlijke middel-eeuwen losmaakt: objectieve betrachting, ontledend-naturalistische beschouwing van de dingen, met den drang om de dingen op zich zelf te begrijpen, hoe ze zijn, waarom ze zóó zijn, ieder verschijnsel onderzocht naar de innerlijke noodwendigheid van zijn bouw, de immanente kracht van zijn leven. Hij was de eerste alomvattende ontdekker van de werkelijkheid’ (blz. 56). ‘Zelden heeft de werkelijkheidszin van ons volk zich zoo rein voorgedaan als bij Jan van Eyck. Niemand heeft er meer toe bijgedragen, om dien tot een blijvend kenmerk van ons volk te maken’ (blz. 57). 3 Dank zij ‘het wonder van zijn fonkelend klankrijke en doorschijnende kleur’ heeft hij, naast de uiterlijke werkelijkheid, ook het intieme wezen uitgedrukt. 4. Jan van Eyck is ook ‘de eerste eigenlijke “schilder” in de Europeesche kunst, de eerste die de middelen, de schilderkunst eigen, tot zulk een uitdrukkingsmacht verheven heeft’ (blz. 57).
136. Hugo van der Goes. Van blz. 63 tot en met blz. 65. 1. ‘Hugo van der Goes is een vertolker van het dramatisch bewogen innerlijk leven, met een diepgevoeld menschelijk accent. Meer dan zijn voorgangers bezielt hij zijn werk met hem eigen aandoeningen’ (blz. 64). 2. Hugo van der Goes, die tot het geslacht van de grote scheppers behoort en ons ‘als het meest oorspronkelijke genie onder de opvolgers van Jan van Eyck verschijnt’ (blz. 64), weet de monumentale vorm aan verheven gratie te paren. | |||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||
3. Door de grootheid van zijn stijl en het evenwicht van zijn compositie evenaarde Hugo van der Goes de beste Italianen, doch door de harmonie van zijn doorvoed en glanzend koloriet overtrof hij ze ver. Vooral het licht heeft hij een nieuwe betekenis toebedeeld: ‘het is een zelfstandig iets geworden, dat de dingen omgeeft en meewerkt tot de eenheid van het geheele beeld’ (blz. 65). 4. ‘Van der Goes heeft met zijn dramatischen zin de godsdienstige voorstelling volkomen vermenschelijkt....Vóór Rembrandt heeft niemand zoo uit de onversierde werkelijkheid het sublieme doen spreken’ (blz. 65).
137. Jonker Jan van der Noot. Van blz. 183 tot en met blz. 185. 1. ‘De historische beteekenis van Jonker Jan van der Noot ligt hierin, dat hij in de Nederlandsche letterkunde de inluider van de renaissance-poëzie was’ (blz. 183), niet alleen omdat hij degene was die er het meest toe bijdroeg, de klassieke versvorm ingang te doen vinden, maar ook de eerste, die de geest van de Renaissance hartstochtelijk beleed. 2. ‘Als we alleen zijn zuiverste gedichten onder het oog nemen, dan verschijnt hij ons als de heraut, wiens stem den “gouden tijd” van de klassieke Nederlandsche poëzie voorspelt, de echte voorlooper van Hooft. En dat staat gelijk met: onze eerste moderne dichter’ (blz. 184). 3. ‘Wij hebben het Jonker Jan van der Noot te danken, dat onze taal, door hem zooveel reiner, schooner en buigzamer gemaakt, een orgaan van rijker leven kon worden, en dat hij in onze dichtkunst een atmosfeer verbreid heeft, waarin Hooft en Vondel zich vrijer mochten bewegen’ (blz. 185).
138. Adriaan Brouwer. Van blz. 235 tot en met blz. 237. 1. ‘Een van de allergrootsten, waar wij op wijzen kunnen!’ (blz. 235). Eigenlijk zette Adriaan Brou- | |||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||
wer de lijn van de oude Bruegel voort en was hij diens enige waardige erfgenaam, al is er van een rechtstreekse invloed niets te speuren en al blijkt zijn humor van een gans andere soort; ‘naast hem lijkt Jan Steen goedmoedig en David Teniers flauw. Hij doet veeleer aan Hogarth denken, meer nog aan Goya, aan Daumier, aan Van Gogh’ (blz. 237). 2. Adriaan Brouwer verschijnt ons ‘als een meester van de menigvuldigste mimiek, in brand van hevig leven, - al de grimasseerende, vlietende schakeeringen van opgezweepte passies en van verstomping’ (blz. 237). Qua schilderwijze heeft geen hem overvleugeld. 3. In zijn landschappen - het meest verrassende in zijn werk - ‘bereikt hij een atmosferisch impressionisme, dat hem onmiddellijk in de buurt van XIXe-eeuwers als Constable of Daubigny stelt. En als stemmingsdichter is hij toen alleen met Hercules Seghers en Rembrandt te vergelijken, in geen enkel opzicht hun mindere, en veelzijdiger dan zij’ (blz. 237).
139. Jan Michiel Dautzenberg. Van blz. 311 tot en met blz. 313, in: 100 Groote Vlamingen. Vlaanderens Roem en Grootheid in zijn beroemde Mannen, samengesteld onder Leiding van Dr L. Elaut, Dr L. Grootaers, Dr R. van Roosbroeck en Dr A. Vermeylen, Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel, z.j. [1941.] 1. In zijn geslacht verschijnt J.M. Dautzenberg als een alleenstaand baanbreker: ‘midden onder hen [zijn tijdgenooten] is zijn eigenlijke plaats toch in de toekomst; in zijn hoekje brengt hij schoonheid voort, die eerst later ongemeen vruchtbaar zal blijken’ (blz. 311). 2. De eerste in onze literatuur heeft Dautzenberg zich hoofdzakelijk op de zuivere plastiek van het vers toegelegd. Hij kwam op voor eenvoud en | |||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||
oprechtheid tegenover romantische uitbundigheid en rhetorica. ‘Er is bij hem een natuurlijkheid, waardoor hij soms Gezelle aankondigt’ (blz. 312). Wij vinden bij hem een woordenmuziek en een stelligheid van uitdrukking, die maar al te zeldzaam zijn bij de Vlaamse dichters. 3. ‘Zijn gebied is beperkt, - de grenzen van zijn talent aangepast: maar wie zijn werk ter hand neemt, verbaast zich telkens weer over de geestelijke louterheid, den kieschen artistieken zin van dezen rustigen, welbewusten zanger, die geen andere eerzucht had, dan zuiver werk voort te brengen. Zoo is hij wel niet de ruimste, maar de fijnzinnigste dichter van zijn tijd’ (blz. 313).
140. Voorrede. Van blz. VI tot en met blz. VII, tot: Algemeene Kunstgeschiedenis. De Kunst der Menschheid van de oudste Tijden tot Heden. Deel I. Onder redactie van Dr F.W.S. van Thienen, Utrecht - Antwerpen, Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V. - Uitgeverij ‘De Sikkel’, 1941.Ga naar voetnoot(48) Ofschoon het gevaar voor subjectief oordeel in de kunstgeschiedenis wel iets groter is dan in de andere historische wetenschappen, toch is de kunstgeschiedenis, evenals deze laatste, op het strengste aanwenden van de methoden gesteld. Men eise echter van de kunstgeschiedenis niet meer dan ze opleveren kan. ‘Het zij ons genoeg, dat de kunstgeschiedenis een waarschijnlijkheid of een betrekkelijke zekerheid bereikt, waar de artistieke feiten in verband met elkaar en in verband met de omstandigheden beschouwd worden, een kunstwerk aldus zijn eenigheid verliest en als “natuurlijker” voorkomt. Zij kan zelfs iets algemeeners vaststellen: psychologische rythmen, die zich door de tijden heen bij herhaling voordoen, in de ontwikkeling van de scheppende persoonlijkheid, | |||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||
in de ontwikkeling van elken stijl, in de opeenvolging van de verschillende stijlen. Doch daartoe moet zij het gansche kunst-universum omsluiten. En dat is de beteekenis van de huidige uitgaaf: voor de eerste maal wordt het Nederlandsch-lezend publiek een wereldgeschiedenis van de kunst aangeboden’ (blz. VI-VII). Een dergelijk panorama dat zich tot alle tijden en tot de ganse planeet uitstrekt, is van belang voor allen. Kunstgeschiedenis kan een ieder behulpzaam zijn bij het begrijpen van kunst; het begrijpen van kunst bevordert het genieten en het genieten van kunst is een van de minst ontbeerlijke delen van het volledig mens-zijn. ‘Men bewere niet, dat kijken volstaat, als ge maar eenig gevoel voor schoonheid hebt: de zin voor zuiver esthetische waarden moet gekweekt worden, door ontleding verfijnd, en in dat opzicht leert ge voortdurend bij, naarmate de horizon breeder en de mogelijkheid van vergelijkingen wordt vermenigvuldigd’ (blz. VII). | |||||||||||||||||||
1944141. Kunst leeren zien. Van blz. 139 tot en met blz. 142, in: Snoeck's Groote Almanak 1944. 1. ‘Wat moeten we in een kunstwerk leeren zien? Ik antwoord eenvoudig: de kunst’ (blz. 139). 2. Wat is een kunstwerk? ‘Een kunstwerk is de uitdrukking van een bijzondere aandoening, die zich in een duurzaam beeld wil belichamen’ (blz. 139). Vandaar is hoofdzaak het gevoelsbeeld. ‘Het kunstwerk is het innerlijke woord, dat vleesch wordt. En dat innerlijke woord is het, dat ge vooral in het kunstwerk moet vatten, het ontroeringsbeeld dat in den kunstenaar leefde op 't oogenblik dat hij zijn werk schiep, en dat de essentieele eenheid van zijn werk uitmaakt, de ziel zelve van zijn kunstwerk: die ziel moet ge vatten’ (blz. 139). 3. De echte betekenis van een kunstwerk, als kunst- | |||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||
werk, berust niet in het onderwerp-op-zich-zelf - voor de kunstenaar is dit slechts een uitgangspunt -, maar ‘in de waarde van het innerlijke visioen - de artistieke aandoening is het wezenlijke van het kunstwerk - èn de passende overeenstemming tusschen dat innerlijk visioen en zijn belichaming door zuiver artistieke middelen’. 4. Daarom juist kan een echt kunstenaar uit het meest onaanzienlijke een onvergetelijke schoonheid te voorschijn halen en daarom ook is kunst nooit trouwe nabootsing. In dit laatste geval verwart men kunst met kunstvaardigheid. Van het natuurbeeld mag de kunstenaar afwijken, want ‘de kunst is nooit navolging, maar altijd schepping. Zij schept een eigen wereld, van een andere orde dan de natuurlijke, en die aan eigen wetten gehoorzaamt’ (blz. 141). Waarom? Omdat de kunst steeds de tegenwaarde van een innerlijk beeld schept. 5. De gehele opleiding in de kunst moet gericht zijn naar ‘het leeren verstaan van de bijzondere syntaxis van die [de door de kunstenaar aangewende] uitdrukkingsmiddelen’ (blz. 141), wat alleen zal bereikt worden door het leren ‘zien’. Eerst ‘wanneer we de ziel van het kunstwerk beginnen te vatten, stellen we ons eenigszins gelijk met de wijze waarop de groote scheppende kunstenaars de werkelijkheid zien’ (blz. 142). De realiteit van de kunstenaar ‘drijft onzen geest verder dan het zakelijk voorgestelde: naar de geestelijke waarde van al het zichtbare, naar het verband van al het zichtbare met onze ziel, naar het verband van al het zichtbare met het mysterie van het leven’ (blz. 142). | |||||||||||||||||||
1946142. [Brief aan de auteur, gedateerd 22-6-44.] Blz. 6, in: W. Vanbeselaere, Peter Bruegel en het Nederlandsche Maniërisme, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij J. Lannoo, z.j. [1946.] | |||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||
‘Uw werk mag gerust staan naast het allerbeste wat over Bruegel geschreven werd, ook in het buitenland. Uitstekend, dat ge alleen van de werken uitgaat, zonder impedimenta van philosophie of sociologie. Uitstekend, dat ge U tot een keus beperkt, om ons Bruegel te leeren zien en voelen. Uitstekend, dat ge in uw ontledingen de kleur haar deel geeft (zoover ik weet zijt gij de eenige!). Uitstekend, kortom, dat gij over zulk een schijnbaar versleten onderwerp een boek hebt kunnen schrijven, dat verbluffend oorspronkelijk is, en tot in zijn minste onderdeelen doorleefd......Uw uiteenzetting van wat het Nederlandsch Maniërisme geweest is, is voortreffelijk, en een openbaring die nog niemand zoo gebracht had. Bijzonder belangrijk het licht dat ge laat vallen op de groote rol die Noord-Nederlanders daar gespeeld hebben...’ |
|