Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen
(1953)–Hilda van Assche– Auteursrecht onbekendAnalytische bibliografie
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gedeelte uit een brief van August Vermeylen aan Louis Sourie waarin de stichter van ‘Van Nu en Straks’ het standpunt van de door Sourie opgeworpen ‘Tweespalt’ verdedigt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
189949. Leven en Werken van Jan van der Noot. Proefschrift bij de Faculteit van Wijsbegeerte en Letteren der Vrije Hoogeschool van Brussel aangeboden ter verkrijging van het Speciaal Doctoraat, Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1899, 169 + [III] blzz., 25 × 17 cm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede Druk: 1951I. Een inleidend hoofdstuk: De Renaissance (blzz. 7-18) omlijnt het karakter en de betekenis van de Renaissance voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis: een aanleiding tot het typeren van de tijd en het milieu, waarin Jan van der Noot optreedt. II. Geboren te Brecht in 1539 of 1540, kwam de de jonge patriciër, die een geleerde en veelzijdige opvoeding genoten had, reeds in 1562 op de lijst der Antwerpse schepenen voor. In 1567 nam hij deel aan een geuzenoproer dat spoedig gedempt werd, wat hem noodzaakte naar Lon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den uit te wijken, waar heel een Nederlandse kolonie was. Elf jaren zou hij in het buitenland doorbrengen: het is niet onwaarschijnlijk dat hij over zee van Londen (tweede halfjaar van 1569?) naar het Zuiden van Frankrijk en Italië trok en enkele Spaanse havens aandeed; zeker is het, dat hij enige jaren in de Rijnlanden - in 1571 ontmoette hij Coornhert in het Kleefse - en in Frankrijk verbleef - in 1578 bezocht hij de wereldberoemde Dorat en Ronsard te Parijs -, waarop hij zich kort daarna opnieuw te Antwerpen vestigde. Op Van der Noot's jeugd (blzz. 18-32), volgt het onderzoek van de dichtbundels. III. Zijn eerste uitgave, Het Bosken (blzz. 32-45) verscheen kort na de vlucht uit Antwerpen (1567) en bevat gedichten tussen 1558 en 1567 geschreven: ‘hier is nog veel dat van den onvervalschten rederijker komt; en waar men een nieuwe beweging in het vers gewaar wordt, is er doorgaans nog altijd meer in van Marot dan van Ronsard’ (blz. 33). In ‘Het Bosken’ uit zich een nieuwe geest in nieuwe rhythmen. Jan van der Noot gaat in de kunst van de Franse en de Italiaanse Renaissance op, hetgeen niet zeggen wil dat hij zijn kunst eenvoudig aan de Pleiade en aan Petrarca ontleent. ‘De geest der Renaissance leefde in hem, en zelfs waar hij kunstenaars navolgt, waarmede hij zoo verwant was, doet hij het naar een eigen gevoelsmelodie. Maar de invloed der Franschen en Italianen heeft die eigen dichterlijke gevoelens in hem ontwikkeld en spoediger laten kristallizeeren. Hij had ons niet ineens zoveel nieuwe schoonheden kunnen geven’ (blz. 39). Zo ‘laat hij bij ons de jambische vijfvoeters en alexandrijnen gedijen, met het harmonischgebouwde sonnet, reeds bezield door individueele aandoening’ (blz. 38). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. In 1568 kwam te Londen Het Theatre oft Toonneel uit (blzz. 45-63): poëtische vertalingen uit Petrarca en Joachim du Bellay, vier sonnetten naar de Apocalypsis en een hevig calvinistisch pamflet in proza. Dat werk werd in het Frans (1568), het Engels (1569) en het Duits (1572) vertaald. Van bijzonder gewicht is het verwijderen uit deze laatste uitgave van alles wat naar calvinisme overhelt. De Engelse vertaling van de verzen is wellicht van de jonge Edmund Spenser. ‘In die gedichten mag men zeker geen vreugde aan het leven om het leven zelf zoeken, en het “Tis al verganckelijck sonder de liefde Gods” klinkt ons van op den drempel tegen als een lange weergalm uit de Middeleeuwen. Overigens schijnt Van der Noot de zedelijke strekking van zijn werkje wel voor 't gewichtigste te houden; hij heeft de driften van zijnen tijd gezien, en de aantrekkingskracht van 't kwaad op de menigte. Maar de Renaissance heerscht hier voort in de ietwat modern-melancholische tint van 't gevoel der vergankelijkheid, in den natuurlijken gang der allegorie, in het beeldenrijke der voorstellingen, in den sonnet-vorm, in de vrije beweging van den jamben-rythmus’ (blz. 47). De geweldige haat tegen de Roomsen, die het ‘Theatre’ bezielt, blijkt van korte duur geweest te zijn, hetgeen aan psychologische redenen toe te schrijven is. De ondervinding van het leven, die afwisseling langs zijn geestelijke gezichteinder had gebracht, deed hem inzien, dat wat zijn jeugd bezield had niet de hoofdzaak van het leven was. Hetgeen dan toch een gebrek aan karakter, aan innerlijke eenheid en een verlangen naar louter egoïstisch welzijn verraadt. In 1578 was Jan van der Noot opnieuw te Antwerpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Het volgend jaar verscheen het Cort Begrijp der XII Boecken Olympiados (blzz. 63-86): een brokstuk van een uitgebreid allegorisch gedicht. Voor de eerste maal hebben we hier een werk van enige omvang, dat in de bijzondere beweging der jamben gevoeld is. Wat de volledige, oorspronkelijke tekst geweest is, kunnen we slechts vermoeden uit een Duitse vertaling van het gehele gedicht in zijn zuivere staat, verschenen zeer waarschijnlijk in 1576 te Keulen (de uitgave draagt geen jaartal) onder de titel Das Buch Extasis, dat tweemaal zo lang is als de overgebleven Vlaamse lezing. Van ‘Das Buch Extasis’ mocht Aug. Vermeylen de drie nog bestaande exemplaren ontdekken te Berlijn, Göttingen en Upsala, te recht door Albert Verwey ‘die kostbaarste van Vermeylens vondsten’ geheten. Een tweede even treffend voorbeeld als Van der Noot's ‘Olympiados’ van onbekommerd en vermetel samengaan van christelijke romantiek met classieke mythologie zal men lastig aantreffen. Hebben de Italiaanse en Franse literatuur op de ‘Olympiade’ een invloed uitgeoefend - ‘meer nog dan aan de Commedia zelf herinnert ons de Olympiade aan eene reeks Italiaansche gedichten, die onder den invloed der Commedia geschreven werden, omtrent het einde der 14e eeuw. Aan allen, zooals aan de Extasis, ligt een visioen ten gronde. Zij komen ons bewijzen dat vele voorstellingen der Olympiade reeds literaire gemeenplaatsen waren’ (blz. 78), - dan is deze invloed vooral op het wezenlijkste van het werk te bespeuren: ‘de gevoelde gratie der verzen, de vormenschoonheid der rythmen, de vastheid en den geheimen polsslag der woordenbewegingen’ (blz. 79). VI. Van der Noot was toen in de schoot van de Ka- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tholieke kerk teruggekeerd. Hij bevond zich in zeer berooide omstandigheden en moest herhaaldelijk de Magistraat van de stad om een kleine toelage verzoeken. Ook aan tal van mogelijke maecenassen droeg hij gedichten op, waarin ze, met de hoop op enige steun, gul bewierookt werden. De verzen, tussen 1580 en 1595 geschreven - in dit laatste jaar of kort daarop is Jan van der Noot overleden - werden gedrukt op afzonderlijke bladen (van vier bladzijden), waarvan een keus, naar de gezindheid van de beschermer wie ze aangeboden werden, telkens onder de titel van De Poeticsche Werken (blzz. 87-114), op verschillende wijzen konden samengebundeld worden. Daar wisselen Vlaamse en Franse gedichten af. Na de inneming van Antwerpen door Farnese in 1585 toonde Van der Noot zich beslist Spaansgezind en zong de lof van Filips II. Onder de gedichten uit de laatste vijf jaren treffen we het merendeel van de mooiste aan, die we van hem bezitten, o.a. de Ode aan Marcus van Wonsel, waarin ‘zingen, leven de verzen met die breede gratie, die men alleen bij de groote dichters vindt’ (blz. 109). VII. Op de ontleding van de onderscheiden dichtbundels volgt het eindkapittel: Kunst en Invloed van Jan van der Noot (blzz. 114-140). a) In zijn geheel beschouwd is het oeuvre van Jan van der Noot van zeer ongelijke waarde. Hij herinnert nog dikwijls aan de rederijkerstrant. Indien we echter alleen zijn zuiverste gedichten onder het oog nemen, dan verschijnt hij ons als de heraut, wiens stem de ‘gouden tijd’ van de klassieke Nederlandse poëzie voorspelt, de echte voorloper van P.C. Hooft. Jan van der Noot is onze eerste moderne dichter, d.w.z. een dichter in de reinste zin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het woord (hetgeen in de zestiende eeuw iets heel nieuws was!), een dichter die alleen van aandoeningen en schoonheid leeft en die op persoonlijke wijze uitzingt. b) Jan van der Noot sloot aan bij de eeuwige modellen van Renaissance-poëzie - vooral bij de Pleiade, in het bijzonder bij Ronsard; bij Petrarca, en wellicht bij de Spanjaard Boscan - zonder daar evenwel iets van zijn oorspronkelijkheid bij in te boeten. Zijn gevoel was in staat om het gekregene naar waarde te schatten, het in zich op te nemen en te verwerken, wat met veel anderen niet het geval was, en om daarnaast toch nog oorspronkelijkheid genoeg te bewaren om een eigen stem te hebben. ‘Renaissance-idealen’, schrijft Aug. Vermeylen op blz. 117, ‘heeft hij verwezenlijkt inzoover zij met zijn vlaamschen natuuraanleg overeenstemden, en zelfs waar hij navolgt is hij dikwijls zeer oorspronkelijk. Daarbij bestond er, vergeten we 't niet, een echte verwantschap tusschen zijn voelswijze en die zijner meesters; veel was reeds in hem ontloken, dat hij bij Ronsard in fijneren vorm uitgedrukt vond. Over 't algemeen mag alleen beweerd worden, dat het lezen der italiaansche en fransche dichters zijnen zin voor schoonheid ontwikkelde, zijn kunstopvatting bepaalde, en een invloed had op zijn uitdrukkingsmiddelen.’ c) Jan van der Noot voerde (naast Coornhert) een regelmatige jambische metriek in, hij schreef naast alexandrijnen, met afwisseling van staand en slepend rijm, sonnetten en goed-verdeelde oden. Doch dit feit, op zichzelf, hoe waardevol ook, is, voor wie de wording onzer dichtkunst van Houwaert tot Hooft beschouwt, niet het gewichtigste. Voor wie verzen voelen kan - doch op die uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drukkelijke voorwaarde - is vooral van betekenis dat Jan van der Noot, de eerste van allen, het innerlijk leven van die vormen heeft gevat en die vormen met eigen dichterlijk leven doorademd heeft. ‘De maat is bij hem schoonheid geworden: rythmus, vlietende sierlijkheid van de bewegingen, hoogte én volheid van den toon, - de gratie die zich niet ontleden laat, maar uit het vers tot ons kan spreken als een bezielde blik.’ d) De studie van Jan van der Noot's oeuvre leert ons alvast, dat wie de ontwikkeling onzer dichtkunst van Houwaert tot het klassieke tijdperk wil begrijpen, van Jan van der Noot èn Jan van Hout, van Coornhert èn Marnix moet uitgaan, en niet uitsluitend van één dier dichters. Dat al te eenvoudige terugbrengen van onze wordende klassieke letteren op de groep Coornhert-Spieghel-Visscher is een vergissing, welke die wording niet verklaren kan. Die onbepaalbare innerlijke maat van al wat in schoonheid leeft, en ‘die ons door de Renaissance gebracht werd’ (blz. 136), die we soms bij Van der Noot, en zeer dikwijls bij Hooft vinden, noch Spieghel noch Visscher had ze. ‘Wat ons vooral belangrijk schijnt, is dat het, buiten Coornhert, Vlamingen zijn, welke aan Holland dien rythmus leerden voelen, die “maat” der Renaissance, dien zang, die vrijheid van beweging en ruimte van gebaar, dat luchtige en schoone en levende iets, zonder hetwelk geen klassieke letterkunde mogelijk is’ (blz. 137). e) Voor Van der Noot was de kunst het hoogste. Zo deelde hij dat zelfgevoel van zoveel Renaissance-dichters: kunstenaar, die hoog boven het volk staat, gelast met een goddelijke zending. Het literair bewustzijn, de literaire wil, is bij hem reeds volkomen ontwik- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keld. Wat Petrarca voor Italië en Ronsard voor Frankrijk gedaan hebben, wilde Jan van der Noot voor Brabant volbrengen. De trots waarmede hij zijn taal voorstond, - die hij daarenboven zuiver wenste - kon niet zonder invloed blijven op het groeiend zelfgevoel van ons volk. Derwijze heeft Van der Noot rijker en leniger leven aan onze taal geschonken zoals hij in onze dichtkunst een atmosfeer verbreid heeft, waarin Hooft en Vondel zich vrijer mochten bewegen. Summa summarum: ‘Jonker Jan van der Noot is onze vroegste Renaissance-dichter, de eerste heraut wier stem de 17de eeuw voorspelt. Hij is de grondlegger eener klassieke letterkunde, die zonder den val van Antwerpen veel spoediger had opgebloeid, als hoogste openbaring van den geest van Groot-Nederland. Hij heeft de breede lijn gekend, en 't hel geluid van Hooft, en dien “zwier” van den nieuwen tijd. Lang vóór Hooft heeft hij 't zelfde gepoogd als hij, naar hetzelfde land van schoonheid uitgezien, en het soms bereikt. En al kunnen we geen rechtstreekschen invloed nawijzen: toch is 't grootendeels aan Van der Noot te danken, dat onze verreinde en leniger taal een orgaan van rijker leven werd, en dat zich in onze dichtkunst eene ruimer atmosfeer verspreidde, waarin Hooft en Vondel zich met kalmer gemak mochten bewegen’ (blz. 140). Op de toelichting van Jan van der Noot's leven en werk volgen: een wetenschappelijk opgestelde bibliographie van diens onderscheiden werken (blzz. 143-155) en een reeks ophelderende of aanvullende aantekeningen bij zekere beweringen of opvattingen uit Vermeylens verhandeling (blzz. 159-169). In zijn Voorwoord (blzz. 5-6) vermeldt de schrijver, dat Jonker Jan van der Noot, na ongehoorde ophemeling, onmiddellijk na zijn dood vergeten werd; dat Jan-Frans Willems de eerste was die hem uit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergetelheid haalde; Dr G. Kalff de eerste, die hem breedvoeriger behandelde dan nog geschied was, en Albert Verwey de eerste, die ‘met echte geestverwantschap over onzen poëet schreef, alle omtrekken van zijn wezen gezien heeft, en het vraagstuk gesteld van zijn invloed op 't klassieke tijdperk onzer letteren. ‘Zijn boekje’ - erkent Aug. Vermeylen - ‘heeft in mij den lust gewekt, de werken van Jan van der Noot op te sporen en te bestudeeren, een beeld van zijn leven te ontwerpen, en man en werk in verband te stellen met den tijd en de ontwikkeling der nederlandsche poëzie’ (blz. 6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
190150. Vlaamsche en Europeesche Beweging, Gent, Uitgeversmaatschappij ‘Flandria’, z.j. [1901], 15 + [I] blzz., 19,5 × 13 cm. Overgenomen uit ‘Van Nu en Straks’.
51. Het Tooneel in de Kerk. (Oorsprong van 't nieuwere Drama), Brussel, Hoogeschool-Drukkerij J.-H. Moreau, 1901, 23 blzz., 20,5 × 13,5 cm. [Hooger Onderwijs voor het Volk. Brussel. Schooljaar 1900-1901.] Syllabus van een leergang te Antwerpen voor het ‘Hooger Onderwijs voor het Volk’ van de Vrije Hogeschool van Brussel gegeven. Indeling en behandeling van het onderwerp:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
52. Le Théâtre dans l'Eglise. (Les Origines du Drame moderne), Bruxelles, J.-H. Moreau, 1901, 20 blzz., 20,5 × 13,5 cm. [Extension de l'Université Libre de Bruxelles. Année Académique 1900-1901.] Syllabus van een leergang te Brussel voor de ‘Extension de l'Université Libre de Bruxelles’ gegeven. Voor de indeling en de behandeling van het onderwerp verwijzen we naar onze nota bij de Nederlandse brochure geplaatst.
53. Oorsprong der Nederlandsche Schilderkunst, Gent, V. van Doosselaere, 1901, 4 blzz., 21,5 × 13.2 cm. [Hooger Onderwijs voor het Volk. Brussel. Schooljaar 1900-1901.] Syllabus van een leergang te Brussel voor het ‘Hooger Onderwijs voor het Volk’ gegeven. Drie problemen werden in deze cursus behandeld: ten eerste, wat is de vroegere Nederlandse schilderkunst?; ten tweede, wat heeft het ontstaan en de groei dezer kunst mogelijk gemaakt?; ten derde, wat heeft de algemene vormen dezer kunst bepaald? Vooral het laatste punt wordt breedvoerig behandeld: de ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wichtigste invloed wordt niet door het klimaat of de natuurlijke omgeving, maar door het maatschappelijk milieu en vóóral door de kunstoverlevering, de werkwijze zelf, uitgeoefend.
54. De middeleeuwsche Beeldhouwkunst, zonder plaats of naam van uitgever, 1901, 4 blzz., 19,5 × 12,5 cm. [Hooger Onderwijs voor het Volk Brussel. Schooljaar 1900-1901.] Over de betekenis van de Renaissance in de beeldhouwkunst. Aangetoond wordt dat de Franse beeldhouwers van de XIIIde eeuw de echte Renaissance of de terugkeer tot de natuur voorbereidden. Deze werd tot volle groei gebracht door de realistische beweging in onze gewesten en verlamd door de klassieke Renaissance of de terugkeer tot de Oudheid. In vier lezingen, gewijd aan 1e) het wordingstijdperk, 2e) de eerste grote schepping: het oud portaal te Chartres; 3e) de bloeitijd en 4e) de overgang tot de Nederlandse en de Florentijnse beeldhouwkunst, wordt deze opvatting toegelicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
190455. Eerste Bundel van Aug. Vermeylen's Verzamelde Opstellen, uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum in het jaar 1904, [X] + 213 + [III] blzz., 20,5 × 14,5 cm.Ga naar voetnoot(33)
Bevat: Voorwoord. [Ondertekend: October 1904.] [Blz. IX.] ‘Deze stukken blijven hier naar tijdsorde geschikt, want ze zijn het beeld van een jeugd-in-wording. Ook heb ik geen enkel idee gewijzigd, al spreekt het vanzelf, dat menige opvatting van negen of tien jaar geleden met mijn tegenwoordige zienswijze niet meer strookt. Maar de vroegere opstellen leeren later ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijf beter begrijpen, en dan - ik hecht meer aan den toon, dan aan de onfeilbaarheid der gedachte.’
In de stervende dichter ontwaakt het lucied besef van de ware betekenis van zijn voorbije leven, waarvan hij de waan en het bedrog aan de om zijn doodsponde staande dichters toevertrouwt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. ‘De kunst is een organisch iets dat natuurlijk, noodzakelijk ontstaat uit dat eeuwige en allesomvattende organisme dat het leven is’ (blz. 18). ‘Een goede kunst groeit alleen uit een goed leven’ (blz. 17). 2. ‘Wij durven spreken van een nieuwe kunst, omdat wij een nieuw leven zien beginnen’ (blz. 18). ‘Er openbaart zich een nieuwe opvatting van 't leven, doordat zich onder de menschen langzaam gevormd heeft een nieuwe opvatting van God’ (blz. 18). 3. Het nieuw geloof is het geloof in een immanent godsbegrip: ‘God is de immanente noodzakelijkheid geworden, de bezielende kracht die vernielt en schept in eeuwige beweging en eeuwigen groei’ (blz. 22). Men late zich over aan de almachtigeinnerlijke drang van zijn eigen aard en men onderwerpe zich niet meer aan wetten, die men ons op grond van een of ander bovenzinnelijk gezag heeft opgedrongen. 4. Het leven dat zijn einddoel in zich heeft dient als een vorm van organisatie opgevat te worden, waarvan het principe is ‘wat we niet kennen, de Rythmus van 't Leven, God’ (blz. 22). ‘Wij zijn, alles is een functie van den Rythmus’ (blz. 22). 5. De opvatting van het leven als een organisatie leert ons de samenhang van al wat bestaat: ‘alles is in nauw verband, in noodwendig verband met het geheel, elk mensch is solidair tot al het andere’ (blz. 23). De mens in deze wordende gemeenschap zal het gelukkigst zijn door een gehele overgave aan de inwendige wet en door een on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belemmerde ontwikkeling volgens zijn eigen bewegingsrhythme. 6. De kunst van deze tijd die onder de dwang van leugens staat, ‘die onharmonische tijd, die tijd zonder ikheid, daar hij geen absolutum - een voor hem absolute waarheid - meer bezit dat het bepaalde verbindt met het oneindige’ (blz. 23) voelt zich niet meer innig met het leven verenigd en groeit niet meer uit het volle leven op, ‘want zij is niet meer behoefte, maar luxe, dilettantisme, spelen met het heilig geheim, waarin geen gelooft’ (blz. 23). 7. Deze tijd wil zich uit zichzelf verlossen en zal zichzelf zuiveren, geleid als hij is door zijn verlangen naar het grote Leven en daarom is hij ‘vreeselijk enorm en schoon’ (blz. 24). Onze tijd reikhalst naar eenheid, ‘wet van onzen geest en onze wereld’ en de vrucht van dit verlangen naar een nieuwe eenheid van 't leven zal zijn ‘een nieuwe synthese, waarvan het symbool zal wezen de gemeenschapskunst’ (blz. 26). 8. ‘De dichter moet diepgeworteld in het volk staan, en steeds nieuwe krachten uit zijn aarde zelf in zich voelen stijgen’: uit het hart van het volk - ‘het volk dat de kunst moet herdoopen’ (blz. 29) - ‘zal het kunstwerk vanzelf, spontaan, opbloeien en herrijzen’ (blz. 29). Daarom zal de kunstenaar zich één voelen met de gemeenschap waartoe hij behoort: hij zal het ganse leven aanvaarden en van die gemeenschap zal hij de tolk zijn. 9. Ons leven zal zelf het grote kunstwerk worden, ‘één rythme van schoonheid’ (blz. 32). ‘Zuiver en sterk zal zijn wie in 't Leven gelooft, alleen in het goddelijke Leven, want de dood zelf zal hem maar een vorm van 't leven schijnen, die is onsterfelijkheid’ (blz. 33).
I. a) Het stellige wezen van de Vlaamse Beweging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt bepaald door haar aanhankelijkheid aan het algemeen streven van onze tijd naar eigen geweten en bewust zelfstandig leven, waardoor ze trouwens deel uitmaakt van een algemene Europese stroming in de tweede helft van de negentiende eeuw. b) Het streven naar zelfstandigheid van het Vlaamse volkseigen gehoorzaamt aan het besef ‘dat de grondslag aller beschaving de ontwikkeling is van het geheele volk volgens de noodwendigheid van zijn eigen wezen, volgens zijn eigen aard, waarvan de taal het volkomenst beeld is’ (blz. 39). c) De grond der Vlaamse Beweging is de wil naar zelfstandigheid van een groep mensen die ‘verbonden zijn door de taal en de overeenstemmende zeden’ (blz. 42), hetgeen een juistere bepaling is dan het afgetrokken denkbeeld ‘ras’. d) De oplossing van de taalvraag is niet het einde van de Vlaamse Beweging: het gebruik van het Vlaams is slechts middel en nooit doel. Daarom is het ‘In Vlaanderen Vlaams’ de leus van ons gehéle streven niet. ‘De Vlaamsche Beweging mag niet slechts een taalbeweging zijn, maar een maatschappelijk streven in den breedsten zin van het woord’ (blz. 58). e) Hoe zullen we het einddoel van de Vlaamse Beweging bereiken? ‘De geesten òmwoelen in alle standen van ons volk, buiten alle politiek om, het geweten wakker schudden, leeren hoe elkeen zelf moet terugwerken op al wat zijnen groei belemmert, en nemen wat hem noodig is, - de menschen overtuigen, en ze dan als zelfstandige wezens laten handelen: dat is de eenige propaganda die een zedelijke waarde bezit, en in directe verhouding staat tot het doel der Vlaamsche Beweging’ (blz. 75). II. Zijn de opvattingen van de meeste flaminganten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
juist, wat betreft de grond der Vlaamse Beweging, haar einddoel, en de middelen die zij gebruiken moet om dat doel te bereiken? a) Verkeerd bij de meeste flaminganten is hun stelselmatige liefde voor het ras, bij de meesten niets meer dan een abstractie, om wier inhoud zij zich weinig bekreunen. Dit opgaan in het ras levert een dubbel gevaar op: ‘een misbruik van opsnijderij en gorgelen met gemeenplaatsen’ (blz. 45) enerzijds, anderzijds en vooral een overvloeien in en een opwekken tot rassenhaat, een rassenhaat die ‘uiterst kunstmatig is onder ons volk’ (blz. 46). b) We moeten stelselmatige aftakeling én stelselmatige ophemeling verwerpen. ‘Wij zijn sterk genoeg om alle werking van buiten te laten werken, en ons al het echte tot vleesch en bloed te maken...Laten we ons huis openstellen naar álle zijden, dat is nog het beste middel om ons-zelf te blijven’ (blzz. 47-48). c) Verkeerd bij de meeste flaminganten is hun treurige verwarring van valse vaderlandsliefde met echt nationaal gevoel. d) Verkeerd eveneens is hun hopeloze parlementaire strijd en de engere taalvraag vooral, van welk énig standpunt uit, de flaminganten al het overige overschouwen. Want wie ‘Vlaming boven al’ is, bespreekt niet meer of een instelling goed of slecht is: ze moet vervlaamst worden, verder gaat hij niet. ‘Zoo verdedigt men alle staatsinstellingen, die de ontwikkeling van het volk belemmeren, als in die instellingen het Vlaamsche taalrecht maar geëerbiedigd wordt’ (blz. 65). Derwijze verkwisten de flaminganten het beste deel hunner krachten aan nutteloze werking: ze verwachten de verwezenlijking hunner wensen van de wetgevende machten en zien niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in, dat het parlementarisme slecht is in de grond en de Vlaamse Beweging als politieke beweging niet te rechtvaardigen is. e) Daarop volgen een reeks scherpe aanvallen op de economische wantoestanden, de maatschappelijke inrichting, het begrip van gezag, recht en wet, het militarisme, de huidige onderwijsstelsels, het parlementarisme en alle staatsinstellingen, die de ontwikkeling van het volk belemmeren. III. De énige positieve werking op het gebied der Vlaamse Beweging is de opwekking van het zelfstandigheidsgevoel bij elke Vlaming. Ter staving volgende uitlatingen: a) ‘Maakt de Vlamingen tot bezitters van zichzelf en hun wereld, in geest en lichaam vrij; ondersteunt alle krachten die hier opkomen, laat er hier geen verloren gaan; bouwt op; richt werk op dat door eigen macht eerbied afdwingt; verspreidt onze letterkunde; spant aan positieve daad het deel van uwen wil dat thans verbruikt wordt aan nuttelooze afbrekerij. Dan zal de Vlaming zijn reden van bestaan begrijpen, en wanneer hij dan niet meer de “Belgische” instellingen, niet meer zijnen meester, maar zichzelf, zijn eigen ik zal moeten verdedigen, dan zult ge hem niet behoeven op te schudden door woordengetrommel’ (blz. 51). b) ‘Zoolang de meeste Vlamingen niet in opstand komen, uit eigen beweging, tegen alle ontvlaamschte staatsinstellingen, blijft een wet, die zij niet begrijpen, die zij niet vroegen, die voor hen dus nog geen behoefte was, noodzakelijk onmachtig; later is zij onnoodig. Men heeft alleen recht op wat men zich zelf tot bezit te maken weet’ (blz. 75). IV. In de laatste bladzijden wordt de aanstaande ineenstorting van alle staatsgezag voorspeld - ‘de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormen onzer maatschappij brokkelen af, gedurig af, en men leeft met onrust over zich, want men voelt dat de tegenwoordige Staat vallen zál, al kwam zelfs geen revolutie zijn val verhaasten’ (blz. 78) - en spreekt Aug. Vermeylen zijn geloof in de groeiend synthetische gedachte der naaste toekomst uit: ‘Zelfstandigheid is kracht om zijn zedelijke wereld te scheppen, en elk dezer woorden is vol beteekenis. Naar zelfstandigheid gloeit heel onze tijd op. De economische omwenteling is slechts een deel van wat er thans gebeurt; wij staan vóór een nieuwe samenvatting van 't leven. Een Gedachte groeit, die als het Christendom heel den Mensch zal omsluiten’ (blz. 79).
1. Nagegaan wordt in hoever enige oordeelvellingen van de keurraad der Academie gerechtvaardigd zijn en in hoever er te luisteren valt naar de wenken die zij voor de toekomst geeft. Het onderzoek wijst op een gemis aan alle eenheid van critiek bij deze keurraad. 2. Een hartstochtelijke verdediging van Guido Gezelle's dichterschap, dat zo deerlijk gekleineerd werd in het officieel verslag. 3. Over ‘de nijdige en moedwillige aftakeling’ van de jongeren in dit verslag, wiens schrijver niet inziet, ‘dat een klassiek tijdperk onzer letteren nakend is, hoogere synthesis van het leven onzes volks, alleen te verwezenlijken door wie “gedragen op heel het verleden” is’ (blz. 95).
's Schrijvers geestelijke ontwikkeling van zijn anarchistische overtuiging af over zijn zelfzuchtig individualisme tot zijn gemeenschapsgevoel en liefde voor de mensheid, gegrondvest op de liefde van man en vrouw - ‘want liefde van man en vrouw is de oorsprong van alle liefde’ - en het uiteindelijk ver | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overen van zijn zedelijk evenwicht staat in ‘Eene Jeugd’ gebeeldhouwd.
1. De verwerping van het wetsontwerp-De Vriendt is een nieuw bewijs van wat er van een parlementaire werking voor de oplossing van het Vlaamse vraagstuk mag verwacht worden. Het bevestigt 's schrijvers mening, ‘dat het parlementarisme maar een onzuiver wapen is’ (blz. 117). 2. Een striemend antwoord op enkele uitlatingen van senatoren, die bij de bespreking van dit wetsontwerp onze waardigheid hebben willen krenken, onze taal bespotten, ‘het eigenste wat we bezitten’ (blz. 119). 3. Een scherpe hekeling van Cyriel Buysse's houding, die de Vlaamse taal heeft gehoond. 4. ‘Waarom schrijven wij Vlaamsch, wij die toch allen een oppervlakkig artikel even gemakkelijk in 't Fransch zouden opstellen?’ (blz. 123).
1. Onder onze grote toneeldichters hebben we ‘Rodenbach, die Gudrun schiep, en Hegenscheidt, wiens Starkadd zich ineens voor ons heeft opgericht, forsch, vol leven, - behoorend tot het duurzaamste, volledigste misschien wat we bezitten’ (blz. 127). 2. Een ontleding van Starkadd wil volgende beweringen en inzichten staven: a) ‘Zij [deze kunst] heeft het geheele leven aanvaard, vol vertrouwen in haar eigen evenwicht. In haar groeide langzaam, maar vanzelf, natuurlijk, organisch, de hoogere en onuitsprekelijke schoonheid van al wat volledig en zelfstandig leeft’ (blz. 128); b) ‘Er is in Starkadd niets, volstrekt niets, dat “symbolisch” bedoeld is. Alles is er leven, leven, niets meer, niets minder’ (blz. 129); | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c) ‘Alles ademt [hier] in 't bovenzinnelijke licht der echtste en diepste menschheid. Het doodeenvoudige en het ruwe worden kunst, zoodra er dat ruime perspectief rond is. Welke droom is daar geen werkelijk iets, en welke werkelijkheid is er geen schoonheid?’ (blzz. 130-131); d) ‘De kern is de innerlijke ontwikkeling van Starkadd, die ons niet lyrisch, maar enkel door de handeling geopenbaard wordt’ (blz. 131). ‘Alles, in Starkadd, tot de geringste aanduiding van een zieletoestand, wordt door de handeling weergegeven, door de handeling alleen’ (blz. 132); e) ‘Dit drama is muzikaal. Niet omdat de verzen “welluidend” zijn: neen, ik bedoel dat het geheele ontstond uit eene eenheid, uit een brandpunt dat gloeide in den innerlijksten mensch, in die “tweede wereld” der liefde die het natuurlijke rijk der muziek is’ (blz. 133) en uit die eenheid worden logisch alle onderdelen geboren; f) Het kunstwerk ontstond uit noodwendigheid, ‘de noodwendigheid, die van uit de ziel des dichters alle vormen van het drama bepaalt’ (blz. 135) en het is op een machtig perspectief gedragen; g) De karakteruitbeelding is waar en doordringend: ‘de karakters van Starkadd zijn van alle tijden, van de menschheid’ (blz. 138).
1. ‘De waarheid is, en die weet eenieder: dat de jury, die Starkadd het beste der haar voorgelegde stukken noemt, alleen Starkadd kon bekronen, maar liever op den prijs bleef zitten, dan hem toe te kennen aan een medewerker van “Van Nu en Straks”; en, daar dit gerucht veel ergernis wekte in de Vlaamsche wereld, haar besluit verzachtte door het voorstel dier “letterkundige aanmoedi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging”. Dat heet een oneerlijkheid en een lafheid’ (blz. 148); 2. ‘Wat heeft Hegenscheidt het noodig, door dat academisch rapalje “aangemoedigd” te worden? Aan geen minister erkent hij het recht, hem van staatswege een aalmoes uit te reiken, die hij nooit vroeg en die hij niet wenscht’ (blz. 149); 3. ‘Hun achterbaksche streek is eigenlijk niet gericht tegen Hegenscheidt, maar wel tegen de groep die “Van Nu en Straks” opstelt, - en de geheele Academie, welke het besluit der jury bekrachtigde, deelt in de verantwoordelijkheid dier lafheid’ (blz. 150).
1. ‘Het begrip Renaissance sluit in zich te veel schakeeringen van het geestesleven, te veel onderaardsche bewegingen en onderlinge wisselwerkingen’ (blz. 155). Van de Renaissance is de wedergeboorte der Oudheid wel één der aanzienlijkste bestanddelen, doch ze is niet de ganse Renaissance: ‘zij wordt zelf gewekt door nieuwe behoeften, en moet in verband gesteld worden met heel een geestesgroei, die haar voorafgaat, dien zij dan voortontwikkelt en waarvan zij de vormen bepaalt’ (blz. 156). ‘Wat wij Renaissance noemen is eigenlijk het samenvloeien der klassieke wereld met de Germaansch-christelijke der Middeleeuwen’ (blz. 159). Uit dat dualisme van heidendom en christendom zijn de mensen der Renaissance nooit getreden; 2. Die geestesgroei op de verschillende gebieden van de menselijke bedrijvigheid schetst Aug. Vermeylen in verband met de nieuwe elementen, die de Renaissance als blijvende bestanddelen in ons geestelijk leven heeft ingevoerd, waaronder voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al toegelicht worden de verdieping en de uitbreiding van het individualisme en van de zin voor objectieve beschouwing: ontstaan van het moderne bewustzijn; de verbreding van het innerlijk wezen: het eigen zelf wordt voorwerp van aanschouwing en navorsing, hetgeen niet zonder zekere ziekelijke afwijkingen geschiedde; een streven naar harmonische ontwikkeling van ‘den geheelen mensch’: meer en meer laat men de menselijke natuur tot haar recht komen; de behoefte aan schoonheid; de navolging in de literatuur bijna als beginsel gehuldigd. Bron van dichterlijke ingeving was, naast de Italiaanse lyriek, de Oudheid die nog steeds ‘de voorraadkamer van vormen en beelden’ bleef. Tussen literatuur en leven bestaat er vaak geen samenhang; vandaar dat veel Renaissance-poëzie niet de noodwendigheid der grote kunst vertoont. 3. De betekenis en het eigen aandeel van de voornaamste Renaissance-dichters in Italië en Frankrijk, om des te scherper de persoonlijkheid van Jan van der Noot in onze Nederlandse letteren te omlijnen. Uitgangspunt is: ‘Wat Jan van der Noot in de Nederlandsche letterkunde poogde is een trouwe weerschijn der Pléiade-beweging’ (blz. 167).
1. Hoe bekoorlijk ook ‘de zuiver-wellende welluidendheid der taal’ zij, van het boek gevoelt men zich gauw verzadigd, omdat daar ontbreken: ten eerste, de oprechtheid - ‘door haar wordt de geringste poging belangrijk, en eeuwig-van-leven’ -; ten tweede, het sterk innerlijk accent: één kreet uit de ziel horen we hier niet! Dit is het werk van een mens met groot talent, maar die zelf niet sterk geleden of veelzijdig geleefd heeft. 2. De voorgehouden wijsheid, waarvan het kenmerk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is de verzoening van het onverzoenbare, lijdt ook aan die halfheid en betekent ten slotte ‘een verarming van 't innerlijk leven’. ‘Er is iets onzekers in, vreesachtigs, huichelachtigs. Het wil zichzelf bedriegen’ (blz. 189). 3. ‘Als ik nu dit boek, “La Sagesse et la Destinée”, van al zijn schrandere smijdige kunstigheid ontdoe, van zijn literairen schijn, wat steekt er dan onder? Veel milde en mooie gevoelens, zeker, maar ook veel lamlendigheid. Want de levensbeschouwing die zegt: Alles is wel; wat is, heeft altijd gelijk, - en daaruit die practische moraal afleidt van de “actieve” onderwerping: dat is eigenlijk niets meer dan de gemakkelijke levensbeschouwing en moraal van den rijken “bourgeois”, die geen reden tot klagen heeft, en vooral niet opgepord wil worden uit zijn tevredenheid’ (blzz. 191-192).
1. ‘Voor Gezelle is er geen dood voortaan: zijne zielemuziek zal zich overal uitspreiden, en nieuw leven zal er altijd uit wellen’ (blz. 196). 2. ‘Wat ook die onverwachte bewonderaars in hem zullen verheerlijken, den Katholiek, den geleerde, den flamingant: Gezelle was en is, eerst en vooral, de grootste dichter van Vlaanderen. Zorgen wij nu, dat hij eerst en vooral als de grootste dichter van Vlaanderen gehuldigd worde!’ (blz. 196).
1. Wil Cyriel Buysse, die het tegen de flaminganten heeft in het ‘Bulletin de l'Association flamande pour la vulgarisation de la langue française’ toegeven, ‘dat hij nogal willekeurig 't woord “flamingant” in een zeer beperkten zin gebruikt, en daarmeê slechts op sommige achterlijke elementen der Vlaamsche Beweging doelt, dan doen we verstandiger, in stee van nutteloos op Buysse te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schimpen, het overleven dier achterlijke elementen rechtuit te erkennen en hun verlammenden invloed af te weren’ (blz. 201). 2. Die achterlijke elementen in de Vlaamse Beweging zijn tweeërlei:
3. Verkeerd is de hoop een ‘Vlaamse’ beschaving tot stand te brengen, die niets met de Franse gemeens zou hebben, evenals het verkeerd is enkel op ons eigen verleden te willen voortbouwen: het wordt hoog tijd met ‘de holrammelende rhetoriek van onze ultra-romantische patriotterij’ (blz. 202) op te houden. Dat men eens voorgoed beseffe dat Brugse Metten en Guldensporenslag geen episoden uit een rassen-, maar uit een klassenstrijd zijn. Ons verleden trouwens bindt ons niet: alleen de werkelijkheid van thans dienen wij klaar voor ogen te houden. Dan bemerken we dat het Europese sterker dan het nationale is. Er is op dit ogenblik geen wetenschap, geen kunst, geen gedachte, waar de Europese beschaving niet aan medegewerkt heeft. Derwijze zal de Nederlandse beschaving ‘slechts een stuk leven zijn, op eigen grond, van de wereldcultuur der Europeesche rassen’ (blz. 207). 4. Doch om tot deze Europese cultuur op te klimmen moeten wij uit onze beklemmende halfheid treden: daarom moeten wij eerst door opleiding en opvoeding Vlaming worden - in dit opzicht hangt onze toekomst grotendeels af van de grondige vervlaamsing van Vlaanderen. - ‘Als we ons zelf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezitten, stellen we dan maar alle vensters open, dan kunnen we tegen een tochtje’ (blz. 210), want onze roeping is, ‘in eigen grond geworteld, ook het cultuurleven onzer buren in ons om te werken tot eigen leven’ - (blz. 213). ‘En daarom, in twee regels samengevat: om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn. - Wij willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te worden’ (blz. 213). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
190556. Tweede Bundel van Aug. Vermeylen's Verzamelde Opstellen, uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum, in het jaar 1905, [VI] + 201 blzz., 20,5 × 14,5 cm.
Bevat:
1. La Méthode Scientifique de l'Histoire littéraire van Georges Renard wil ons de oplossing brengen van de vraag, hoe de letterkundige geschiedenis een wetenschap kan worden. Dit vermag, volgens hem, alleen de inductieve methode. Het doel van Georges Renard schijnt een geschiedenis der letterkunde te zijn, die door haar doordringende ontleding en haar duidelijke nauwkeurigheid de beschrijvingswijze der natuurwetenschappen zou nabijkomen. Deze geschiedenis zou, zo mogelijk, alle verschijnselen, van de geringste tot de meest samengestelde toe, bepalen en verklaren met al hetgeen er de eigenaardigheid van uitmaakt en met al de werkingen en tegenwerkingen van oorzaken en gevolgen. Het middel ter bereiking van dit doel is, volgens de Franse geleerde, de bestudering van elke literaire ‘cel’. Een scherp critisch onderzoek van deze opvatting wijst aan, hoe een overdreven eerbied voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inductieve methode met het oog op de historische wetenschap - in de practijk ener historische wetenschap, gebruikt de geest haast te gelijker tijd inductie en deductie - ons soms op een dwaalspoor brengen kan. 2. ‘Wat de geschiedenis der letterkunde dringend noodig heeft, wil ze algemeene geschiedenis zijn, wil ze de feiten organiseeren en niet meer eenvoudig naast elkaar plaatsen, dat zijn beginselen van synthetische groepeering’ (blz. 11). Daarom diene men na te gaan welke trekken van overeenkomst in sommige groepen van letterkundige verschijnselen de gewichtigste zijn en door welke hoofdoorzaken die trekken bepaald worden.
‘De eerste taak der literatuur-geschiedenis moest thans zijn: de onderlinge samenhang der werken afteekenen, en nagaan welke maatschappelijke factoren op de vorming en de opeenvolging der werken den meest algemeenen en diepen invloed uitoefenen’ (blz. 16). Want de bepalende, kenmerkende oorzaken der literaire vormingen en veranderingen moeten gezocht worden niet alleen in de technische samenhang, maar ook in het wisselend uitzicht van het maatschappelijk leven.
Die Vlaamse ontwaking is niet het werk van ‘het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geslacht van 1900’ en die Vlaamse ontwaking heeft niet onder de invloed der Nieuwe Gids-beweging plaats gehad, zoals Frans Netscher het voorstelt. Van Nu en Straks is geen uitloper van De Nieuwe Gids: eigenlijk zette Van Nu en Straks de traditie van Albrecht Rodenbach voort en stond het dichtst bij de Frans-Belgische schrijvers: de stichters van Van Nu en Straks ‘zijn opgegroeid in dat kunstleven, dat van Brussel uit ons Beotië bevrucht heeft, en waarin de grootste rol toekomt aan “La Jeune Belgique”, “Les XX”, en de volksconcerten van Dupont. Daarom wil ik nu zeker de beteekenis, welke De Nieuwe Gids voor ons gehad heeft, niet geringschatten: de Noord-Nederlandsche beweging is ons een gewichtige ruggesteun geweest, zij heeft ons meer vertrouwen gegeven in onze eigen uitdrukkingsmiddelen, meer moed om in onze taal te beproeven wat de Jeune Belgique hier gedaan had’ (blz. 25). De gedachtengang onzer critiek is niet die van De Nieuwe Gids. ‘De motieven onzer kunst zijn niet uit Holland overgewaaid’ (blz. 25).
1.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Willen we de studie van de kunst in verband met het maatschappelijk leven niet vervalsen, dan dienen twee regels gevolgd te worden:
3. Toelichting van de verhouding tussen kunst en ras, waarin tevens uitvoerig bewezen wordt hoe verderfelijk de nationale indeling der kunstgeschiedenis is. ‘In de kunstgeschiedenis ken ik geen verderfelijker a priori, dan dat inperken der kunstbewegingen volgens de nationaliteit’ (blzz. 36-37), en zulks door de zeer subjectieve vooringenomenheid vanwege de geleerde, die zich inbeeldt, dat de tegenwoordige grenzen van zijn land iets definitiefs zijn, en door de aprioristische vaststelling, ‘dat de politieke specialisatie van een land, - zelfs wanneer die nog niet bestond! - de eerste bepalende oorzaak der esthetische eigenschappen is, de factor dien ge meer dan welk anderen in 't oog moet houden, het leidend principe dat de kunstontwikkeling haar richting geeft, en dat den samenhang, de onderlinge verhouding der werken op de meest duidelijke, werkelijke en noodzakelijke wijze teekent’ (blz. 49).
In het eerste deel van dit opstel tracht Aug. Vermeylen de algemene indruk van Meunier's werk in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden om te zetten, ‘[zich] overgevend aan de lyrische macht die uit zijn beelden zingt, ons overweldigt en meêvoert’ (blz. 63); in het tweede deel poogt hij een karakteristiek van het wezen van Meunier's kunst te geven. De leidende punten van zijn betoog zijn: 1. In de kolenstreek ontdekte Constantin Meunier zichzelf en zijn kunst. ‘Zijn tragische ziel ontving [er] dat medelijden en die bewondering die heel zijn kunst zouden doorluiden’ (blz. 55). 2. ‘Met zijn beeldhouwwerk gaf hij ons het machtigste en oorspronkelijkste wat hij te geven had’ (blz. 56). 3. ‘Meunier is wellicht de kunstenaar, die het volledigst de grootheid van den werkman heeft vertolkt’ (blz. 59). De eigen schoonheid der nieuwe nijverheid heeft Constantin Meunier voor de kunst veroverd. 4. Het werk van Constantin Meunier verschijnt als één ‘hymne aan den Arbeid’, vol mannelijke, lyrische kracht, want ‘de kunst van Meunier is in de eerste plaats van lyrischen aard’ (blz. 64). 5. ‘Zijn bewondering voor den arbeid heeft hem een nieuw gevoel voor 't leven der vormen doen verwezenlijken: ik bedoel de rythmische beweging van het werkende lichaam’ (blz. 59-60). ‘Hij is een der grootste vinders van vormen en rythmen die ooit bestaan hebben, de kunstenaar die met pantheïstische liefde het volledigst onzen nieuwen religieuzen zin voor het al-leven heeft uitgebeeld. Die zin is de eenheid van zijn werk’ (blzz. 67-68). De beweging bij Meunier is ‘struisch en harmonisch tegelijk, één-luidend, krachtig en licht, van den man aan het werk’ (blz. 68). 6. ‘Die zin voor het monumentale geeft hem, onder de moderne beeldhouwers, een heel bizondere beteekenis’ (blz. 61). ‘De monumentale zin van Meunier heeft hem in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eerste plaats tot schepper van algemeene typen gemaakt’ (blz. 68). 7. Voor Meunier was ‘nooit de techniek óm de techniek van belang, de uiterlijke knapheid van doen, maar altijd en in de eerste plaats de gedachte, het innerlijk geziene, de wonderbare samengroei van werkelijkheid en verbeeldend gevoel, het beeld dat in den dichter rijst en er zich tot passenden vorm doorworstelt’ (blz. 63).
1. Het tien jaar geleden verschenen tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ ‘bleef het zuiverst en invloedrijkst orgaan van 't opgroeiende Vlaamsche geestesleven, en heeft hier heel een geslacht opgekweekt: zelfbewust, in zang en gedachte’ (blz. 75). Voor de eerste maal werd Guido Gezelle door ‘Van Nu en Straks’ in 1896 als de grootste Nederlandse dichter van zijn tijd erkend en gehuldigd. In dezelfde jaargang (1896) trad Stijn Streuvels tot ‘Van Nu en Straks’ toe en met hem ontspande West-Vlaanderen zijn krachten voorgoed. Elke groep, in Vlaanderen als in Brabant, was door een bredere stroming gedragen. ‘Terzelfdertijd was het Vlaamsche bewustzijn maar aldoor aan het stooten en 't opstuwen, strevend naar hooger zelfstandigheid in hechter-gevoelde gemeenschap. De Vlaamsche Beweging bleef niet enkel een strijd voor het verkrijgen en handhaven van taalrechten; zij wilde niet alleen meer op staatkundige, maar rechtstreeks op sociale toestanden inwerken, en tevens trachtte zij meer en meer de wetenschap en heel ons verstandelijk leven te omvatten’ (blz. 76). 2. De samenwerking van al deze in dezelfde richting dringende krachten bleek een noodzakelijkheid: het is de taak van ‘Vlaanderen’, waarin ‘het dichtende en denkende “Vlaanderen” aan 't woord komt’ (blz. 76). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit orgaan hebben onze schrijvers nodig om door te dringen tot hun volk, ‘dat het best de stem zal begrijpen die opklinkt uit zijn eigen hart’ (blz. 77), en om op hun land in te werken - ‘is er geen wondere samenhang van dichter en volk?’ (blz. 77) -, hetgeen hoegenaamd geen afwijzen van Holland betekent, want trots het groot verschil tussen Noord- en Zuid-Nederland heeft ‘Vlaamsch-België het intellectueele Holland nóódig om een eigen cultuur te bereiken’ (blz. 79). 3. Onze literatuur is wat ‘anders’ dan de Hollandse, wil ze de reine uiting van ons volkswezen zijn: ‘de toekomst onzer literatuur is onafscheidelijk van de toekomst van ons volk’ (blz. 80): een tijdschrift, dat daar geen rekening mede houdt, kan hier niet voldoen.
1. Leo Simons is één der weinige Noordnederlanders die getracht heeft de jonge Vlaamse literatuur niet alleen als zuiver kunstenaar, maar in verband tot Vlaamse toestanden en Vlaams leven te begrijpen. 2. ‘Verantwoordelijkheid tegenover zich zelf, plicht tegenover zijn volk, beteekenis van eigen volksleven voor de algemeene beschaving: dat alles sluit ineen, maakt het “nationale” leitmotiv uit, dat de studies van L. Simons tot een geheel verbindt’ (blz. 86). 3. Over de dringende noodzakelijkheid vooral de sociale en economische uitzichten van het Vlaams vraagstuk te beschouwen. ‘Er moest nu eens gedacht worden aan een Flamingantisch verbond voor sociaal werk’ (blz. 90). 4. Laten alle flaminganten, na lectuur van Aug. de Winne's ‘Door Arm Vlaanderen’ die ons voor feiten stelt, beseffen, ‘dat “vervlaamsching” niet volstaat, dat de Vlaamsche vraag ook een economische vraag is, en dat zij in haar geheel moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangepakt worden: dan zullen zelfs die ijveraars voor de taal, die zich tot het “In Vlaanderen Vlaamsch” beperken, en schuw ineenkrimpen, waar van socialen strijd wordt gesproken, toch beter inzien, op welke wijze zij hun krachten het doelmatigst zullen gebruiken’ (blz. 91).
1. Omdat heel de moderne literatuur naar persoonlijkheid en oprechtheid van uitbeelding streeft is het gebruik van het gewestelijk-gekleurd Nederlands door zekere kunstenaars ‘met een kracht van noodzakelijkheid’ (blz. 96) opgekomen. Diè kunstenaars beseften, dat ze, in de weergave van de juist-gevoelde uitdrukking van diep gemoedsleven, ‘alle boekentaal van zich moesten afschudden; dat er geen te breede kloof mocht gapen tusschen geschreven en gesproken woord, en dat groeien uit de levende taal een eerste vereischte is van een gezonde en echt nationale literatuur’ (blz. 98). 2. Guido Gezelle, Stijn Streuvels en Herman Teirlinck hebben een Nederlands geschreven, dat ze tot kunsttaal verwerkten: Nederlands met gewestelijke bestanddelen, m.a.w. zuiver Nederlands met Vlaamse aanwinsten verrijkt. Vandaar is hun taal, geen nauwkeurig trouwe weerspiegeling der gesproken taal, ‘eenvoudig omdat de kunst geen nauwkeurig-trouwe weerspiegeling van 't leven is, omdat kunst één ding is en natuur een ander’ (blz. 102). 3. De principiële vraag, die zich met betrekking tot het gebruik van gewestelijk-gekleurd Nederlands stelt, is drieledig:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Van het esthetisch standpunt uit moet de dichter, schepper van beelden, ook als schepper van taal beschouwd worden. Daarom mag hij ter uitbeelding van het ‘duizend- en duizendvoudige leven’ (blz. 109) alle materiaal van schoonheid verzamelen. Dat materiaal, wat het ook zij, zal zijn persoonlijke stempel, uitdrukking zijner persoonlijkheid, dragen. Het getuigt van kwade trouw te beweren, dat de Westvlaamse schrijvers ons lezerspubliek doen inkrimpen: de bijval van Stijn Streuvels' werken, in de ‘Duimpjesuitgave’ verschenen, bewijzen het tegendeel. Want dit werk is gewild! 5. ‘Wie 't natuurlijke leven der taal wil tegenhouden bindt zich aan voor een strijd, waarvan de uitslag niet twijfelachtig is’ (blz. 116): een levende taal is in voortdurende wording, zodat ‘de eerbiedigwaardigste traditie der geschiedenis door andere geschiedenis overwonnen wordt’ (blz. 115). 6. Onze houding tegenover de taal? ‘Wij willen een eenheid, die ons niet opgelegd wordt, die niet verkregen wordt ten koste van al wat ons eigen is, maar organisch groeit uit gezonde ontwikkeling van alle deelen der Nederlandsche taal’ (blz. 120). Als men uit elk gewest het beste en al het leefbare haalt, dan wordt ‘onze taal een trouw en volledig beeld van ons wezen, ja, eindelijk een algemeene, echt-nationale taal: niet meer het Hollandsch, maar het Nederlandsch!’ (blz. 120). Als werktuig van beschaving kan er ons Vlaams maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij winnen als het alle boekenstof van zich afschudt: de vertrouwelijke spraak dringt het diepst in de mensen. De taal van Gezelle en Streuvels heeft ons van Holland niet verwijderd. De particularisten, o ironie! hebben ons met Holland verbonden: ‘zij, Guido Gezelle vooraan, hebben de aandacht van het nieuwe Holland op onze letteren en ons leven gevestigd, zij hebben ons lezend publiek aldaar uitgebreid, zij hebben tijdschriften als Vlaanderen mogelijk gemaakt, zij hebben ons een grooter literair vaderland geschonken’ (blzz. 124-125). ‘Zij zijn de dragers van onzen roem in Europa!’ (blz. 125).
‘Eerlijk gesproken, die Thoreau lijkt me ten slotte weinig meer dan een dilettant’ (blz. 130): ‘hij vertoont ons dat armzalige individualisme-zonder-meer, dat een uitwas der burgerlijke klasse is, in tijden dat het groeiend kapitalisme zijn ontbindende kracht ook in burgerlijke kringen laat voelen’ (blz. 130). Thoreau's proefneming is, ‘onder invloeden van J.J. Rousseau, als een toepassing van Emerson's transcendentalisme op het practische leven, een soort ascese binnen de perken van 't gezond verstand’ (blz. 134). Doch zijn verblijf in de stilte der natuur heeft hem, wat de betekenis van het leven betreft, niet wijzer gemaakt: hij is gebleven de ijdele, zelfbehaaglijk pratende individualist. Zijn ingetogen bewonderend lyrisme, gesproten uit zijn liefde voor het wonderbare en het eeuwige in de natuur leeft in zijn werk en is er wel het nieuwe in. Niet de wijsgeer, maar de kunstenaar was het beste in Thoreau. ‘Maar, alles welbeschouwd, hij was toch maar een artiest...’ (blz. 139).
1. Vergeleken met die van vroegere tijden, was de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Europese letterkunde der negentiende eeuw in haar geheel, in hoofdzaak romantisch. ‘Romantisme is voor mij de kunst, die samenhangt met den groei der burgerlijke maatschappij; het is de uitdrukking van het individu, dat zich niet meer in evenwicht voelt met zijn sociale omgeving’ (blz. 143). 2. In de Europese negentiende-eeuwse romantiek zou Holland meer dan Vlaanderen de invloed ervan ondergaan. Daar waar door het historisch verloop zelf intellect en vormelijkheid in Holland op de voorgrond treden, zijn in Vlaanderen de spontane gevoelsopwelling en de armoede aan intellectualiteit en verfijning, niet het romantisch individualisme, maar het gemeenschappelijk gevoel, de kenmerkende trekken. 3. Dát verschil heeft zijn weerslag op de poëzie. ‘Bij het lezen van Hollandsche verzen, zelfs waar die breed en sterk menschelijk zijn aangedaan, vergeten we zelden hoeveel kunst er aan besteed werd, de conventie van den individueelen kunstvorm staat tusschen 't gevoel en ons’ (blz. 155). De meeste goede Hollandse gedichten zijn de trouwe weerspiegeling van een gevoel: de emotie en het beeld zijn evenwijdig; in de goede gedichten van Albrecht Rodenbach en Guido Gezelle zijn emotie en beeld één; ‘de rythmus, die onder geluiden en beelden leeft, is geen teeken der zielebeweging, hij is die zielebeweging zelve’ (blz. 158). De schaduwzijde van deze niet zeer individualistische kunst is, dat haar de brede intellectuele omgeving ontbreekt die de geest drilt, dat ze zich dikwijls met een massale uitdrukking der emotie tevreden stelt, dat ze niet uitmunt door het ambachtelijk afgewerkte. Dat Holland van Vlaanderen wat meer ‘Vlaamsche inspiratie’ overneme, en Vlaanderen van Holland ‘concentratie, rake vastzetting der gedachte, vastere plastiek, fijnere ontleding aller | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderdeelen van een aandoening, gepastheid van woord en klank’ (blz. 159).
1. Na lectuur van het verslag over de laatste vijfjaarlijkse prijskamp ‘lijkt me de schrijver ervan, Prof. Adolf de Ceuleneer, hoogleeraar aan de hoogeschool te Gent, zulk een wangedrocht van onverstand, on-smaak, on-talent en onvermoede onbenulligheid, dat hij er algemeener beteekenis door krijgt: teratologisch curiosum, overblijfsel van een elders langverdwenen ras, symbool wellicht van al het onbekende dat in de diepten onzer Academie nog krioelt’ (blzz. 163-164). Aan de hand van enkele door Aug. Vermeylen gecommentarieerde uittreksels wordt aangetoond, hoe ‘bekrompen-kwezelachtig het [verslag] is, hoe futloos van gedachte en doodsch van gevoelen het is, - hoe onbeholpen en lam geschreven het is’ (blz. 165). 2. ‘Ik herhaal dat Prof. De Ceuleneer voor mij maar een voorwendsel is: wij vragen de afschaffing der Staatsprijzen, en dat de Academie zich voortaan vergenoege met haar wetenschappelijk werk, uitgave van oude teksten, vakwoordenboeken, bibliographische verscheidenheden, en al wat haar verder op het ruime veld der philologie mag toelachen’ (blz. 173).
Al moet er nog veel in hem bezinken, ‘dat staat al vast, dat hij een persoonlijkheid is, met eigen manier van zien en met eigen stem’ (blz. 177). Doch tot op heden is Herman Teirlinck de ‘literatuur’ nog niet ontgroeid, d.w.z. dat voorstelling en taal het kenmerk van het noodzakelijke niet dragen: derwijze heeft hij over de leemten, door het onvoldragene veroorzaakt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn talent van woordkunstenaar moeten spreiden. Vandaar dat Teirlinck's mensen niet zwaar genoeg van reëel leven zijn en zijn taal menige zeer gekunstelde wending vertoont, vooral een willekeurig spel met woorden is. Iets waarvan Herman Teirlinck bijzonder van houdt. Zijn sommige eigenaardigheden van visie en stijl niet ‘mede tot-ziel-en-vleesch gegroeid in de wezenlijke stof van het boek’ (blz. 181), een gelijkaardig gemis aan volgroeide eenheid is er te bemerken tussen de scheppende fantasie of het plan van de dichterlijke visie en de uitbeelding van de loutere werkelijkheid of het plan van het gewoon geziene leven - ook hier zijn beide niet tot evenwicht gegroeid.
1. De betekenis van Stijn Streuvels in de Europese letterkunst van deze tijd is ‘wellicht, dat hij de beide vormen van een nieuwe levensvisie [de romantiek nl. dat bijzonder gevoel van de natuur en dat bijzonder gevoel van de menschen] gelijkelijk heeft uitgesproken en vereenigd in het superieure gemak, het zwierige spel van een spontaan-groeiende levenskracht’ (blz. 187). 2. In Langs de Wegen - ‘het werk, dat ik voor het volste en zuiverste blijf houden, wat Streuvels tot nog toe heeft voortgebracht’ (blz. 188) - ‘worden natuur en mensch daar gezien in hun werkelijkheid, niet meer als weerspiegeling van 's kunstenaars fantasie; en zij worden daar niet meer gezien van buiten af, door een romanticus die op den zelfkant van zijn wereld staat, maar door iemand die er midden-in leeft, die de beschreven zielegebeurtenissen meê-leeft van binnen naar buiten, - een gemeenschapsmensch, die zich slechts een deeltje voelt van al dat levende, en daardoor, naar het woord van Flaubert, onzichtbaar wordt in zijn werk als God in de natuur. En dát verklaart wellicht het meest wezenlijk Vlaamsche van Streuvels' | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk: dat breede, gemakkelijk deinend rythme, dat natuur-en-menschelijkheid, als een geheel gedragen en voldragen, doet léven, - léven: als ware het niet door handen geschikt, maar zoo groeiend vanzelf, met de lenigheid van een plant, in de open lucht die als de uitademing der dingen zelf is’ (blz. 190). 3. Die rechtstreeks op u aankomende gewaarwording van het leven, het ruime gebaar, ‘die groote golving’ bij Streuvels, voelt men duidelijker aan wanneer men hem bij ‘den heel grooten prozaschrijver’ Jacobus van Looy vergelijkt, bij wie we - al is het gehele volmaakter, want ‘op zijnen weg heeft Jacobus van Looy een ontzaglijk meesterschap bereikt’ (blz. 193) - de artist en zijn middelen nooit kunnen vergeten: ‘tusschen ons en het geziene staat de conventie van de kunst’ (blz. 193), zodat wij ons bij Van Looy steeds binnen de grenzen ener kunst bevinden, terwijl we bij Streuvels midden in het leven staan. 4. ‘Streuvels' nieuwe bundel ‘Minnehandel’, is niet zoo grootsch en diep-eenvoudig, zoo volledig en gedragen, zoo zwaar van menschelijkheid als ‘Langs de Wegen’ (blz. 194). Eén hoofdstuk, ‘Maagdekensminne’, ‘staat wellicht hooger dan alle vroeger werk; de kunst is er zoo kiesch dat ze volledig vergeten wordt: het is zoo innig en zoo waar dat we er ons vrij en bevredigd in voelen, als waren alle wanden om ons gevallen. Het natuurlijk levende, het ruimgezonde en tóch subtiele van “Maagdekensminne” staat op de hoogte van menig brok uit Oorlog en Vrede van Tolstoj, - en 't is al moeilijk iets beters te noemen’ (blz. 194). 5. Welke is de betekenis van ‘Minnehandel’? Tot ‘Minnehandel’ heeft Streuvels ons novellen of verhalen gegeven, d.w.z. een uitbeelding van één snee uit het leven, vermits de novelle of het verhaal zich in één plan beweegt; met ‘Minne- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handel’ heeft Streuvels een roman willen schrijven, d.w.z. een volledig boek van het leven, ‘veelzijdig en afwisselend zooals het is’ (blz. 195), en daarin is Streuvels niet geslaagd. De kracht die aan zijn novellen eenheid geeft is de stemming, die alles doorwasemt, doch een roman kan op stemmingen niet gebouwd worden en daarin berust Streuvels' vergissing, vermits hij die bouwtrant van de novelle op de roman heeft willen toepassen. En minder stemming maar meer ontleding heeft de roman nodig. 6. Er zijn geen ‘bergen en dalen’ in Streuvels' ‘Minnehandel’ en deze ‘bergen en dalen’ zijn vereist, wil onze Vlaamse literatuur uit haar eenzijdige kleinburgerlijkheid gered worden en de Europese cultuur-mens voldoen. Doch ‘de menschelijkheid der Vlaamsche landlieden zal ons weldra te enkelvoudig, te arm aan geest lijken, om er waarlijk groote, modern-Europeesche romans meê te maken’ (blz. 201).
57. Kritiek der Vlaamsche Beweging. Afzonderlijke Uitgave uit ‘Eerste Bundel Verzamelde Opstellen’. Met ‘een Woordje vooraf’ van den Schrijver, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1905, [VI] + 50 blzz., 20,5 × 16 cm.Ga naar voetnoot(34) 1. Over de ware aanleiding tot deze studie getuigt Aug. Vermeylen: ‘Dit stuk, dat ik tien jaar geleden geschreven heb, was een uitdrukking van mijn eigen behoefte aan meer zelfstandigheid in ruimeren horizon, en van mijn lust om ook in anderen die behoefte te doen groeien’. Als een bijdrage tot de ontvoogding der geesten wenst de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver, dat zijn ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ ook nu nog zou beschouwd worden. 2. Omtrent één punt is 's schrijvers mening gewijzigd: hij gelooft niet meer, dat de Staat als gezag in afzienbare tijd ineenstorten zal en - getuigt hij - ‘ik zou het betreuren, als iemand door mijn opstel tot de overtuiging kwam, dat wij ons - bijv. waar 't de vervlaamsching van 't onderwijs geldt, - van álle werking op parlementair gebied moesten onthouden’. 3. ‘Wie het gevoel begrijpt, waar heel deze “Kritiek” uiting aan geeft, zal zich vooral aan haar positieve stelling houden: dat de Vlaamsche Beweging maar een deel is van een zedelijke en ekonomische wereld-beweging, - naar vrijer en schooner menschelijkheid, - en dat zij, in de keus harer strijdmiddelen, dát bewustzijn nooit mag laten verduisteren.’ Het ‘Woordje vooraf’ is Juni 1905 gedagtekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
190658. Les Lettres Néerlandaises en Belgique depuis 1830. Conférence faite à l'Exposition Universelle de Liège en 1905, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1906, 38 + [II] blzz., 21,5 × 15,6 cm. Naast historische bijzonderheden over de opkomst van de Vlaamse letterkunde na 1830, een ontleding van het aandeel van de verschillende geslachten en een typering van het eigen kenmerkende van de voornaamste vertegenwoordigers onzer Vlaamse letterkunde van 1830 af tot 1905. Enkele treffende uitlatingen zijn: 1. Sprekende over de betekenis van Jan-Frans Willems, getuigt Aug. Vermeylen: ‘Et son principal mérite, au point de vue qui nous occupe, fut que son enthousiasme philologique suscita, chez des natures plus imaginatives, le désir de créer, d'écrire des oeuvres littéraires flamandes’ (blz. 8). 2. Over H. Conscience's vroegste historische romans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
getuigt hij: ‘Elles [Ces évocations fougueuses d'un passé énorme et coloré] avaient le souffle qui transporte, qui anime, qui jette des sentiments, des images, des idées dans la masse, comme des semences. C'était, en un mot, de la vie, et cela était inappréciable’ (blz. 9). 3. Over de verdienste van Jan van Beers, ‘ce Coppée avant la lettre’ (blz. 13): ‘Au point de vue de la forme, il fut le premier qui sut être simple avec beaucoup de style. Il démontra que la póesie pouvait être très digne sans emphase. Il donna au peuple le droit de bourgeoisie en poésie, et écrivit une langue à la fois châtiée et libre d'affectation’ (blz. 13). 4. Guido Gezelle, ‘le plus grand poète que les pays de langue néerlandaise aient eu depuis le XVIIe siècle, c'est peut être le seul de tous nos poètes qui mérite, sans conteste, une gloire européenne’ (blz. 16). ‘Au point de vue de la forme, cet homme, dont tous les sens étaient affinés a tel point que chez lui, si l'on peut dire, la sensation est de la pensée, sut se créer une langue poétique d'une diversité, d'une force, d'une souplesse aérienne, qu'on ne soupçonnait pas avant lui. Il a su faire du néerlandais, que des esprits mal informés tenaient encore pour un vague patois, une langue à la fois aussi primesautière, aussi naturellement claire, aussi savoureusement jaillie du langage populaire que l'anglais de Burns, et en même temps aussi hardie, aussi élastique, aussi capable d'exprimer les nuances les plus fugitives que le français d'Arthur Rimbaud ou de Jules Laforgue’ (blz. 17). 5. ‘Le Calme du Soir’ [de Verriest] est une des choses les plus largement et les plus complètement belles qui se puissent trouver dans la littérature néerlandaise’ (blz. 21). 6. Albrecht Rodenbach était ‘un exemplaire | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
complet, synthétique, de belle humanité...Dans les lettres flamandes, il n'est pas d'individualité en qui ait voulu se réaliser un plus large idéal’ (blz. 23). 7. ‘Ce mouvement flamand, que l'on juge si souvent d'après des manifestations superficielles, mais qui, essentiellement, est un phénomène aussi indiscutable que la vie même: car il est une des formes de cette force obscure qui, plus intensément que jamais, travaille les sociétés, à l'admirable époque où nous avons la chance de vivre: il n'est que le lent devenir, la poussée d'une conscience collective, qui cherche la pleine possession d'elle-même’ (blz. 30). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
190759. Les Lettres Néerlandaises en Belgique depuis 1830. Conférence faite à l'Exposition Universelle de Liège en 1905, Bruxelles, Henri Lamertin, 1907, [IV] + 38 blzz., 21,5 × 15,6 cm. Het verschil tussen de uitgave van 1906 en die van 1907 beperkt zich tot een verandering van uitgeversnaam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
191860. Quelques Aspects de la Question des Langues en Belgique, Bruxelles, ‘Le Peuple’, 1918, 94 + [II] blzz., 21 × 12,5 cm. [Reeks: Petite Bibliothèque du ‘Peuple’. Nr. 3.] Bevat:
Willen we een sterker en schoner België, dan dient het Vlaamse vraagstuk, in een geest van onderling begrip, opgelost te worden: ‘il importe d'assurer à chacun ses conditions de libre développement, mais en surmontant toutes les tendances qui aboutiraient à scinder la Belgique, car une Belgique scindée n'affaiblirait pas seulement les Flamands et les Wallons: elle encouragerait forcément des pressions étrangères, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
et - que ce soit dans cinq ans, que ce soit dans cinquante, - notre pays faillirait au rôle qu'il doit remplir en Europe. L'existence d'une Belgique unie est une nécessité internationale’ (blz. 5). Het is een dringende plicht de Frans sprekende bevolking in het wezen van de Vlaamse Beweging in te wijden: ‘il faut que l'on sache, - il faut que l'on se connaisse, que l'on se comprenne’ (blz. 7). ‘Qu'au moins tous les hommes de bonne volonté, qui ont souci de l'avenir de la Belgique, se gardent de sous-évaluer les éléments en présence. Et qu'ils s'efforcent de voir clair’ (blz. 8). Tot dit doel willen deze bladzijden bijdragen: ‘seul le souci de la patrie belge m'a guidé’ (blz. 93). Gedateerd: 10 November 1918.
Toelichting van het gebruik van het Nederlands en het Frans in de Vlaamse gewesten van de Middeleeuwen af tot nu, vooral met het oog op twee gewichtige en betwiste punten, namelijk: was de Franse invloed vrij van elke dwang (blzz. 10-15) en in welke mate kon het Frans als ‘tweede nationale taal’ in Vlaanderen opgevat worden (blzz. 15-31). Het besluit van dit gestaafd tweevoudig onderzoek luidt: ‘Il n'est pas exact que la francisation de nos classes supérieures se soit effectuée en dehors de toute pression des princes qui nous régirent ou du pouvoir administratif central. Il n'est pas exact que la situation des langues en pays flamand ait été, dès le moyen-âge, “tout à fait analogue” à ce qu'elle est aujourd'hui. Il n'est pas exact que la Flandre ait, de tout temps, été “bilingue” dans le sens où on voudrait l'entendre actuellement. Il n'est pas exact que le français ait joué le rôle d'une “seconde langue nationale”, à peu près sur le même pied que le flamand. Les hommes cultivés apprenaient le français, c'est évident, et accueillaient volontiers l'influence de la civilisation française, qui a pour une bonne part, et | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nous nous en félicitons, contribué à faire de nous ce que nous sommes. Mais aussi longtemps que nous eûmes vraiment une civilisation, cette civilisation était flamande et s'exprimait en flamand. L'élite n'était pas “francisée”, n'avait pas substitué le français à sa langue maternelle. Et si, à certains moments, apparaît un petit clan d'aristocrates francisés, ils restent parfaitement improductifs, n'ont aucune action féconde. Ils ne prennent d'ailleurs pas, vis-à-vis de la langue nationale, l'attitude méprisante, agressive et haineuse qui nous révolte si souvent aujourd'hui chez leurs descendants. En somme, la francisation que combat le mouvement flamand est surtout un résultat de la politique belge qui suivit 1830, politique qui fit violence à la nature intime de tout un peuple, et ne fut rendue possible que par les circonstances historiques qui avaient engourdi l'esprit public pendant deux siècles, et consommaient la ruine du pays flamand dans une épouvantable crise économique.’
Over de oorsprong en de geleidelijke ontwikkeling van de Vlaamse Beweging, gevolgd door een toelichting, met statistische gegevens gestaafd, van de toestand van de twee nationale talen in België. Men leze 's schrijvers conclusie op blzz. 45-47. De volgende aanhalingen meen ik van gewicht te zijn voor de kennis van Aug. Vermeylen's opvatting van het wezen van de Vlaamse Beweging:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een toelichting bij de beginselen en het programma van de Vlaamse Beweging, waarin tevens een omlijning van de meest dringende hervormingen gegeven en een antwoord verleend wordt op enkele opwerpingen, zoals het principe van de vrijheid van het gezinshoofd, de beweringen als zouden de flaminganten door haat tegen de Franse taal geleid zijn, als zou de achteruitgang van het Frans in Vlaanderen met een achteruitgang van de beschaving zelve gelijkstaan, als zou de Vlaamse politiek een Duitse insijpeling in Vlaanderen bevorderen. Volgende fragmenten meen ik van bijzonder belang te zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit hoofdstuk behandelt de verschillende uitzichten van het probleem der Vlaamse hogeschool, zoals: de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodzakelijkheid ener Vlaamse hogeschool, beantwoording van enkele opwerpingen tegen de oprichting van een Vlaamse hogeschool, waarom de Gentse hogeschool en geen andere moet vervlaamst worden, het ontwerp Franck - Van Cauwelaert - Anseele (31 Maart 1911, opnieuw door Van Cauwelaert - Huyshauwer in December 1919 ingediend), weerlegging van enkele bezwaren tegen de vervlaamsing der Gentse hogeschool. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
191961. Quelques Aspects de la Question des Langues en Belgique. Deuxième Edition, Bruxelles, ‘Le Peuple’, 1919, 94 + [II] blzz., 21 × 12,5 cm. [Reeks: Petite Bibliothèque du ‘Peuple’. Nr. 3.] Een ongewijzigde herdruk van de uitgave van 1918. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
192062. De Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. Propaganda-Brochuur uitgegeven door de Kommissie ter Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, Evere, Druk. Ir. Van Cutsem, 1920, 24 blzz., 20,1 × 14,8 cm. Gelijktijdig in het Frans verschenen, onder de titel: 63. La Flamandisation de l'Université de Gand. Brochure de Propagande, éditée par la Commission pour la Flamandisation de l'Université de Gand, Anvers, Etabl. Aalders et Cie, 1920, 32 blzz., 20 × 14,1 cm. Beide brochures zijn, naar inhoud, volledig overeenstemmend. De Franse brochure werd op ander papier dan de Nederlandse gedrukt en met een verschillend omslag uitgegeven. Beide brochures verschenen zonder auteursnaam: ze zijn het werk van Prof. Aug. Vermeylen, wat hijzelf mij toevertrouwde. De inhoud is gesteund op La Question de l'Université Flamande, het laatste hoofdstuk van 's schrijvers werkje Quelques Aspects de la Question des Langues en Belgique, waarmede de brochure een treffende overeenkomst vertoont. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
192164. Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in Middeleeuwen en Nieuweren Tijd. Eerste Deel: De Middeleeuwen (Van het Begin der christelijke Kunst tot de Voltooiïng der ‘Aanbidding van het Lam’ in 1432), Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, 1921, 221 + [I] blzz., 18 × 12 cm. [Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons.] Een deeltje, 86 + 4 + [II] blzz., 18 × 12 cm., bevattende twee en tachtig afbeeldingen, illustreert de tekst van dit eerste deel. Bevat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1922Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in Middeleeuwen en Nieuweren Tijd. Tweede Deel: Van de ‘Aanbidding van het Lam’ (1432) tot het Eind van de vijftiende Eeuw, Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, 1922, 223 + [I] blzz., 18 × 12 cm. [Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons.] Een deeltje, 88 blzz., 18 × 12 cm., bevattende tachtig afbeeldingen, illustreert de tekst van dit tweede deel. Bevat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1925Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in Middeleeuwen en Nieuweren Tijd. Derde Deel: De zestiende Eeuw, Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, 1925, 226 + [II] blzz., 18 × 12 cm. [Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons en Jhr Dr N. van Suchtelen.] Een deeltje, 88 blz., 18 × 12 cm., bevattende tachtig afbeeldingen, illustreert de tekst van dit derde deel. Bevat:
Tweede druk: 1946 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Voor Aug. Vermeylen's opvatting van de kunstgeschiedenis verwijzen we naar: L'Histoire de l'Art. Questions de Méthode (1902, nr 397), door de schrijver zelf in het Nederlands overgezet onder de titel: Methode in Kunstgeschiedenis (1905, nr 56), Facteurs internes et Action du Milieu dans l'Evolution de l'Art (1910, nr 364), Sur un Exemple d'Influence de la Logique dans l'Evolution d'un Style (1910, nr 365), Influence d'un ‘Style’ sur un autre (1911, nr 366), Sur certaines Applications de la Méthode comparative dans l'Histoire de l'Art (1911, nr 367), Bijdrage tot de Critiek van Taine's ‘Philosophie de l'Art’ (1911, nr 82), Voorrede (blzz. 5-20) tot de Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in Middeleeuwen en Nieuweren Tijd, Deel I, (1921), waarnaast men de Inleiding (blzz. 6-14) tot Van de Catacomben tot Greco (1946) ter vergelijking zal plaatsen, Voorrede (blzz. VI-VII) tot: Algemeene Kunstgeschiedenis. De Kunst der Menschheid van de oudste Tijden tot heden, deel I (1941, nr 140) en Kunst leeren zien (1944, nr 141). Aug. Vermeylen's besprekingen van kunsthistorische werken voor de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ geschreven zullen eveneens met vrucht geraadpleegd worden. Zijn opvatting van de kunstgeschiedenis kan als volgt bondig weergegeven worden: Een geschiedenis van de kunst is geen naastelkander-plaatsen van afzonderlijke geschiedenissen volksgewijs - dus geen geschiedenis van een afzonderlijke Vlaamse, Franse, Italiaanse, Duitse of Engelse kunst; ze is ook niet een geschiedenis, die door de nationale eigenaardigheden of de vaak problematische kenmerken van het ras bepaald wordt; kunstgeschiedenis behoort in de eerste plaats geschiedenis van de kunst te zijn, waardoor haar primordieel doel het begrijpen van het kunstwerk is, het kunstwerk zijnde ‘de uitdrukking van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een bijzondere aandoening, die zich in een duurzaam beeld wil belichamen’ of ‘het innerlijke woord dat vleesch wordt. En dat innerlijke woord is het, dat ge vooral in het kunstwerk moet vatten, het ontroeringsbeeld dat in den kunstenaar leefde op 't oogenblik dat hij zijn werk schiep, en dat de essentieele eenheid van zijn werk uitmaakt, de ziel zelve van zijn kunstwerk: die ziel moet ge vatten.’Ga naar voetnoot(35) Vandaar de noodzakelijkheid in een kunstgeschiedenis meer nadruk te leggen op hetgeen het ‘begrijpen’, dan op hetgeen het enkel ‘weten’ dienstig is. Naast de elementen die van buiten op de kunst inwerken, is er ‘een eigene, een innerlijke ontwikkeling van de kunst zelve’Ga naar voetnoot(36), wat destijds door Wölfflin werd aangetoond. Er bestaat een vormentaal, die de kunstenaars van alle tijden en van alle landen hebben gekend en gebruikt, die zij logisch hebben gesproken en die zij logisch hebben ontwikkeld, derwijze, dat zij, zonder kennisneming van mekaars scheppingen, één zelfde opvatting deelden en één zelfde uitslag bereikten. Dat element, noch aan tijd noch aan grenzen gebonden, is de artistieke vorm. Alleen het onderzoek van de innerlijke, logische en onafgebroken ontwikkeling van de zuivere kunstvorm vermag eenheid te geven aan een algemene geschiedenis. ‘In de ontwikkeling der artistieke voorstelling zie ik dus den samenhang en, boven alle nationale eigenaardigheden uit, de eenheid van de geschiedenis der Europeesche beeldhouw- en schilderkunst in middeleeuwen en nieuweren tijd’Ga naar voetnoot(37). De artistieke vorm, de boven alle eigenaardig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heden van volk en ras primerende factor, doet de daadwerkelijke eenheid tussen alle Westeuropese landen uitschijnen. Het is dank zij de artistieke vorm dat elke Westerling het besef en de aanvoeling heeft van een zelfde beschaving deel uit te maken, waardoor de Westeuropese beschaving bezit wordt van elke menselijke persoonlijkheid, ‘om het even of ze aan deze of gene zijde van de Alpen van zichzelf getuigenis aflegt’. Deze overtuiging heeft bij Vermeylen gaandeweg dieper wortel gevat en is uitgegroeid tot een indrukwekkende hulde aan zijn eigen, de Westerse beschaving. ‘Deze grondgedachte, die hij van anderen overnam, is door de persoonlijke beschouwing der kunstgewrochten tot bloedecht geloof geworden, tot iets kerneigens van hem’Ga naar voetnoot(38). 2. Met het oog op een billijke beoordeling van de inhoud van dit werk, waarmede wij niet de blote kennis van feiten en materiaal bedoelen, doch wel de inhoud zelf - beschrijving van stromingen, typering van kunstenaars en kunstwerken, toelichting van inzichten en gezichtspunten - is het niet zonder belang te wijzen op het feit, dat de grondslag van deze kunstgeschiedenis de nota's waren die August Vermeylen tot voorbereiding van zijn colleges aan de Vrije Universiteit te Brussel, sedert 1901, verzameld had. Deze omstandigheid rechtvaardigt Prof. Vermeylen's getuigenis dat hij, na verloop van jaren, zich, in alle eerlijkheid, niet meer precies herinneren kon uit welke bronnen hij oorspronkelijk geput had. 3. Wil men deze kunstgeschiedenis rechtvaardig beoordelen, dan diene men eveneens het doel in acht te nemen, dat door August Vermeylen met het schrijven van dit werk beoogd werd, nl. een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het geletterd publiek toegankelijk overzicht van de ontwikkeling der Europese kunst van de vroegste Middeleeuwen af tot het eind van de zestiende eeuw. Door zijn bestemming bevinden wij ons tegenover vulgarisatiewerk. Onnodig echter hieraan toe te voegen, dat het gebruik van dit woord niet de minste pejoratieve betekenis bevat, ja, zelfs niet de geringste pejoratieve schakering verraadt, doch enkel en alleen een verklaring moet geven van bepaalde uitzichten en kenmerken, die aan dit werk eigen zijn. In dit opzicht vermelden we het verwijlen alleen bij ‘die typische verschijnselen, die me geschikt lijken om wording en vergaan van de opeenvolgende stijlen te kenmerken, in die Europeesche kunst die ik als een eenheid beschouw’Ga naar voetnoot(39); het fijn genuanceerd proza, dat aan dit werk de bezieling van het zuiver kunstgenot schenkt; de eenvoudige, bevattelijke taal, zonder iets gezochts, iets conventioneels, iets stereotypisch, verwant als ze is met het levende woord. Sprekende getuigenissen van de oorspronkelijke bestemming van dit werk zijn o.m. de voorkeur voor een populair kernachtig woord; de vaak voorbeeldige aanpassing van de stijl bij de aard van het behandelde; het aanwenden van gevarieerde stijlvormen; de behendigheid waarmede een hoofdgedachte of een belangrijke overgang telkens verschillend belicht wordt; het aanhoudend streven naar het bereiken van de verst uitgeplozen schakeringen, en het verduidelijken van een persoonlijke aanvoeling. Bovenal schitteren hier die echt professorale deugden als de volledige beheersing van analyse en synthese die tot een nooit falend onderscheidings- en schiftingsvermogen in een overweldigende stof leidt, de keurige formulering, de klaar omschreven be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
palingen, de meesterlijke condensering, de evenwichtige bouw van het betoog in al zijn onderdelen (een vergelijking van de tweede met de eerste druk van Vermeylen's kunstgeschiedenis is, wat dit laatste punt betreft, leerrijk!), de besliste, overtuigende toon van wie leren en onderrichten wil. Julien Kuypers' karakteristiek is dan ook juist: ‘Onder de weinig talrijke proeven van bespiegelend of didactisch proza die, hoewel ze zich niet als kunstproza aanmelden, tevens litteraire waarde hebben, staat Vermeylen's professoraal levenswerk onbetwistbaar vooraan’Ga naar voetnoot(40). 4. Zó is deze geschiedenis van de Europese plastiek en schilderkunst, geschreven voor ons Nederlands volk en beschouwd van een breed Nederlands standpunt uit, een monument geworden, opgericht door de ontwerper van de leuze Vlamingschap - Europeeërschap ter blijvende gloriëring van deze leuze. Van de geleerde bevat ze de uitgebreide kennis; van de kunstenaar, het herscheppend voorstellingsvermogen en de delicate emotie; van de denker, de persoonlijke overwegingen en beschouwingen. Vermelden we ten slotte nog, dat August Vermeylen al de kunstwerken, waarvan in dit boek sprake is, door eigen aanschouwing heeft leren kennen, dan getuigt dit niet alleen voor 's schrijvers wetenschappelijke integriteit, doch het heldert tevens, meen ik, de begrijpende liefde op, vertolking van het gerijpt doordachte en van het bloedwarm meegeleefde, waarmede deze geschiedenis geschreven werd en waaraan ze, in laatste instantie, haar primordiële en voortreffelijke eigenschap te danken heeft. 5. Als zijn meest oorspronkelijke beschouwingen mogen gelden: zijn uiteenzetting van de genetische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opvatting van de algemene kunstevolutie, zijn overzicht van de ‘vroege’ en de ‘volgroeide’ Renaissance,Ga naar voetnoot(41) zijn toelichting van de betekenis van de romanisten voor de verdere kunstontwikkeling, zijn parallellen tussen de Griekse en de Middeleeuwse plastiek alsook tussen de Westerse en de Oostaziatische kunst in de vijftiende eeuw, zijn neiging tot eerherstel van de tussen Giotto en Masaccio voortgebrachte kunst, zijn nieuwe waardering van de Byzantijnse kunst, zijn rehabilitatie van Botticelli. 6. Hoogtepunten uit Aug. Vermeylen's Europese Plastiek en Schilderkunst zijn o.a. de bladzijden gewijd aan Giotto, Masaccio, het Turijnse Getijdenboek, Sluter, de uitpuring van het begrip ‘Renaissance’, Donatello, de ‘Aanbidding van het Lam Gods’ door de Gebroeders Van Eyck, Botticelli, Michel-Angelo, Rafaël, Tiziaan, Bruegel, Bosch, Giorgione en Greco. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
192265. Eerste Bundel van Aug. Vermeylen's Verzamelde Opstellen. Tweede Druk, Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum in het jaar 1922, XII + 227 + [I] blzz., 20,5 × 14,5 cm. Eerste Druk: 1904 Bevat:
Met betrekking tot de ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ herneemt schrijver het ‘Woord vooraf’, dat hij bij de afzonderlijke uitgave van dit geschrift (1905) plaatste en voegt er aan toe: ‘de tijd en de gebeurte- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nissen hebben me nog meer verwijderd van wat ik daar, haast een kwart eeuw geleden (1895), in jeugdigen overmoed schreef. De stemming waar het stuk uit groeide blijft me lief, het anarchistisch individualisme verloochen ik beslist’ (blz. XI). Wat August Vermeylen met zijn ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ toen in de eerste plaats beoogde was - naar eigen getuigenis - ‘de kracht opwekken, die de menschen van binnen naar buiten boetseert’ (blz. XII).
1. De grootheid van onze tijd is ‘die koorts, die onrust, al dat maar-uit-zich-zelf willen’ (blz. 3): ‘dàt zal wezen zijn roemglans, want wij kunnen toch maar groot zijn door ons Verlangen alleen’ (blz. 3). 2. Na een eeuw van ontleding, ‘tot wanhopens toe’ (blz. 4), ja, ‘tot het onkenbare’ (blz. 4), wil ónze tijd de synthese, de harmonie. Na een eeuw van positivisme, erkent men thans, dat ‘de Geheimenis overal rondom ons is en in ons’ (blz. 4): zo groeide opnieuw in de mensen de bewustheid van het Mysterie en ‘keert heden de kunst terug tot haar eeuwig onderwerp, het Mysterie’ (blz. 5). 3. ‘Het kenmerk van heel 't verstandelijke leven van dezen tijd is het streven naar Eenheid’ (blz. 6), wat het groot probleem der wetenschappen geworden is. En daarnaast groeit ook de behoefte aan synthesis in de kunst, uitdrukking van het alomtegenwoordige mysterie.
In die hoge en hoekige ‘stijfoplijnende gestalten’ (blz. 11) ‘was in-ééns de smart van eeuwen, als een kreet’ (blz. 11). ‘Dingen heel heel ver in het geheugen verzonken zeiden ze, zij stonden daar als autochtonen eener verdoemde aarde, in de tijden der Genesis’ (blz. 12).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De ontwikkelde lui hebben met de kunst niets gemeens: ze leven in een wereld die de leugens voor waarheid houdt en passen zich aan deze wereld vol leugens aan; het mysterie kennen ze niet; ze zijn ‘de rationalistische hoogepriesters der makke mediocratie, die zich het recht toeëigenen over alles te spreken zonder iets grondig te kennen’ (blz. 24); het natuurlijk gevoel en het ware zijn hun vreemd, gewoon als ze zijn aan conventie. 2. Wij willen ‘een natuurlijke, ware, frisch-gezonde Kunst’ (blz. 25) - vandaar ‘onze meedoogenlooze, onwrikbare haat tegen het middelmatige’ (blz. 26). 3. ‘En voor u, o ontwikkelde lui, zou de kunstenaar moeten spreken! Ai mij...: indien hij niet schreef een weinig voor zich zelven, en ook uit liefde voor de Kunst, het Schoone, het Opperste Geheim, - indien hij niet schreef zooals anderen bidden, - dan zou hij nog liever schrijven voor het volk, de intuïtieve zielen, de onwetenden, de nederigen, de kinderen’ (blz. 27).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
66. Van Gezelle tot Timmermans, Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, 1923, [IV] + 126 + [II] blzz., 18 × 12 cm. [Elsevier's Algemeene Bibliotheek. Actueele Vraagstukken, Litteratuur, Beeldende Kunsten, Muziek, Wijsbegeerte, Wetenschap, Deel 18.]
Bevat:
1. Het door Aug. Vermeylen ingenomen standpunt bij het schrijven van zijn overzicht ‘Van Gezelle tot Timmermans’ wordt volgenderwijze door hemzelf omlijnd: ‘er wordt van mij zeker niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwacht, dat ik in zoo kort bestek als waartoe ik hier beperkt ben, een “geschiedenis” van de nieuwste Vlaamsche letteren zou schrijven. Ik wensch alleen wat licht te laten vallen op de meest typische vertegenwoordigers van onze hedendaagsche woordkunst, gezien in het algemeene verband der beweging, en acht mijn doel bereikt, als ik den lezer aansporen kan tot nadere kennismaking met de werken zelf. Van belang is slechts, wat hij zich door eigen genot verwerft’ (blz. 1). 2. Hieruit volgt, dat Aug. Vermeylen's overzicht op een subjectief inzicht in het verloop en de ontwikkeling van onze hedendaagse Vlaamse letteren en op een subjectieve keuze harer meest typische vertegenwoordigers gesteund is. Desniettegenstaande munt het uit door een breed overzicht van de gebeurtenissen en een meesterschap in het herleiden tot de grote lijnen. 3. In feite wordt ons hier de geschiedenis van ‘Van Nu en Straks’ gegeven, van zijn voorgangers af, - ontstaan, leven en eigen uitzicht - tot zijn invloed en volgelingen. ‘In die bladzijden - ze omvatten de periode tusschen den jongen Gezelle en de laatste getrouwen van de Van-Nu-en-Straksliteratuur -’, getuigt Dr R.F. Lissens, ‘ligt het tot heden onovertroffen meesterstuk van de Vlaamsche critiek.’Ga naar voetnoot(42) 4. Van blijvende betekenis, wegens hun zó duidelijke en scherpe omlijning van de waardeverhouding, zijn Aug. Vermeylen's beschouwingen over de kunst van Albrecht Rodenbach, Guido Gezelle, Prosper van Langendonck, Stijn Streuvels, Cyriel Buysse en Karel van de Woestijne, door Prof. Dr Frank Baur als ‘vrijwel definitieve bepalingen van deze schrijvers’Ga naar voetnoot(43) gekarakteriseerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. De pijnlijkste leemte in Aug. Vermeylen's overzicht is zijn verwaarlozing van een hele reeks schrijvers, waaronder zeer talentvolle, uit het geslacht van 1910; zijn al te oppervlakkige beschouwingen over de in die jaren jongste poëzie van Wies Moens, Achilles Mussche, Paul van Ostayen en Victor Brunclair werden meer door het toevallige in de lectuur dan door een volledige beheersing van de productie van het jongste schrijversgeslacht ingegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
192467. Tweede Bundel van Aug. Vermeylen's Verzamelde Opstellen. Tweede Druk, uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum in het jaar 1924, 209 + [III] blzz., 20,5 × 14,5 cm. Bevat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
192868. Van Gezelle tot Timmermans. Tweede, herziene druk, Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, 1928, [IV] + 126 + [II] blzz., 18 × 12 cm. [Elsevier's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemeene Bibliotheek. Actueele Vraagstukken, Litteratuur, Beeldende Kunsten, Muziek, Wijsbegeerte, Wetenschap, Deel 18.]Ga naar voetnoot(43*) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
193569. Pieter Brueghel. Landschappen. Tien gekleurde Reproducties. Text van August Vermeylen, Amsterdam-Antwerpen, N.V. Van Ditmar-Standaard-Boekhandel, 1935, 13 + [III] + X blzz., 25 × 18 cm. Pieter Brueghel de Oude als schilder van landschappen. I. ‘Pieter Brueghel is niet alleen nauw verbonden met den geest van onzen tijd, hij is ook de meest nationale schilder, dien wij ooit gehad hebben’ (blz. 6). 1. ‘Van al onze oude kunstenaars is hij wellicht nog de meest actueele, door zijn diepe menschelijkheid, zijn tragischen humor, zijn zin voor al wat “natuur” mag heeten, in ons en buiten ons, zijn sterk gevoel voor het leven - het leven in beweging en voortdurende wording -, het synthetisch-monumentale van zijn vormgeving’ (blz. 6). 2. Door zijn énige persoonlijkheid - ‘Vlaamsch in hart en nieren’ - heeft hij al het vreemde in zijn eigen wezen verwerkt en bevrijdde hij zich vroeg van al wat niet alleen hemzelf toebehoorde. Zo ‘verschijnt hij me als de meest oorspronkelijke van alle schilders, die na Jan van Eyck onder den Vlaamschen hemel gewerkt hebben’ (blz. 6): vandaar heeft hij ‘dat Vlaamsch van hem universeele beteekenis gegeven’ (blz. 7). II. 1. Het landschap bij zijn landgenoten Hieronymus Bosch, Patinir en de zogenaamde Brunswijker Monogrammist blijft nog altijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omgeving van figuren; het landschap bij Tiziaan en Campagnola munt uit door het dynamische leven, waarvan invloed èn op de motieven èn op de techniek bij Brueghel overgaat. Doch ‘de groote daad van Brueghel is nu deze: dat hij de natuur objectief ziet, als het heelal aan eigen wetten gebonden, en die wetten werken buiten den mensch om. Van de natuur is hij een oneindig klein deeltje. Zij bekreunt zich niet om hem. Hij kan zich in haar een plaatsje klaarmaken: zij gaat haar gang, buiten hem. Bij Brueghel voel ik overal die gedachte: de natuur is het eeuwige, het rijk van de organisch samenhangende krachten; de menschelijke wereld is een poppenspel, het rijk van de dwaasheid, van de illusie, van de ijdelheid aller dingen’ (blzz. 9-10). 2. Zijn landschappen - ze mogen nu voorstellen de Alpen in het licht van het heroïsch-Venetiaanse, of echt Kempisch-Brabantse gezichten, heel eenvoudig en gewoon, ze treffen steeds door drie eigenschappen: ‘totaliteit van het beeld, natuurlijkheid en dynamisme’ (blz. 11). 3. Pieter Brueghel is niet alleen één der allereersten geweest die de grootse schoonheid van de Alpen gevoeld en artistiek vertolkt heeft; hij heeft niet alleen de eeuwige schoonheid van de eigen streek ontdekt, doch hij geeft tevens van de natuur de meest verschillende aspecten. Hij heeft gevoel voor het veranderende, het stromende van het leven. Bij hem is de schepping het gevolg van krachten in beweging: alles gehoorzaamt aan de grote natuurwet die niets bestendigs laat wezen, zodat elk ogenblik bij Brueghel karakteristiek is. In dat opzicht is hij de vader van het moderne landschap. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Brueghel schildert niet de dingen op zich zelf, maar de onderlinge verhouding der dingen. ‘De uitdrukking van het leven, dat vroeger door het gezicht en het gebaar van den mensch werd gegeven, ligt bij Brueghel in het landschap zelf: aarde en hemel en menschen en dieren zijn één ondeelbare uitdrukking en stemming’ (blz. 12). ‘Brueghel schildert niet het werkelijke zooals we weten dat het is, maar het wezenlijke, en dat levend, in beweging. Door dat “expressivisme” is de totaal-indruk zoo overtuigend’ (blz. 13). In dat opzicht geeft menig doek van Brueghel de indruk als ‘dat het gisteren kon geschilderd zijn’ (blz. 14). 5. In ieder schilderij is een bijzonder licht en een bijzondere lucht en de techniek is altijd in eenklank met de stemming. III. Deze beschouwingen gaan uit van de volgende schilderijen: 1. Fragment uit de Moord der Onnozele Kinderen, 2. De Babeltoren, 3. Fragment uit de Babeltoren, 4. De Terugkeer der Kudden, 5. Jagers in de sneeuw, 6. Fragment uit de Jagers in de sneeuw, 7. De Hooitijd, 8. De Oogst, 9. Zeegezicht en 10. Fragment uit de Vogeldief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
193870. De Vlaamsche Letteren van Gezelle tot Heden. Derde, om- en bijgewerkte druk van ‘Van Gezelle tot Timmermans’, Amsterdam, N.V. Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, 1938, [IV] + 165 + [VI] blzz., 12 × 14 cm.
Bevat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Buiten enkele zeldzame aanvullingen en enkele schaarse retouches beslaan de eerste honderd vier en twintig bladzijden van deze derde druk het substantieel gedeelte van ‘Van Gezelle tot Timmermans’. Onder de belangrijkste wijzigingen vermelden we de lichtjes aangevulde toelichting van Karel van de Woestijne als dichter en de vollediger uitwerking van Karel van de Woestijne als prozaïst naast een verscherpte karakteristiek van Herman Teirlinck. 2. Waar in dit eerste gedeelte ‘Van Nu en Straks’ als een gesloten geheel behandeld wordt, is zulks niet het geval met de geschiedenis van de op de ‘Van Nu en Straks’ volgende literaire productie. Zo treffen wij er noch een historisch beeld van de ‘Boomgaard’-generatie aan, die wegens haar eigen leuzen en strevingen een afzonderlijke behandeling ruimschoots verdiende, noch een af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bakening van de nieuwere stromingen, zoals ze zich in de tijdschriften ‘De Tijdstroom’, ‘Vormen’ en ‘Volk’ veruiterlijkten, noch een streven naar enige ordening van ideologische of genealogische aard in de overvloed van verschijnselen. De jongste aspecten van de literaire bedrijvigheid, zoals ze in deze derde druk weergegeven worden, vertonen noch de heldere aanschouwelijkheid, noch het vertrouwd inzicht, waaraan juist het eerste gedeelte zijn blijvende waarde dankt. Door het ál té persoonlijke in de keuze, waardoor de zin voor de juiste verhoudingen af en toe niet gehandhaafd wordt, en door het al té schetsmatige in de behandeling van verschijnselen en gebeurtenissen, bereiken deze bladzijden op verre na de hoogte van de vorige niet. Zelfs enkele gevestigde auteurs kunnen zich niet in een hun toekomende plaats verheugen; ik denk hier aan André de Ridder - hem vooral wordt, van historisch standpunt uit, groot onrecht gedaan -; Fernand-V. Toussaint van Boelaere, wiens latere productieve periode niet naar haar volle waarde wordt geschat; Paul-Gustave van Hecke, wiens ‘Fashion’ nochtans een énige plaats in onze Vlaamse letteren inneemt; Cyriel Verschaeve, Karel van den Oever, Jan Hammenecker, die alleen vermeld worden. 3. Bij wijze van besluit - dit laatste hoofdstuk werd voor de derde druk ontworpen (blzz. 163-165) - vraagt Aug. Vermeylen zich af of een overheersende trek de nieuwe Vlaamse literatuur enige eenheid schenkt, waarop het antwoord luidt: ‘haar ononderbroken ontwikkeling, waardoor ze gestadig aan volheid, verscheidenheid en beschaving won, bewijst dat ze, als geheel genomen, met een kracht van noodwendigheid uit den socialen bodem gegroeid is. Haar meest typisch karakter lijkt me dan ook in den natuurlijken samenhang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met het Vlaamsche volk te vinden’ (blz. 163). ‘En dit is heden de eigenaardige verdienste van de Vlaamsche letteren: wanneer ze zich uit de kleinburgerlijkheid loswonden en de cultuur zich bij het instinct kwam voegen, behielden ze toch die gezonde kloekheid, die alleen aan de communie met het volk te danken is. Het mag ons geluk heeten, dat we gespaard bleven voor dat soort van individualisme, dat in vereenzaming verdort’ (blz. 164). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
193971. Hieronymus Bosch. Met twee en vijftig afbeeldingen, Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel, z.j. [1939], [IV] + 60 blzz., 25,7 × 18,5 cm. [Palet Serie. Een reeks Monografieën over Hollandsche en Vlaamsche Schilders. Vijftiende en zestiende eeuw.] Op een mededeling van de schaarse zakelijke gegevens omtrent Hieronymus Bosch, ‘de meest raadselachtige figuur van de kunstgeschiedenis in de Nederlanden [en] zeker een der alleroorspronkelijkste scheppers’ (blz. 1), volgen beschouwingen over de chronologie zijner werken en over het ontstaan van zijn stijl: ‘dat Bosch nog in hoofdzaak samenhangt met de, globaal genomen, XVe-eeuwsche kunst, dat wordt men onmiddellijk gewaar’ (blz. 6). I. Aan de hand van 's schilders belangrijkste doeken, zijnde De Aanbidding der Wijzen (Verzameling Johnson te Philadelphia), blz. 9), De Zeven Hoofdzonden (Escorial, blzz. 9-10), De Keisnijding (Prado, blzz. 10-11), De Goochelaar (Museum te Saint-Germain-en-Laye bij Parijs, blzz. 11-12), Ecce Homo (Städel-Institut, Frankfort, blzz. 13-14), De Kruisdraging (Museum te Wenen, blzz. 14-16), De Kruisdraging (Escorial, blz. 16), De Blauwe Schuit (Louvre, blzz. 16-18), S. Johannes op Pathmos (Deutsches Museum, Berlijn, blzz. 18-19), S. Christophorus (Verzameling Koenigs te Haarlem, blz. 19), De Hooiwagen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Escorial, blzz. 19-23), De Kruisiging van S. Julia (Dogenpaleis te Venetië, blz. 23), De triptiek der Heremieten (Dogenpaleis te Venetië, blzz. 23-25), De Verzoeking van S. Antonius (Verzameling Gutmann te Haarlem, blz. 25), H. Hieronymus (Verzameling Lázaro te Madrid, blzz. 25-26), H. Hieronymus (Museum te Gent, blzz. 26-27), De Aanbidding der Wijzen (Prado, blzz. 27-30), De Verzoeking van S. Antonius (Museum te Lissabon, blzz. 31-40), De Tuin der Aardse Lusten (Escorial, blzz. 40-47), De Verloren Zoon (Museum Boymans te Rotterdam, blzz. 47-49), De Doornenkroning (National Gallery te Londen, blzz. 49-52), De Doornenkroning (Escorial, blzz. 52-53), De Kruisdraging (Museum te Gent, blzz. 53-55) en aan de hand van zijn tekeningen, waaronder Het Uilennest (Verzameling Koenigs) de mooiste is (blzz. 55-56), wordt Hieronymus Bosch' geest en manier nagegaan, m.a.w. de verschillende elementen die we in het schilder- en tekenwerk van Hieronymus Bosch terugvinden, zijnde de weergave van de werkelijkheid, het natuurgevoel, de verbeelding, de verhouding tussen figuur en landschap-compositie en perspectief; het aandeel van de allegorie en de zedenschildering worden in hun geleidelijke ontwikkeling opgezocht. II. Uit dit onderzoek volgen enkele algemene kenmerken: 1. Bosch is onze eerste zedenschilder: ‘de renaissance-kunstenaar Brueghel zal in de eerste plaats door de werkelijkheid ingenomen worden: hij gaat uit van den indruk, dien ze op hem gelaten heeft, en gebruikt ze dan soms voor zijn critische bedoelingen; bij Jeroen Bosch, nog half middeleeuwer, is de zedenkundige idee het primaire, waar hij zijn waarneming van de realiteit, zijn physionomische studies op toepast’ (blz. 11). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Uit menig doek verschijnt de kunst van Hieronymus Bosch als een kunst van oervolkse ruwe kracht, treffend door de macht van eenvoud en soberheid. 3. ‘Met Bosch gulpt een ongehoorde stroom van hallucinaties over de kunst uit. Het demonische, dat vóór hem tot spotzuchtige bijkomstigheid beperkt bleef, wordt nu hoofdzaak’ (blz. 34). Toch zou het verkeerd zijn in Bosch uitsluitend de schilder van helse dromen te zien. ‘Maar hij is wel in de eerste plaats de man van de verbeelding. Zij heeft alles bij hem doordrongen, tot zijn vormgeving toe: dat is het volkomen nieuwe. Niet dat hij de werkelijkheid den rug toekeert. Ik ben geneigd te beweren: integendeel! Hij heeft een heel vinnigen, onfeilbaren kijk op het kenmerkende van dingen en menschen. Toch hij is niet meer, zooals de anderen, een dienaar van de natuur: hij gebruikt ze voor zijn fantasie. Zijn fantasie gaat onder de oppervlakte een innerlijker werkelijkheid zijn, die niemand voor hem gespeurd had. Zijn fantasie maakt hem vrij tegenover elke overlevering. Daardoor verschijnt hij als een echt schepper, rijk aan allerlei mogelijkheden, onuitputtelijk in zijn vondsten. Zoo opent hij waarlijk een nieuw tijdperk, al mag hij in anderen zin soms nog zeer archaïsch lijken’ (blz. 7). 4. Om een trouwe weergave van het zichtbare te leveren is Hieronymus Bosch tè subjectief - ‘de figuren èn het landschap zijn beide uitdrukking van subjectieve werkelijkheid’ (blz. 8). Hij zoekt de expressie: alleen om de uitdrukking van het innerlijke is hij bekommerd en derwijze, dat hij sommige Renaissanceproblemen als lichaamsbouw en ruimtecompositie verwaarloost. 5. De kleuren, die niet noodzakelijk die van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkelijkheid zijn, staven de bewering, dat Hieronymus Bosch een écht schilder is. 6. ‘In zijn laatste jaren gaat Bosch tot het groote figuur over, - met een voorkeur voor levensgroote halve-figuren, wat in de kunst der Nederlanden een nieuwigheid is’ (blzz. 47-48). 7. In welk opzicht vertoont Hieronymus Bosch zich een man van de nieuwe tijd? ‘Door zijn critischen geest, door zijn verloochenen van alle conventies, door de ongemeene stoutheid waarmee hij de individualiteit van zijn zonderling brein en verbeeldingen uit de onderste lagen van het psychologische vrij spel laat, door de uiterst subjectieve wijze waarop hij menschen en dingen tot felle uitdrukking van het innerlijke brengt, verschijnt H. Bosch als een man van den nieuwen tijd’ (blzz. 55-56). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
194172. Proza, Brussel, N.V. Standaard-Boekhandel, 1941, XXVIII + 304 blzz., 21 × 13,5 cm. [Bibliotheek der Nederlandse Letteren.] Bevat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
194273. Beschouwingen. Een nieuwe Bundel Verzamelde Opstellen, Brussel-Rotterdam, N.V. Uitgeversmaatschappij A. Manteau-Nygh en Van Ditmar, N.V., 1942, 266 + [II] blzz., 20 × 15,5 cm. Tweede druk: 1951 Bevat:
Camille Lemonnier in zijn kleurrijke schets La Vie Belge. Impressions et Souvenirs levert andermaal het bewijs, dat in ons land alles wat zuiver Vlaams blijft, moedwillig buiten ‘la vie belge’ gesloten wordt. ‘We staan hier voor een bepaald verschijnsel van Fransch-Belgische kortzichtigheid’ (blz. 10): het Vlaanderen, dat Vlaams spreekt, wordt eenvoudig genegeerd. Doch het jong Vlaams geslacht, ‘het saprijke Vlaanderen dat zoo welig aan 't groeien is’ (blz. 11) wil met dié ‘vie belge’ van tegenwoordig, zonder jong geslacht noch geestdrift, niets te maken hebben.
Aanleiding tot deze beschouwingen is het boek van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mej. E. Belpaire: Christen Ideaal, gevolgd van: Liefderozen geplukt in de Legende der Heilige Elizabeth. 1. ‘Wij gelooven toch allen, zoodra we verder kijken dan onze dagelijksche bezigheden, zoodra we niet eenvoudig de dingen ondergaan, zoodra we geen slaven zijn van onze instincten en van 't oogenblik’ (blz. 14). Hieruit volgt, dat het verschil tussen gelovigen en ongelovigen niet zo groot schijnt, als men gewoonlijk denkt. Vandaar mag men bij het beoordelen van een mens als mens geen overwicht geven aan de vraag: wat hij gelooft of wat hij meent, maar wel: ‘hoeveel leven en schoonheid spreekt er uit hem? Laat zijn geloof hem breeder en hooger leven of niet? Maakt zijn geloof dat ééne in hem rijker, dat niemand verloochenen mag, dat ééne dat ons allen verbindt, waar we allen elkaar in begrijpen kunnen: het gevoel van het menschelijke?’ (blz. 16). 2. Bij het beoordelen van kunst gaat Mej. Belpaire van haar confessioneel Rooms-Katholieke gezindheid uit, in plaats van als uitgangspunt het essentiële te nemen, nl. ‘die straling waar al onze etiketjes in verschroeien: de schoonheid van het bloot menschelijke’ (blz. 19). 3. De liefde voor het ‘christen ideaal’ heeft Mej. Belpaire verlaagd tot kortzichtig en vernepen clericalisme. Om de kunst te beoordelen is er maar één norma: het zuiver-menselijke, ‘eeuwige grondslag aller kunst’ (blz. 24). 4. ‘Als het “Christen Ideaal” wordt opgevat zooals bij Mej. Belpaire het geval is, en het waagt zich op het gebied der kunstbeschouwing, dan is 't een verarming van dien Geest, die onze eenheid uitmaakt, dan is 't een dreigend gebaar tegen die Geestelijke Schoonheid van Vlaanderen, die ons gemeenschappelijk ideaal moet zijn’ (blz. 24).
1. ‘Dit is een afschuwelijk boek, - en 't is een zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterk, een uitstekend boek’ (blz. 25). 2. De kracht van Gustaaf Vermeersch bestaat in de kunst van de dingen te laten spreken door hun naast-elkaar-stelling zelf, waardoor de lezer niets anders geboden wordt dan ‘het ware, effene, onvermoeibaar-triestige relaas van een onverbloemde werkelijkheid’ (blz. 28) en zulks met een buitengewone zelfbeheersing en in een hem eigen taal, zonder het minste effectbejag of literatuur. 3. ‘Onder al die griezelige armzaligheid voelt men het leven, onder al dat dierlijke voelt men den mensch, - een man die zijn oogen onbevreesd openhoudt voor al het wreede en leege dat hij in de wereld vermoedt’ (blz. 28).
Door treffende voorbeelden wordt aangetoond, hoe onze taal voor het Assisenhof van Brabant behandeld wordt.
Uit een ontleding van de bisschoppelijke voorschriften betreffend het taalgebruik in het onderwijs volgt: 1. dat, ofschoon men thans in het aanleren van wat Nederlands wil toestemmen, aan het Frans onherroepelijk de voorrang verleend wordt; 2. dat in deze middens nog steeds het geloof aan de tegenstrijdigheid tussen de grondige studie van het Nederlands en die van ‘wereld-talen’ heerst: uit naam van de Europese beschaving verdoemen de bisschoppen een onderwijsstelsel, dat bij alle volkeren van Europa als het énig-natuurlijke beschouwd wordt. De Vlaamsgezinde katholieken bevinden zich thans in een netelige toestand: verzaken ze het principe van het Nederlands als voertaal in het onderwijs, dan geven ze het grondbeginsel zelf der Vlaamse Beweging prijs.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dirk Coster, die door de vertaling van Gustave Flaubert's La Légende de Saint Julien l'Hospitalier ‘met het hoogste worstelde’, ‘treedt uit dien grooten strijd met eere, en gezegend’ (blz. 46). Gewezen wordt op het talent waarmede de vertaler dikwijls Flaubert zeer nabij gekomen is, alsook op enkele plaatsen - hetgeen onvermijdelijk was - die niet bevredigen. Principiële bezwaren tegen Dirk Coster's vertaling zijn diens eigenmachtige wijziging van Flaubert's schikking en diens angstvolle weergave van elke bijzonderheid ten nadele van ‘de klassieke zuiverheid van Flaubert's taal, die bij dezen het geheel streng beheerscht’ (blz. 49). ‘Ik vind het bepaald hinderlijk, dat die reus van Flaubert hier soms aangetast schijnt door die ziekte van het fragmentarisch sensitivisme’ (blz. 50). In Dirk Coster's vertaling ontbreekt al te dikwijls ‘die klassieke schoonheid van den fijnen eenvoud die er doorgaans bij Flaubert is’ (blz. 50).
Een protest tegen de door Willem Kloos uitgebrachte bespreking van 's schrijvers Verzamelde Opstellen, waarin ‘hij zich tot schromelijke overdrijving laat verleiden, en het zoogezegd anti-Hollandsche van mijn critiek danig aandikt’ (blz. 54). Wat ons Albrecht Rodenbach zo sympathiek maakt: nl. het ‘rechtstreeksche van zijn uiting, het bloedwarme van het woord dat zóó uit het hart gutst, den sprong van den hartstocht, de organische kracht die ge door den rythmus ondergaat, eer zelfs dat de letterlijke zin van ieder vers u duidelijk wordt, - het uitstorten van gevoel en geluid ineens, daar zij vanzelf één zijn, zoodat het gedicht u nog geeft, onmiddellijk, bijna lichamelijk, de trillende of rustig-stralende warmte van 't gevoel dat het schiep’ (blz. 55), dat vinden we gewoonlijk niet bij de Hollandse dichters, tenzij ‘bij den hartstochtelijken Willem Kloos die “Het Boek van Kind en God”, mirakel! uit zijn wezenlijkste vleesch-en-ziel liet losbreken’ (blz. 55). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ofschoon het oordeel van Willem Kloos over sommige Vlaamse dichters ons onrechtvaardig mag schijnen, ‘hij zou 't al heel bont moeten maken om voor ons, groepje der “nu-en-straksers”, dien stralenkrans van schoon-menschelijk dichter te verliezen, waarmee we hem omgeven hebben, van in dien tijd toen we, krapzittende studentjes voor wie Hollandsche tijdschriften te duur waren, in de Bibliotheek zijn verzen gingen afschrijven, om die thuis te bezitten, als een schat’ (blz. 56), want de ‘innerlijke antipathie tegen Holland en de Hollanders, die hij me toedicht, bestaat alleen en uitsluitend in zijn verbeelding’ (blz. 56). Wil Willem Kloos even nagaan of de toon van de oordeelvellingen van de Hollandse critiek over de Vlamingen nooit onverstandig en nodeloos kwetsend is geweest? Ter staving, Willem Kloos' eigen houding tegenover Van Langendonck die absoluut ‘geen decadent der Hollanders is’ (blz. 59). Vermits onze literatuur, gelukkig maar voor Noord-Nederland, enigszins anders is dan de Hollandse, is het dus natuurlijk, dat we dikwijls een enigszins ander standpunt innemen.
1. Alle leuzen zijn eenzijdig en betrekkelijk. ‘Een leuze is waard, wat de scheppende persoonlijkheid waard is’ (blz. 62). 2. Uit Langs den Stroom verschijnt Victor de Meyere als een ‘liefderijk beschouwer van de dagelijksche dingen en menschen rondom zich, gevoelig en gewetensvol uitbeelder van zijn land’ (blz. 63). Soms wat onklare visie en wel eens een gebrek aan zuiver-getekende lijn; wat echter bij Victor de Meyere treft is ‘die schoone eenheid van persoonlijk leven en natuurlijke omgeving, - elke figuur in de atmosfeer, - die verkregen wordt door wie niet alleen ziet met een schildersoog, maar meevoelt met het gemoed van den mensch’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(blz. 64), waaraan nog toegevoegd dient te worden de eigenaardige en echte taal, ‘volkstaal in den besten zin van 't woord’ (blz. 65).
1. ‘Ik heb nooit begrepen waarom een bepaaldgenre minder zou zijn dan een ander. Hoe zij zich ook bij het werkelijk-geziene aansluiten mag, alle kunst is toch een schepping, en 't komt er dan eerst en vooral op aan, niet wat het onderwerp, maar wel, wat de scheppende kunstenaar is’ (blz. 66). De zinnelijke gewaarwording kan een openbaring van de geest in de verhevenste betekenis zijn: ‘woord-kunst is dus juist zoo weinig of zoo veel waard als de geestelijke inhoud die er door verzinnelijkt wordt’ (blz. 69). 2. ‘De waarde van beschrijvende woord-kunst, gelijk van alle kunst, is evenredig met het kunnen, maar ook met het zijn van den dichter’ (blz. 69). Vandaar heeft de critiek zich te bekommeren ‘om den omvang of de kracht van het gevoel zelf, om de innerlijke atmosfeer waardoor omvang en kracht van het gevoel bepaald worden’ (blz. 69), d.w.z. om het groot-menselijke ener ziel dat natrilt in de grondtoon van het woord, waardoor het eerst zijn waarde verkrijgt. De macht van alle grote kunst - zelfs in haar eenvoudigste uiting - is juist die ‘geheim-sonore kracht’ (blz. 71), uiting van volle menselijkheid. 3. De poëzie behoeft noch ‘groote gedachten’, noch ‘verheven gevoelens’, ook de loutere ‘sensatie’ heeft haar ethische waarde, ‘een ethische waarde, die ik als een integreerend deel der schoonheid beschouw, maar die ligt in de zuiverheid van toonhoogte, de uitgestrektheid, de harmonische samengesteldheid van hetgeen ik bij een resonanskas vergeleek’ (blz. 71). ‘Kunst is schooner, ceteris paribus, - haar uitgangspunt zij nu “sensatie”, “gevoel” of “gedach- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te”, - naarmate de ziel, waarin sensatie, gevoel en gedachte tot stof-van-kunst werden, rijker is aan doorleefde menschelijkheid’ (blz. 71). In kunst is van belang de zin van het menselijke, de ziel, want van dit éne, innerlijke zintuig zijn de andere slechts dienaars. 4. ‘Ik meen, dat er een merkelijk verschil bestaat tusschen de ziel, hoe zuiver ook, die op een beperkt leventje teert, en de ziel die, rijk uitgedijd onder menigvoudige levenservaring, vele vormen van menschelijkheid in zich werkzaam omvat. En dat is een ethisch bestanddeel, waardoor schoonheid tot hoogere schoonheid wordt. Een ethisch bestanddeel, dat niet nevens de kunst blijft, als iets afzonderlijks, gelijk de zedelijke of godvruchtige begrippen der tendens-literatuur, maar dat ons alleen in en door die hoogere schoonheid gegeven wordt’ (blz. 75). En met dat ethisch bestanddeel moet de critiek ook rekening houden.
In kunst is er ‘niet alleen een kwestie van verhouding tusschen gevoel en uiting, maar ook van wezenlijke waarde van het gevoel zelf. De gevoelssfeer van den een is grooter dan de gevoelssfeer van een ander. Maar dat schijnt helaas de critiek niet meer aan te gaan...!’ (blz. 77).
1. ‘Als er voor mij zulk een diepe, blijvende bekoring van zijn [Streuvels'] werk uitgaat, dan is 't niet alleen om zijn wijze van zeggen, maar wel omdat datgene wat hij te zeggen heeft, - met andere woorden, wat hij als kunstvoortbrengend mensch, van binnen, waarlijk is, - me door zijn werk als iets bijzonder rijks en schoons verschijnt’ (blz. 78). 2. De macht van beelding zit bij Streuvels niet in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden alleen, maar in de rhythmus: die heldere en diepe muziek van de breed gerhythmeerde taal is de uitdrukking van het innerlijke, het ‘is de beweging zelve van dat leven’ (blz. 80). Vandaar die samenvattende greep bij Streuvels: ‘elk ding heeft zijn eigen vorm, maar staat in zijn lucht, onder den hemel. De mensch wordt gezien, met zijn medemenschen, in verband tot het land, en het land in verband tot de menschen. Het “uitzicht der dingen” blijft niet een uiterlijkheid, maar de zichtbare vorm van hun gansche zijn’ (blz. 80). 3. Met elk nieuw boek is Streuvels' visie zuiverder, zijn geest rijper, zijn overschouwing kalmer, zijn hand vaster. 4. Waarop een ontleding volgt van de drie stukken: De kwade Dagen, Veeprijskamp, De Ommegang, verenigd in Het Uitzicht der Dingen, een ‘machtig’ boek. Vooral in ‘De Ommegang’ voelen we ‘hoe alles, ding en mensch, gedragen is door den éénen levensrythmus, waardoor het bestaat, - de alomtegenwoordigheid van het eeuwige in de eeuwige wentel-wisseling’ (blz. 84). Al het geziene wordt hier weer in zijn perspectief van eeuwigheid gesteld. Vandaar die religieuze stemming die uit élke bladzijde opwalmt. ‘Ik hoor daar gestadig het credo van den mensch, die werkelijkheid en niets dan werkelijkheid, maar volledig, met zijn geheele ziel grijpen wil, omdat natuur en mensch, zóó als zij zijn, hem overal de verschijningen zijn van het Ware, de oneindig-wisselende vormen van ééne heerlijkheid. En die hoog-zingende rythmen met hun zonnige woorden heb ik in mij nu, als één groot loflied op dat opperste mysterie, het eeuwig Zijnde’ (blz. 86).
1. Vooraleer men de schoonheid van ‘Warhold’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ondergaat, wordt men door het ongewone van de stijl getroffen, m.a.w. de aandacht wordt vooraf gevestigd op de bizondere wijze waarop hier alles gezegd wordt, en eerst dán let men op hetgeen er gezegd wordt. Adriaan van Oordt is dikwijls slaaf van een hem eigen manier: hij verwijlt in het kunstmatige, in het doelmatig aanbrengen en schikken van teksten, in het gewichtig-precieuze, dat steeds gearrangeerd en koud aandoet. Hij heeft de zin van de eenvoud en van de natuurlijkheid verloren. Vandaar die doffe toon, trots de beeldrijke taal, dit gemis van gelouterd gevoel of ontroering, overheerst als het ganse is, door het uiterlijkdecoratieve. 2. En tóch naarmate men verder leest heeft men oog voor de schoonheid van ‘Warhold’ verkregen door de ernstige kunstenaarswil van de schrijver, diens imponerende persoonlijkheid en beeldende kracht. Door zijn kleurenglans, zijn klankenrijkdom en zijn scherpe visie geeft het proza van Adriaan van Oordt de lezer vaak een zwaar zinnelijk genot: ‘in de weergave van het geziene is Adriaan van Oordt een meester, als hij de lijn maar niet verloren laat loopen in 't gekronkel van overpropte volzinnen’ (blz. 94). 3. De roman van Adriaan van Oordt spreekt enkel en alleen door het verwerken van zinnelijke gewaarwordingen tot ons: zijn sensatie is echter niet diep genoeg, want ze blijft te zinnelijk, te materieel; daarom moet ze haar kracht in overdreven scherpte zoeken en kan de schrijver ons niet tot groot leven opvoeren. De ziel wordt door het decoratieve verstikt: ‘hetgeen er het meest aan dit werk ontbreekt, is ‘ziel’ (blz. 104). 4. Dit soort van sensitivisme kan ‘onze ruimteverlangende menschelijkheid’ niet bevredigen (blz. 107). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Het door Willem Kloos ontworpen beeld van de ontwikkeling der achttiende-eeuwse dichtkunst treft door het fragmentarische, waardoor het hem niet gelukt is een nieuwe opvatting over deze periode te brengen. Het is daarenboven door talloze uitweidingen, herhalingen en door polemiek ontsierd. 2. Willem Kloos is niet (zoals hij zichzelf op de hem eigen onhebbelijke toon voorstelt) de ontdekker der achttiende eeuw - getuige het oordeel van Hofdijk, Van Vloten en Albert Verwey, wier oordeel doorgaans slechts in nuancen van het zijne verschilt - ‘een nuance van den smaak, waarover niet zoo apodictisch mag gevonnist, en zooveel gal gebrouwen worden’ (blz. 114). 3. Voor de psychologie van Kloos als criticus biedt dit boek dankbare stof: een schimpen zonder einde, dat vlug verveelt, een zelfverheffingsmanie waarvan men even gauw moe wordt, een volledig gebrek aan objectieve beschouwing, want geleid door moedwillige vooringenomenheid en een volledig gemis van de zin der verhoudingen, met één woord, een tergende onrechtvaardigheid, een daad ‘van een koning zonder zelfbedwang’. In dit boek komt hij er toe ‘zich te verkneuteren in allerlei middelmatig gedoe, tweederangswerk, koel en knap, met hier en daar een stukje en brokje schoonheid; nu komt hij er toe, blijk te geven van meer wezenlijke liefde voor een aardig spel van gevoelig lijnen-schoon, dat toch maar onzen smaak bekoort, als een Sèvres-kopje of een herderinnetje in Saksisch porselein, dan voor die poëzie die, vanzelf opwellend, gedragen door het dieper leven der ziel, ons geheel gemoeds- en geesteswezen gebiedend inneemt’ (blzz. 120-121). 4. Waar de dichter Kloos de criticus Kloos in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoek duwt, krijgen we niet alleen fraaie verzen te genieten, waarop in der waarheid niemand vóór hem gelet had, en laat hij ons als geen de schoonheid van een vers aanvoelen, maar smaken we ook een heerlijk evenwichtig stuk proza in die hem eigen sierlijk-sterke taal gesteld of genieten we ‘van het onverwelkbaar frissche en veerkrachtige schoonheids- en levensgevoel’ (blz. 109).
‘Hugo Verriest verschijnt ons als het beeld der levenskracht, waardoor Vlaanderen weer tot schoonheid opgroeit’ (blz. 123). Hij is ‘het beeld van het Schoone Leven in Vlaanderen’ (blz. 123); een mens, één en gaaf, wiens geheel leven ‘de volkomen-evenredige en steeds frisch-bloesemende groei van een wezen dat door-en-door wezen is, nooit anders schijnt dan het is, diep-in en geheel’ (blz. 123). Door die eenheid van Hugo Verriest's ziel met de Vlaamse ziel spreekt zijn waarheid tot allen. Zijn woord, ‘wonder van natuur en stijl te gelijk’, is ‘een wonder van ongekunstelde kunst’ (blz. 124).
Het doel van deze lezing is ‘U zoo oprecht mogelijk mijn indrukken meedeelen, wat hierop neerkomt: U te zeggen wat ieder mensch die denkt en voelt, hij zij geloovig of niet, in het werk van Ruusbroec bewonderen en liefhebben kan’ (blz. 125). 1. Allen hebben wij toch enige aanvoeling met de mystieken ‘en wat ook onze wijsgeerige gezindheid zij, kunnen wij ons bij hen thuis voelen, tot op een zeker punt’ (blz. 129).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Ruusbroec's levensloop, gevolgd door een beeld van zijn werk en een vluchtig idee van zijn leer. Uit de uiteenzetting van zijn stelsel blijkt de buitengewone organisatie van zijn geest, zijn gave van abstractie, ontleding en synthetische opbouw. De merkwaardigste zijde van het geestelijk leven, zoals Ruusbroec dat ervaart, is de eenheid tussen het schouwen en het handelen, zodat ‘het mysticisme niet onvruchtbaar voor den evennaaste blijft, - het schaft de wereld niet af, het voert er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weer naar toe; dat mysticisme, dat zich hooger wellicht dan elk ander verheft, wortelt nochtans dieper in de aarde die van allen is, in alles wat onze menschelijkheid uitmaakt’ (blz. 137). 3. Ruusbroec was niet alleen een volledig mens - ‘iemand, wiens geest zeer talrijke plans telt, “overlant” en “nederlant”, die samenhangen als bergen en dalen in een harmonisch landschap, een volledig mensch bij wien al de krachten, die de schoonheid van het menschdom uitmaken, wonderbaar samengeschikt zijn’ (blz. 137) -, hij was ook een buitengewoon kunstenaar. Uit zijn gevoel ontsproot zijn fris proza, vol spontane bezieling en nieuwe beelden. Doch meer nog dan één van de grootste prozaschrijvers die er ooit waren, ‘verschijnt hij me als de meest synthetische van alle christelijke mystieken, degene die meer dan welk andere de zuivere aanschouwing met de practische inzichten heeft vereenigd; de verstandelijke bespiegeling met de vlam van de goddelijke liefde. En hij is althans de eerste in dit land, die ons in zijn werk de belichaming van een doorleefd ideaal levensgeheel heeft geschonken’ (blz. 138).
Wat kan Dante voor ons nog betekenen in dit jaar 1921? 1. De stem van Dante klinkt nog altijd van uit de nabijheid: ‘de kunst van een Dante is eeuwige aanwezigheid van genade. Men wijze niet op afzonderlijke schoonheden: het wezen zelf van zijn geest is ons een altijd-wellende bron van verkwikking’ (blz. 142). 2. Als ‘een van de hoogste en zuiverste meesters van idealisme, beeld van heldhaftige menschelijkheid, met zijn onverwoestbaren adel van ziel die overal over de logge stof zegeviert en de duistere drama's van het aardsche’ (blz. 142) verschijnt Dante in onze zo materiële tijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Dante's oeuvre verleent een antwoord op één der meest spannende problemen van onze moderne kunst: de verhouding tussen Persoonlijkheid en Gemeenschap. ‘Dante is de eerste groote Persoonlijkheid in de kunst der christelijke tijden. En hij is te gelijk de volledigste uitdrukking van de middeleeuwsche Gemeenschap’ (blz. 142). ‘Ook na hem is er niemand, die zoo volkomen in zijn Persoonlijkheid de gansche geesteswereld van een tijd heeft samengevat’ (blz. 144). Dit verklaart dat Dante's uiting niet alleen persoonlijk was, maar tevens breed monumentaal: ‘door zijn individualiteit bereikt hij steeds het algemeene’ (blz. 145). Derwijze schiep hij een gemeenschapskunst, die ‘haar schoonheid over en door de geheele samenleving zingen laat’ (blz. 145). 3. Dante's goddelijke ‘Commedia’ is een schitterend getuigenis voor de stelling, dat kunstwerk wel iets met gedachte uit te staan heeft, vermits hij de mensen naar het Onvergankelijke wijzen wil. Bij Dante sluiten gestadig in elkaar ‘de werkelijkheid die de dichter gezien en ondergaan heeft, en de bovenzinnelijke idee, waar zij voor hem slechts een teeken van is’ (blz. 147). 4. ‘Door dien samenklank van Persoonlijkheid en omgevende Wereld verdient Dante, na zeshonderd jaar, nog een leider genoemd te worden van het geslacht dat thans leeft. Zijn werk is een beeld van Eenheid, als waartoe deze tijd ook streeft’ (blz. 147). Want ook deze, onze tijd streeft, na een periode van op de spits gedreven individualisme dat op verbrokkeling en verarming uitliep, opnieuw naar eenheid, ‘eenheid van den mensch met natuur en gemeenschap’ (blz. 147). 5. Dante's monumentale gemeenschapskunst ‘verschijnt ons als een vóórbeeld - in den zin van “praefiguratio” - van het kunstwerk der toekomst’ (blz. 149), want ook dat zal, zoals in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middeleeuwen, een grootse gemeenschapskunst zijn.
Wat altijd bij Rik Wouters opvalt is zijn Persoonlijkheid: die ‘is er, als een stuk natuur, als een boom in den grond en de lucht’ (blz. 150). ‘Een kracht van bloedwarme oprechtheid’...‘de zin voor het volume in zijn beelden, voor de zuivere kleur in zijn schilderijen, de zin ook, overal, voor de sprekende lijn en het huwelijk van lijnen, kleuren en massa's met het veranderende licht’ (blzz. 150-151) houden dit werk samen, waarin men de scheppingsdrang voelt. Doch het wonder bij Rik Wouters is ‘dat een kunst, zoo warm van dierlijke, elementaire levenskracht, zich eerst volkomen uitspreekt als haar uitdrukkingsmiddelen gansch vergeestelijkt zijn’ (blz. 151). De aandoening bij Rik Wouters komt ‘uit de innerlijke visie van de diep-rijke verbeelding’ blz. 151): Rik Wouters heeft zijn harmonie verworven.
1. Wil de geschiedenis der letterkunde een gebouw in plaats van een verzameling van bouwstoffen worden, dan moeten we naar een synthese trachten, waardoor de samenhang der zaken en dus de zaken zelf ons duidelijker worden. Het eenheidsprincipe van de ontwikkelingsbeschrijving van de gehele wereldletterkunde - ‘het nationale moet bescheiden zijn plaats krijgen, als fragment, in de eenheid van één grooten wordingsgang, die de literatuur van het menschdom omvat’ (blz. 154) - zal gezocht worden ‘in iets dat het wezen zelf van de kunst raakt, datgene wat de scheppende bedrijvigheid eigen is, in den geest van de zuiver-artistieke opvatting der vormen, afgezien van den geest die in de opvatting der onderwerpen te voorschijn treedt’ (blz. 154). 2. Van het standpunt bezien van een ontwikkelings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis van de literaire neerslag der levensen wereldbeschouwingen, ‘schijnt me de romantiek te beantwoorden aan een zekere beschouwing van persoonlijkheid, maatschappij, natuur en God, beschouwing die volkomen cohaerent is, en die machtig haren stempel gedrukt heeft op bijna driekwart van een eeuw, niet alleen in de literatuur en de kunst, maar ook in de religie, de wijsbegeerte, de wetenschap, de politiek’ (blz. 155). 3. Uitgaande van het eigen uitzicht van de aan de romantiek voorafgaande stromingen: het zeventiende-eeuws Classicisme en de achttiende-eeuwse Verlichting, wordt het wezen van de romantiek volgenderwijze bepaald: in negatief opzicht, een reactie tegen het intellectualisme, reactie van het gevoel met het minder duidelijke van zijn omtrekken tegen het positieve van de rede; positief genomen beantwoordt de romantiek aan een opvatting van leven en wereld die tussen circa 1770-1840 de overheersende is, op alle gebieden van de geestesbedrijvigheid. Daarop volgt een onderzoek van de toenmalige opvatting van het leven in en buiten de mens in geest, heelal en maatschappij met de daaruit vloeiende gevolgen ter karakterisering van de bijzondere sfeer van de romantische geest, in zijn verscheidenheid en zijn samenhang, waarvan de grote phasen van 1750 tot 1840 toegelicht worden.
In hoever de jongste Vlaamse literatuur - de literatuur van na 1918 - ons deelachtig maakt aan nieuwe levensinhoud wordt in deze rede onderzocht. Het ingenomen standpunt spruit uit de volgende tweevoudige beschouwing voort: ‘Het ethisch karakter dat alle echte kunst eigen is en het bijzonder dynamisme, dat een werk ontleent aan de kracht, de fijnheid, de ruimte en den samenhang van 's kunstenaars innerlijk leven’ (blz. 169). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van het kleine realisme dat belang stelde in de afzonderlijke bizonderheid is het zwaartepunt verlegd naar de vrij scheppende verbeelding, ‘zelfs in den roman triomfeert de geest, het psychologische, boven het uiterlijke feit’ (blz. 171); het verengend individualisme maakt plaats voor een streven naar het algemene, het gemeenschappelijke, waarbij zich het verlangen voegt ‘om met alle overleveringen te breken en terug te keeren tot het onbevangen natuurlijke, het naakt-primitieve’ (blz. 172) - vandaar dat we de schoonheid van de negerkunst opnieuw begrijpen. Doch over het algemeen is de hernieuwing bij onze schrijvers er slechts een van de vorm, veel meer dan van de grond. Aan een drievoudige tekortkoming lijdt onze Vlaamse literatuur: ‘gebrek aan ruimte, vooreerst naar de diepte toe’ (blz. 175), ‘een ander gebrek aan ruimte zie ik in gebrek aan passie’ (blz. 175) ‘en ten slotte merk ik hetzelfde gebrek aan ruimte in de armoede van het intellect’ (blz. 176). Daarom zij de les voor onze jonge schrijvers en dichters: ‘bevrijding uit onze beklemde atmosfeer, bevrijding uit onze vreesachtige omzichtigheid, bevrijding uit onze lafheid van geest, bevrijding uit onze kleinburgerlijkheid!’ (blz. 177).
Het meest blijvende dat Herman Teirlinck ons geschonken heeft - ‘het ferment dat gistte door het geheel’ (blz. 178) - is zijn verbeelding: ‘Gij zijt onder ons, als mensch en als schrijver, de volledigste verpersoonlijking van de Fantasie’ (blz. 178).
Een bespreking van Felix Timmermans' boek: Pieter Bruegel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken. De bezonkenheid en de zuivere lijn - twee eigen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappen van Bruegel - zijn aan Felix Timmermans' uiterlijkheid en overdadigheid vreemd. Dat onophoudend daverend levensplezier, waaruit de ziel verbannen is, vermoeit stilaan door zijn eentonigheid en het boek laat al te vaak een herinnering aan zinsgenot na, dat niet verder dan de zinnen reikt. De taal getuigt van een verregaande en wellicht stelselmatige slordigheid en de eigen macht van de schrijver ten spijte hindert maar al te vaak het gekunstelde en het gezochte in de beelden, de verhaaltrant en de uitdrukking der gevoelens. Wat in Pallieter spontaneïteit was, wordt hier procédé. Bruegel schijnt slechts een voorwendsel voor Timmermans geweest te zijn tot een hernieuwde uitbeelding van het schilderachtige, folkloristische en plezante Vlaanderen dat al te zeer in zijn vette woordenpraal een pijnlijke zielearmoede verraadt. En Bruegel en Vlaanderen zijn veel meer!
Als schilder is James Ensor ‘de veelzijdigste samenstemmer van tonen die er sedert honderd jaar hier is geweest’ (blz. 185). Geen andere beeldende kunstenaar heeft ons dermate gegeven ‘de zinnelijke liefde voor al het schoone van de wisselende dingen in het daglicht; het gevoel van de tegenstrijdigheden, het ongerijmde, de illusie van het leven, en daarboven het menschelijk instinct, dat van onze oogen toch naar een hoogere, een sublieme kracht wendt’ (blz. 187), drie geestelijke plans die innig verbonden en dooreengegroeid zijn. Vandaar die diepe werkelijkheid onafscheidbaar van haar onbegrepen diepte naast die weelderige fantasie of die hogere humor, die liefde voor het gehéle leven met zijn dualiteit: wezen en schijn en dit alles vergeestelijkt door zijn kleur, waardoor James Ensor ‘te gelijk en in-eenen, verbeelder van het werkelijke en het licht en het alom tegenwoordig mysterie is’ (blz. 189).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met Maurice Roelants staan we geheel buiten ons traditioneel Vlaams realisme: bij hem is het belangrijke alleen de ziel van de mens. Doordat die ziel een beeld van ons allen is - het enkele wordt algemeen - verkrijgt het verhaal die ruimte, die we in de Vlaamse roman zo dikwijls moeten missen. In dit verhaal, dat van fijne smaak en rijp inzicht getuigt, hebben we niets anders dan psychologische ontleding - de eerste ten onzent. En tòch is het leven er in behouden, ‘doordat het subtiel in elkaar glijden van schakeering op schakeering gedragen wordt door de voortdurende strooming van het ondergrondsch gevoel, en de eigenaardige zegging, uitgelezen zonder ver-gezocht te worden, geen enkel detail neutraal laat’ (blz. 193).
1. De historische betekenis van Gezelle, d.w.z. die betekenis die met de tijd samenhangt, want ‘elke dichter is in zekere mate een kind van zijn tijd’ (blz. 195), is zijn bevrijdende rol geweest. Behorend tot die grote poëtische beweging, die de zin van het wonder weer vond in hetgeen als diepecht werd gevoeld: de bronnen van de volksziel, de eenvoudige natuur met liefde overstraald, de werkelijkheid van het eigen gemoed, en waarvan hij met Frédéric Mistral het hoogtepunt was, heeft hij onze ogen, ons hart, onze letterkunde en onze taal bevrijd. 2. De absolute betekenis van Gezelle is, dat hij van de zuivere dichter één van de hoogste verpersoonlijkingen is. De waarheid van zijn diepste wezen vertolkte hij in een uiterst verfijnde vorm, ‘waarin al de middelen die het vers eigen zijn, onfeilbaar samenwerken tot een voltonigen en toch als ontstoffelijkten zang’ (blz. 196). 3. ‘Het mirakel, dat Gezelle een eenige beteekenis geeft in de wereldliteratuur, 't is dat bij hem de kunst zulk een gezicht van ongekunsteldheid heeft, zoo doorwrocht is en toch zoo rimpelloos | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
frisch’ (blz. 196). Bij niemand zijn kunst en natuur zo één geworden: gevolg van de volmaakte waarheid van Gezelle's wezen. 4. In het werk van Gezelle is niets kleins: ‘in het licht van de ziel behooren het gewone en het wonder tot eenzelfde werkelijkheid’ (blz. 197). Bij deze dichter gewage men slechts van zuiverheid, ‘een zuiverheid, die heilig mag heeten’ (blz. 198). 5. ‘Zoo kan in zijn werk de ethische waarheid, eenheid en zuiverheid, niet afgezonderd worden van de loutere esthetische waarde. Is die kunst zoo volmaakt, dan is 't doordat Gezelle zulk een echt mensch was. Van daar zal men altijd moeten uitgaan, als men tot zijn hoogste beteekenis stijgen wil’ (blz. 198).
1. Typering van de innerlijke mens: ‘een onrustige vooral, die telkens weer den strijd met zichzelf doorworstelen moest, dien strijd die door zijn geheele werk siddert en brandt, den strijd van Jacob met den Engel’ (blz. 200)....met in zich ‘toch een zonderlinge rust, een geheim evenwicht, een licht dat altijd boven het duister gevoel helderde’ (blz. 200) en dat hem ‘de goedheid, de grondtoon van zijn wezen’ schonk, de goedheid èn de gebiedende scheppingsdrang, ‘de machten die hem recht hielden’ (blz. 201). 2. Lijken de lezer sommige gedichten raadselachtig, dan ligt dit geenszins aan bedoelingen van de dichter die zijn verzen een zeker vormenstelsel zou opdringen, maar uitsluitend aan het gecompliceerde van de gevoelsinhoud. Want hij bleek toch een zeer samengesteld wezen; ten bewijze zijn verdieping in mystieke schrijvers en zijn opgaan in Hooft en Malherbe. Alles bijeengenomen stond hij veel dichter bij de Barok, zoals blijkt uit ‘het samentreffen van eenig manierisme in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitdrukking met het hooggekleurd volbloedige van het uitgedrukte’ (blz. 204), dan bij de Renaissance, met wier grote vertegenwoordigers (Dante, Petrarca, Lorenzo) hij heel weinig verwant was. 3. De kunst van Van de Woestijne wordt universeel, niet door bewust aan te sluiten bij de massa rondom zich, maar door haar sublimering: dat individueel-herschapene bij Van de Woestijne mag niet meer zuiver-persoonlijk heten. 4. Ofschoon sterk in zich gekeerd, ‘stond hij te gelijk open voor al de echo's uit de wereld, ontvankelijk voor al wat de gemoederen bewoog’ (blz. 204); hij besefte diep het noodzakelijke van het verband tussen kunst en leven. 5. De menigvuldige mogelijkheden die in hem lagen, blijken o.a. uit de onafgewerkte roman in briefvorm ‘De Leemen Torens’, waarin hij een geheel nieuw terrein betreedt: ‘schildering van de werkelijkheid, menschen en dingen, in zijn geliefde Gent, en psychologische analyse’ (blz. 205). 6. Hoe verschillend ook van behandeling, toch behoren de verhalen (ook hier is louterende tucht waar te nemen) en de lyrische gedichten tot hetzelfde rijk: ‘in dat werk, zoo één van wezen, is alles beeld van de innerlijke wereld’ (blz. 206). 7. Zou, in opzicht van taal, iemand het Nederlands opgevoerd hebben tot subtiel-sterker expressievermogen in zijn vertolking van gevoel met intellect doordrenkt, dan Karel van de Woestijne?
‘Wie Permeke begrijpend voelen wil, moet allereerst en zonder omwegen die stellige waarheid aanvaarden: dat kunst nooit, zelfs waar ze de natuur raadpleegt, een weerschijn van de natuur is, maar zelfstandige schepping van een andere wereld, gehoorzamend aan eigen wetten van vormgeving, náást de natuur, en met gelijke rechten. De kunst van onzen tijd heeft dat beslister doen blijken’ (blz. 208). Er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn schilders, die afbraken met de gevestigde kunst, die haar zwaartepunt in het natuurbeeld zocht, en die, uitgaande thans van het psychologisch beeld, perspectief en samenstelling van het natuurbeeld door die van het psychologisch beeld vervingen, derwijze de kunst, zonder enig voorbehoud, weer ‘tot onafhankelijke, eigengerechtigde, in zich berustende schepping’ (blz. 209) verheffend. Onder hen is Constant Permeke het sterkste temperament: zijn elementaire natuurkracht kan niet ondergebracht worden ‘in de gewone begrippenvakjes goed en kwaad’ (blz. 210). Bij Permeke bestaat een onderdeel slechts in functie van het geheel en krijgt het betekenis door het geheel. Hij stelt mensen en dingen in een sfeer van tijdeloosheid en zulks door de middelen die de kunst eigen zijn: een schilder in de volste betekenis van het woord is Constant Permeke en alleen hij, die in Permeke niet anders dan de schilder zien wil, zal de gehele Permeke begrijpen.
‘Er kan niets zakelijks van hem gezegd worden, dan dat hij een Schilder is’ (blz. 212) en een schilder begaafd met ‘een hartstochtelijk temperament: in de wijze zelf waarop hij ziet, is er een dramatische spanning’ (blz. 212). ‘Zooals Frans Hals op het eind van zijn leven, en zooals Rembrandt, is Breitner een “ziener” van de werkelijkheid, bij wien de ontroering zoo volkomen, zonder verlies, al zijn specifiek schilderkunstige middelen doordrongen heeft, dat er niet anders overblijft dan de kunstenaar, maar dat de kunstenaar den geheelen mensch uitdrukt. Dat wilde ik eenvoudig zeggen, wanneer ik Breitner een Schilder noemde’ (blz. 213).
Welke is na vijfhonderd jaar de betekenis voor ons van de Gebroeders Van Eyck, m.a.w. in welke mate | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken ze nog deel uit van ons leven, welke lessen houdt hun werk ons nog altijd voor? De Gebroeders Van Eyck hebben in de schilderkunst de definitieve belichaming van de essentiële gedachte van hun tijd gebracht, nl. de objectieve beschouwing van het diepste geestesstreven, omdat zij er de volledigste en zuiverste kunstvorm voor gevonden hadden. ‘Zij hebben om zoo te zeggen elken levensvorm opnieuw geschapen, elk ding met het eigen karakter, dat het van alle andere dingen onderscheidt’ (blz. 216). En deze werkelijkheid is zó doordringend aanschouwd, dat de Gebroeders Van Eyck ‘niet alleen de innerlijke structuur van de dingen weergeven, maar het innigste leven’ (blz. 218): de stof is bij hen als vergeestelijkt, ‘wijl badend in het mysterie van het innigste leven’ (blz. 218). Bij geen schilder heeft de werkelijkheidszin van ons volk zich zuiverder voorgedaan dan bij de Van Eyck's en geen heeft als zij met de structuur van de dingen het innigste leven weergegeven: die nauwe samengang beantwoordt aan ons diepste wezen. ‘Daardoor zijn de Gebroeders Van Eyck, na 500 jaar, nog altijd evenzeer van ons, mogen we ze evenzeer beschouwen als eeuwig geldende leermeesters van onzen geest’ (blz. 218).
Een poging niet om de leider of de redenaar, maar om Vandervelde's ‘innerlijkste, al te veelvormige persoonlijkheid vast te houden’ (blz. 219). Man van trouw aan zijn ideaal, van toewijding aan de dagelijkse zending, van ongelooflijke werkkracht en van verbazende cultuur, van dynamisme, bezit Vandervelde zekere gaven, ‘die slechts hoogstaande vrouwen toebehooren’ (blz. 220): ‘hij is diep, slim en raadselachtig, zooals zij alleen het zijn kunnen’ (blz. 220) en net als een vrouw, verrast hij soms door een bijna vrouwelijke gevoeligheid, ‘en zelfs door dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soort van geheime schuchterheid, die anderen schuchter maakt, en ook door een vreemd verleidelijke bekoringsmacht’ (blz. 221). Dit is de rijke verscheidenheid en de uiterste samengesteldheid van deze grote ziel.
De hedendaagse universiteiten beantwoorden niet voldoende meer aan het hedendaags leven. Vat men cultuur op als het opvoeren, naar eigen aard, van zijn vermogens tot ruim-menselijke waarde, ‘dan is het onderwijs er niet zoozeer om den geest te maken tot een goed-gemeubeld vertrek, als om hem te maken tot een goed werktuig’ (blz. 223), en in dàt geval is het huidig hoger onderwijs, in 't algemeen genomen, daartoe niet voldoende geschikt. De tegenwoordige universiteiten zijn nog te veel de erfgenamen van de middeleeuwse, toen de verhoudingen onder de mensen en de wereld van de geest die samengesteldheid van vandaag niet kenden. Met het oog op de complexiteit van het moderne leven is het vooral de methode van het onderwijs, die grondige veranderingen zou moeten ondergaan. ‘Hoofdzaak is, dat in de universiteit zou aangeleerd worden hoe men leeren moet [d.w.z. de methode van werken kennen], en dat daarbij het oordeel zou gevormd worden, de critische zin’ (blz. 225). Om deze uitslag te bereiken moeten de studenten beter voorbereid de universiteit binnentreden: thans kunnen de studenten niet voldoende denken en zich niet voldoende uitdrukken. De eenheid van opvoeding, die vereist is tot het beseffen van de saamhorigheid van de verschillende bedrijvigheden, ontbreekt thans in het middelbaar onderwijs. Om daarin te voorkomen wordt een omvorming voorgesteld (cfr. blzz. 226-227). In de universiteiten moet er meer contact tussen de professor en de student zijn en het huidig exanenstelsel door een doelmatiger proef vervangen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De professoren zouden slechts een keus van vraagstukken met hun studenten behandelen, wat tot ondervraging en debat zou aanleiding geven. Eerst dàn zal het onderwijs een gymnastiek van de geest zijn en zou de professor rechtstreeks greep op zijn leerlingen hebben en ze naar hun waarde beoordelen. ‘Zoo krijgen we een selectie, die de samenleving echte menschen verschaffen zal, waarmee ik bedoel, om het heel eenvoudig te zeggen: menschen die op hun plaats zijn. Ware ieder mensch waarlijk op zijn plaats, dan zou de cultuur gered zijn’ (blzz. 229-230).
‘Van dát boek [nl. “De Leeuw van Vlaanderen”] is de onvergankelijke beteekenis, dat het feitelijk het léven in onze Vlaamsche letteren gebracht heeft, en tevens het Vlaamsche bewustzijn over het land wakker geluid. Daar klopte ineens weer het hart van Vlaanderen, zoo dat allen het hoorden’ (blz. 231). Ofschoon ‘De Leeuw van Vlaanderen’ ons in menig opzicht als een begin voorkomt, tòch mogen de literair-gevoeligen van onze tijd naar dat begin met eerbied opzien, want, ‘wanneer ik den roman als geheel overschouw, zoodat mijn blik niet meer haperen blijft aan enkele tekortkomingen en inzinkingen, of bijzonderheden die voor onzen smaak romantisch-valsch geworden zijn, dan zeg ik: dat geheel is gróót’ (blz. 232). Getuige de eenheid van het werk en zijn innerlijke beweging, gevolg van dat hartstochtelijk in hem levend gevoel van Vlaanderens herleving, waardoor de echte held van het boek het Vlaamse volk zelf is: ‘Conscience heeft zich daar tot den eenvoud en het grootsche van het echte épos weten te verheffen’ (blz. 233). Een vergelijking met de beroemde Europese historische romans uit die jaren wijst de eigen plaats aan door Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’ ingenomen. Doch méér dan het uitgangspunt, van waaruit zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heel onze veelzijdige en volsappige nieuwe letterkunde kon ontwikkelen is Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’ geweest, want hij heeft het Vlaamse volk het bewustzijn van de persoonlijkheid weergegeven: ‘hij gaf het weer een ziel, waarin we allen elkaar kunnen herkennen....den zin voor eigen menschwaardigheid, en, wat daarmee samenhangt, de hardnekkige, ontembare liefde tot de vrijheid’ (blz. 235).
1. De opvallende trekken van zijn karakter: zijn werkelijk evangelische bereidwilligheid om jongeren te helpen, de warmte van jeugd en de warmte van goedheid - slechts aspecten van wat de grondtrek van zijn wezen uitmaakte en zijn eenheid zelf: de liefde, waaraan hij zijn rijkdom aan levensinzicht en wijsheid dankte. 2. Wij, Vlamingen, zijn Johan de Meester bizondere erkentelijkheid schuldig. ‘Gedurende meer dan het derde-deel van een eeuw, heeft hij niet alleen een zeer welwillende belangstelling getoond voor al wat er in Vlaanderen roerde, maar ook voortdurend belangstelling daarvoor bij het Hollandsch publiek gewekt en aan den gang gehouden, en er is wellicht niemand, die zooveel heeft bijgedragen tot het verspreiden van het Vlaamsche werk benoorden den Moerdijk’ (blz. 239). 3. Johan de Meester zelf ‘was een synthese van natuur en cultuur’ (blz. 240). Zijn werk was onmiddellijk aangrijpend, door ‘die gave om het leven zelf [en hij stond open voor alle leven] vast te houden en weer te geven, het veelvuldige leven met zijn oneindige verscheidenheid, het vloeiende, trillende leven, dat met zijn beweging, zijn trilling zelf door De Meester in zijn stijl gedwongen werd’ (blz. 242). Doch evenals van zijn leven, is ook van zijn boeken de alpha en de omega de liefde. ‘Zij is de warmte en het licht van zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boeken; aan haar is het te danken dat die boeken niet alleen zullen geprezen worden door de mannen van de literatuur, maar ook deel zullen uitmaken van het ethisch bewustzijn van het Nederlandsche volk’ (blz. 244).
1. Ofschoon uit Holland afkomstig, vond hij zichzelf toch eerst geheel, toen hij zich in onze Kempen kwam vestigen, om er geheel en al mede te vergroeien. ‘Zoo is hij geheel van ons geworden, een hoogste glorie van onze kunst’ (blz. 246). 2. De werkelijkheid van die streek heeft hij in zich opgenomen, zò dat hij ze vanuit het innigst van zijn eigen wezen beeldde. ‘Wanneer hij de Kempen schilderde, schilderde hij meteen het alom aanwezig mysterie van het leven, van het lot, van het licht’ (blz. 247). Alleen vanuit het innerlijke leven kan Jakob Smits begrepen worden. ‘Hij wilde naar niets anders luisteren, hij wilde niets anders erkennen dan zich zelf’ (blz. 247). 3. Uit het gevoelsbeeld dat hij in zich droeg rijpte dan de vorm, ‘nooit aangepast aan een voorafgaand schema van schoonheid, maar zich zelf scheppend, zoodat de oppervlakte altijd het resultaat van het binnenste is’ (blz. 248). 4. Steeds streefde Jakob Smits naar een juistere, échtere uitdrukking, bezeten als hij was van ‘de passie der volmaaktheid’ (blz. 248), vandaar ‘het geheim van zijn wondere verjongingskracht’ (blz. 248). ‘Uitgegaan van het realisme is hij aldoor onmiddellijker en zuiverder geworden, zich aldoor machtiger verheffend tot een grootschen stijl’ (blz. 249). 5. De grote ontdekking van Jakob Smits is het licht. ‘Zijn licht is de werkelijkheid. Licht en donker zijn bij hem geen uiterlijke wisselvalligheden, maar wel het innerlijke wezen van den vorm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door licht en donker heeft hij de ruimte voorgetooverd, het gevoel van oneindigheid in zijn landschap uitgebreid. Zoo heeft hij die bijzondere totaliteit bereikt, waardoor op het vlak van zijn schilderij hemel en aarde en mensch als gedaanten verschijnen van eenzelfde stof’ (blz. 249). 6. Doch het hoofdzakelijke, dat over Jakob Smits kan gezegd worden, is ‘dat hij een schilder was, een echte, dat is een, die in kleurtonen denkt’ (blz. 250). ‘Het geheele werk van Jakob Smits is een gebed in kleuren, en dit ethische bestanddeel, de liefde die den religieuzen zin van het leven beseft, is daar een even noodzakelijk en organisch deel van zijn kunst als het licht in deze zichtbare wereld. Ik kan hieraan niets méér toevoegen, - ik vind voor hem geen grooter lof’ (blz. 250).
De Vlaamsche Letteren en het Volk. Blzz. 251-255. 1. Wordt door sociale of ethische bekommernis de kunst geschaad? Denken we slechts aan Vondel, Conscience, Multatuli. ‘Een kunst die een ander doel dan zich zelf najaagt, is onvermijdelijk geschonden, wanneer de idee het werk aangeplakt wordt; zij kan integendeel rijker worden aan menschelijke stof, wanneer de idee, die den schrijver in bezit genomen heeft, deel uitmaakt van zijn innig wezen, wanneer hij die in het bloed heeft, wanneer die zoo vermengd is met zijn levensvisie, dat ze daarvan niet meer afgescheiden kan worden’ (blz. 252). 2. Een natuurlijke samenhang met het volk heeft onze literatuur haar meest kenmerkende trekken gegeven. De nederige of kleinburgerlijke afkomst van de meesten onzer Vlaamse letterkundigen had als minder gelukkig gevolg een verwijlen in het regionalisme en een zich verwijderen van de hoogten, ‘waar de ziel vermenigvuldigd wordt en boven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gewone gedoe stijgt’ (blz. 253). Derwijze had het instinct de overhand op het intellect, en daaronder had ook de stijl doorgaans te lijden. Die tijd is nu voorbij! Onze kunstenaars bevrijden zich uit hunne kleinburgerlijkheid en voegen cultuur bij het instinct, en tòch behouden ze ‘die gezonde kloekheid, die alleen aan de communie met het volk te danken is’ (blz. 254). In de Vlaamse letterkunde ontkomen zelfs de persoonlijkste uitingen aan de vernauwing veroorzaakt door ‘dat soort van individualisme, dat in vereenzaming verdort’ (blz. 254).
1. Het is tenslotte zonder belang dat ‘Moeder en Kind’ van George Minne geen portret van Koningin Astrid is. Die groep vereeuwigt wat haar betekenis voor altijd zal blijven: ‘de “reine Menschlichkeit” en de zielegratie, die zacht van haar uitstraalden’ (blz. 257). 2. Wijkt ‘Moeder en Kind’ té zeer van de ‘natuur’ af? Men vergete nooit dat kunst nooit ‘nabootst’, maar steeds de belichaming schept van een innerlijk beeld. ‘Geen heeft zoo zuiver als hij [Minne] (groot-én-zuiver zijn de woorden die telkens weer onder mijn pen komen....) de stof tot ziel gemaakt, geen heeft zoo het teeder en intiem vergeestelijkte met het monumentale weten te vereenigen’ (blz. 258).
In de wereld van onze geest hebben we zowel orde nodig als in de wereld van de maatschappij. Volgende drie standpunten inzake verhouding tussen kunst en moraal worden afgewezen: 1e) een soort van deugdkwezelarij (‘de klerikale zienswijze’) vooreerst, ‘die wel eens de gebieden van onze Vlaamsche letteren onveilig maakt’ (blz. 260); 2e) de leer van Kloos en Van Deyssel daarna, ‘die de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunstenaars-individualiteit voor absolute oppermacht hielden’ (blz. 261), waardoor kunst, volgens hen, met ethiek hoegenaamd niets te maken heeft; 3e) tenslotte de leer van het staatstotalitarisme, ‘dat het individu met geweld in de gemeenschap opslorpt’ (blz. 261). De opvattingen over de verhouding tussen kunst en moraal veranderen volgens de toestanden in de maatschappij. Al die richtingen echter kunnen tot twee opvattingen herleid worden: ‘die van het christendom....die alles in verband ziet met een bovenzinnelijke idee’ (blz. 262); die van de Renaissance, die dat ‘niet meer uitsluitend’ doet en waarmede ook samenhangt dat de kunst ‘als versiering of veredeling van dit aardsche leven, een waarde door zich zelf heeft, buiten elk ander doel of nut’ (blz. 263). In deze fundamentele begrippen, ligt voor Aug. Vermeylen de gehele verhouding van de kunst tot de moraal reeds besloten. Welk is deze verhouding? ‘Een kunstwerk moet in de allereerste plaats kunst zijn’ (blz. 264). De idee mag er niet van buiten zijn aangebracht. Toch kan de idee de kunstenaar helemaal eigen zijn geworden, ‘de vorm zelf van zijn ziel’ (blz. 265): dan wordt de kunst er niet minder om. Integendeel! Want als het ethisch bestanddeel geheel in kunst opgaat, is het een schoonheid te meer. Omgekeerd mag men ook zeggen, dat ‘echte kunst altijd een ethiek in zich bergt, een eigen moraal’ (blz. 265) - ‘ik ga verder, en beweer dat groote kunst zonder ethiek onbestaanbaar is’ (blz. 265) - en die eigen moraal heet: ‘oprechtheid, gepastheid, maat, berekende aanpassing van de middelen aan het doel, ondergeschiktheid van de bijzaken aan het essentieele en aan het gansche’ (blz. 265). De reden daarvan is: ‘Alle echte kunst veronderstelt beheersching en vergeestelijking van de stof, sublimeering van het instinct. Zij geeft de dingen een nieuwe beteekenis. En groote kunst leidt onzen geest verder dan het voorgestelde, naar datgene wat niet onder de zinnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
valt, zij wekt in ons het voorgevoel van een hoogere schoonheid, die op aarde niet te vinden is, en toch mogelijk zou zijn’ (blz. 266).
73b. De Taak, Brussel, Nationale Hoogere School voor Bouwkunst en Sierkunsten, Abdij ter Kamer, 1946, 17 + [VII] blzz., 21 × 18 cm. Voor de ontleding, raadplege men nummer 212. Colophon: ‘De Taak’, bedoeld als inleiding tot het nieuwe tijdschrift dat August Vermeylen ontworpen had, en waarvan hij den tekst nog had overlezen even voor de dood hem verraste op 10 Januari 1945, werd op de persen van de Nationale Hoogere School voor Bouwkunst en Sierkunsten, Abdij ter Kamer, te Brussel in het jaar 1946, onder leiding van Jozef Cantré, die ook het portret teekende, gedrukt als eerste uitgave van het Vermeylen-Fonds, in een oplage van 545 genummerde exemplaren en 6 exemplaren geletterd A tot F. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
194674. Van de Catacomben tot Greco. Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in de Middeleeuwen en de Renaissance. Tweede Druk der geheel herziene en uitgebreide Uitgaaf met 500 Afbeeldingen. Bandontwerp van Georg Rueter, Amsterdam, Wereldbibliotheek N.V., 1946, 502 + [II] blzz., 27 × 19,5 cm.
Bevat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste Boek: De Middeleeuwen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede Boek: De vroege Renaissance (XVe eeuw)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde Boek: Volgroeide en Late Renaissance (XVIe Eeuw)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit ‘Een Woord vooraf’ (blz. 5): ‘Deze tweede uitgaaf van mijn “Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst” heeft een diepgaande omwerking vereischt, om met de jongste navorsching en eigen nieuwe gezichtspunten rekening te houden. Ik heb dit te baat genomen, om meer klaarheid in de indeelingen te brengen, zoodat de algemeene ontwikkelingsgang gemakkelijker kan gevat worden, en om meer nadruk te leggen op hetgeen het “begrijpen” dan op hetgeen het enkel “weten” dienstig is.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
194975. De Vlaamsche Letteren van Gezelle tot Heden. Vierde Uitgave. Nawoord door Prof. Dr Fr. de Backer, Amsterdam-Brussel, Elsevier, 1949, [IV] + 188 + [VI] blzz., 19,5 × 13 cm.
Deze vierde druk (blzz. 1-172) is, buiten de data der sterfgevallen, een ongewijzigde herdruk van de door Aug. Vermeylen in 1938 bezorgde derde, om- en bijgewerkte druk van ‘Gezelle tot Timmermans’, onder de titel: ‘De Vlaamsche Letteren van Gezelle tot Heden’. In een Nawoord (blzz. 173-188) worden door Prof. Dr Franz de Backer de voornaamste richtingen en karakteristieken van onze Vlaamse productie van 1938 af aangeduid, ‘een eerder synthetisch beeld gegeven’ (blz. 174). Een synthese van de betekenis van August Vermeylen bevatten de blzz. 174-175.
76. Van de Catacomben tot Greco. Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in de Middeleeuwen en de Renaissance. Derde Druk der geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herziene en uitgebreide Uitgaaf met 500 Afbeeldingen. Bandontwerp van Georg Rueter, Amsterdam-Antwerpen, Wereldbibliotheek N.V.-N.V. Standaard-Boekhandel, 1949, 502 + [II] blzz., 27 × 19,5 cm. Een met de tweede druk (1946, nr 74) volledig overeenstemmende herdruk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1951761. Verzameld Werk, Tweede Deel, Brussel, Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V., 1951, 973 + [II] blzz., 19 × 11,5 cm. Bevat:
Van blz. 861 tot en met blz. 967 volgen de Aantekeningen bij de ‘Verzamelde Opstellen’, Eerste Bundel (blzz. 861-892), Tweede Bundel (blzz. 893-912), ‘Beschouwingen’ (blz. 913-941) door Prof. Dr Fr. Closset, ‘Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot’ (blzz. 943-967) door Prof. Dr P. Minderaa en Prof. Dr W.J.M.A. Asselbergs (Anton van Duinkerken) bezorgd. Het doel van deze aantekeningen is: het geven van tekstvarianten, enige inlichtingen die voor een beter begrip van de tekst gewenst zijn en nadere bizonderheden over personen, die minder bekend geacht wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den. Uiteraard valt in de aantekeningen bij de opstellen, opgenomen in de bundels ‘Verzamelde Opstellen I en II’ en ‘Beschouwingen’ waarin Vermeylen bij de verschillende heruitgaven steeds wijzigingen in de taal aanbracht, meer nadruk op de varianten dan in de aantekeningen bij ‘Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot’.
762. Verzameld Werk, Vijfde Deel, Brussel, Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V., 1951, 831 blzz., 19 × 11,5 cm. Bevat:
Vluchtige toelichting van de betekenis van dit werk, ‘dat niet alleen in ons Nederlands taalgebied een uitzonderlijke én een alleenstaande prestatie werd, maar dat ook de vergelijking doorstaat met de beste, verwante pogingen buiten onze grenzen’ (blz. 805).
|
|