Gemeene kerels
(1870)–Jan Roeland– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Eerste tooneel.
philibert, op de bank. Hij leest eenen brief; frederik, en wandelaars, in verschillige groepen.
(Tot aan het 4de Tooneel, verschijnen en verdwijnen, aanhoudend, wandelaars van de beide geslachten).
frederik
(tot eene der groepen).
Een hemelsch weder mag het heeten, Mijnheeren. Men zou zeggen dat men het, hierboven, opzettelijk voor de Septemberdagen bewaard heeft!
een wandelaar.
Ook ontbreekt er geen volk in het park.
frederik.
Dat kan niet anders... Is het niet, heden middag, dat het muziek der gidsen, in de Waux-hall, speelt?
de wandelaar.
Wij zijn gekomen om het te hooren; en gij?
frederik.
Ik ben veeleer gekomen, omdat ik weet dat Herman er zijn zal. Ik moet hem volstrekt spreken. Gisteren avond was hij nog van zijne reis niet terug. Heeft iemand hem gezien?
de wandelaar.
Ik niet. (Frederik gaat bij andere groepen en ondervraagt ze. - Aanhoudende beweging op den achtergrond).
philibert
(rechtstaande en lezende)
‘Zeer beminde zoon, Trees Vanderkalmoes heeft mij uwen brief afgegeven, waarin gij ons schrijft dat gij het te Brussel zeer wel stelt. | |
[pagina 46]
| |
Zeer beminde zoon, indien gij iets mocht te kort hebben, moet gij het ons maar laten weten; wij zijn wel niet rijk, maar wij zouden toch al doen, wat wij kunnen, om u wat te zenden; want, wij zouden niet willen dat gij nog eens, gelijk te Parijs, in nood waart.’ (Een traan uit het oog wisschende). Goede moeder! (voortlezende) ‘Zeer beminde zoon, Trees heeft ons gezegd dat het werk maar stillekens ging. Indien het nu nog niet beter gaat, moet gij te Brussel niet blijven; kom maar terug naar huis; er is voor u altijd eene plaats aan onze tafel over. Het is vader, die mij dat schrijven doet.’ (tweede traan) Goede vader! Brave ouders! (voortlezende) ‘Zeer beminde zoon, Stansken Vliegers trouwt, de toekomende maand, met Stien Vankleem...’ (sprekende) Dat zij gelukkig zij!... De trouwelooze! Bij mijn vertrek zwoer zij mij dat zij mij nooit zou vergeten... Hoe lang duurt nooit bij de jonge meisjes? Ik ben drie maanden weg, en ze trouwt!... (zijne beide oogen met zijnen zakdoek afdroogende) Ik laat er mij weinig, zeer weinig, aangelegen... Het doet mij zelfs plezier... veel plezier!... (hij steekt, woedend, den brief in zijnen zak). Toch wil ik haar eens een fijn gepeperd briefken schrijven! (Af links).
de wandelaar
(tot Frederik).
Komt gij mede?
frederik.
Ik zal u spoedig vervoegen. Thans ga ik, langs hier, eens zien of Herman nog niet aankomt.
de wandelaar.
Gij zult ons in de Waux-hall vinden.
frederik.
Wij komen er aanstonds. (Af links).
(De groepen verdwijnen rechts).
| |
Tweede tooneel.
casimir,
alleen, nadenkende.
Wat lastig wijf! Morgen zegt zij!... Morgen brengt mij weder eenen dag nader bij den 31n der maand, vervaldag van verscheidene wissels op het huis Krelers en Co, van Antwerpen. Ik moet nogtans wachten... Eene oude juffer, die mij twintig duizend frank wil toevertrouwen, op voorwaarde dat | |
[pagina 47]
| |
ik die, door beursspeculatiën, doe verdubbelen... noch min noch meer! Waarom wacht die zotskap tot morgen, om mij hare fondsen te overhandigen!... Hoe eerder zij mij die geeft, hoe eerder zij immers zullen verdubbeld zijn!... (lachende) ha! ha! ha!... waarom niet vertiendubbeld!... Indien zij morgen nog wat complimenten maakt, zal ik haar van een half miljoen winst spreken, want ik moet weg... Er wegen mij hier een vijftigtal duizend franken op de maag... als tegenwicht, verwacht ik de twintig duizend der oude in mijnen zak, en dan... Salut!... De wereld is groot en de domkoppen zijn talrijk! (hij haalt een zakboekje uit den zak, zet zich op de bank, en cijfert in het boekje).
| |
Derde tooneel.
de vorige, jan verstrepen, bruno, (rechts en rondziende, optredende.)
jan.
Waar zijn wij hier nu?
bruno.
Dat moet hier het paleis van den koning zijn.
jan.
En Fientje die nu met haren man uitgegaan is!
bruno.
En die meid van beneden die open deed, en die ons niet verstaan kon!
jan.
Wat zegde zij weêr, toen wij haar vroegen of Mijnheer Herman te huis was?
bruno.
Koperen pan!
jan.
Ha! ha! ha! wat zou zij daarmede willen beduiden?
bruno.
Koperen pan, dat is nogtans vlaamsch...
jan.
Zij heeft dat niet heel en gansch zoo gezegd: kopran panGa naar voetnoot(1) was het.
bruno.
Ha! ha! ha! Wat leelijk gezicht ze trok, toen zij dat zegde! (haar nabootsende)
Kopran pan!
beide
(lachende).
Ha! ha! ha!
casimir
(bij zich zelven).
Negen en veertig en vier... (hij schrijft voort).
| |
[pagina 48]
| |
jan.
Gelukkiglijk dat er eene madam bij kwam; anders hadden wij nooit, van die fransche of waalsche meid, vernomen wat wij moesten weten.
bruno.
Maar zeg eens, Jan, Fientje wist toch dat gij heden naar Brussel moest komen...
jan.
Ongetwijfeld; mijne vrouw heeft het haar immers gezegd, en wij hebben het haar, eergisteren, nog doen schrijven.
bruno.
En wij loopen van de statie recht naar hare woning; zij was uit, ten negen ure 's morgends! Na de plechtigheid, in den Augustijnen tempel, weêr naar hare woning: nog altijd uit, ten half twaalf!
jan.
Wie kan daaraan doen?
bruno.
Wij niet, Jan, maar...
jan.
Maar, wie?
bruno.
Misschien wel uw schoonzoon...
jan.
Hoe! gij zoudt denken...
bruno.
Hij is fier en wij zijn maar werklieden... Men heeft gauw tot de meid of tot de lieden van beneden gezegd: Als er twee mannen, die vlaamsch spreken, naar ons komen vragen, gebaart dat gij hen niet verstaat, of zegt dat wij niet te huis zijn.
jan.
En Fientje zou dat gedogen!
bruno.
Fientje moet daarvan zoo nauwkeurig niet onderricht worden.
jan.
Ge zijt gek!
bruno.
Ik wilde wel dat ik het mis had... Wat meer is, wij zullen, na den noen, nog eens gaan bellen.
jan.
En dan zullen wij ze wel te huis vinden. Zij zullen gedacht hebben dat wij, niet vóór de plechtigheid, zouden gekomen zijn.
bruno.
Zooveel te beter, Jan. (rondziende) Maar, ik zou toch wel willen weten waar wij hier zijn. (stil) Zeg, Jan, willen wij het eens vragen aan dien heer, die daar op de bank zit?
jan.
Ik zou niet durven.
bruno.
Waarom niet?... wij zijn vreemdelingen... ga er maar bij en steek uwe borst uit, opdat hij uw eereteeken zie. | |
[pagina 49]
| |
jan.
Och! waarom hebben wij noodig te weten waar wij zijn?
bruno.
Ik zal het zelf vragen. (Tot Casimir naderende en den hoed afnemende). Mijnheer, zoudt gij ons niet kunnen zeggen...
casimir
(in gedachten).
Tegen vier en half ten honderd...
bruno.
Hoe dien hof hier genoemd wordt?
casimir
(ongeduldig opziende).
Nemen wij zelfs maar vier...
bruno.
't Is dat niet, Mijnheer; wij wilden u vragen...
casimir
(opstaande, kwaad).
Comprends pas!
jan en bruno
(elkander beziende en in lachen losbarstende).
Ha! ha! ha!
casimir.
Onbeschofte lompaards! (Af rechts).
| |
Vierde tooneel.
bruno, jan.
bruno
(steeds lachende).
Hebt gij het gehoord, Jan. kopran pan! ha! ha! ha!
jan.
Ha! ha! ha! Wat zijn de menschen te Brussel aardig!
bruno.
En nu zijn wij zoo ver als daar aanstonds! Willen wij wat rondwandelen? Het is hier zeer levendig en aangenaam.
jan.
Kom. Misschien ontmoeten wij hier nog iemand van kennis.
bruno.
Hang uwe decoratie goed, Jan. (hij schikt die op den frak van Jan). Zoo.
jan.
Zou ik ze aan houden?
bruno.
Denk er maar niet aan om ze af te doen! Dat verheft u, zoo iets op uwe borst; ge moet daar trotsch op zijn.
jan.
'k Weet niet...
bruno.
Ja, ja... verberg het maar niet! Ik heb u wel gezien, toen gij uwe decoratie gingt halen; de vreugde blonk uit uwe oogen; gij waart fier, Jan.
jan.
Ik stelde mij altijd voor dat Fientje daar in de zaal zat.
bruno.
En dan, toen die heer... zeker de Minister of de Burgemeester... | |
[pagina 50]
| |
jan.
Ik weet niet wie het was... Wat meer is, ik zag bijna niets meer rond mij.
bruno.
Ik zag voor twee. Toen die heer u de decoratie behandigde en u zoo vriendelijk toesprak... zoo vriendelijk, dat iedereen het bemerkte... Toen, Jan, waren het niet enkel vreugdestralen die uw oog ontvlogen; er waren tranen bij!
jan.
Ik geloof ook dat...
bruno.
Gelooven!... Ik heb het zeer wel bemerkt; gij weendet, Jan, en... zie... dat deed mij hier iets aan het hart... er kwam zoo een krop in mijne keel... en...
jan.
En gij weendet ook! Goede vriend! (hij drukt hem de hand).
bruno.
En ik ween nog!... ge kunt u niet inbeelden, Jan, hoe gelukkig ik was... al die eer, die men u bewees... die groote heeren, die zoo minzaam met u spraken... eenigen die u de hand drukten... al die oogen, die op u gevestigd waren; al die toejuichingen, dit bravo geroep, dat muziek... dit alles maakte eenen geweldigen indruk op mij. Ik zou willen aan den hals van iedereen gesprongen zijn, om iedereen te omhelzen, en te zeggen: Die Jan Verstrepen daar, dat is de braafste man der wereld, en dat is mijn vriend, mijn vriend van voor dertig jaar... het eereteeken, dat men hem behandigt kan op geene edeler borst dan de zijne blinken!
jan
(bewogen).
Kom, Bruno, kom... (hij wischt een' traan uit het oog) laat ons nog wat wandelen.
bruno
(insgelijks een' traan wegvagende).
Kom... langs hier. (Beide rechts af).
| |
Vijfde tooneel.
herman, frederik, een officier, fientje.
(De officier en Fientje komen de eersten, al pratende, links op. Herman met Frederik daarachter.)
de officier
(tot Fientje).
Ja, Mevrouw, eene zeer schoone wandeling. Jammer maar dat zij voor iedereen openstaat, en dat men, bij elken stap, gevaar loopt tegen gemeene kerels te botsen. | |
[pagina 51]
| |
fientje.
Er zijn ook voorbehoudene plaatsen in.
de officier.
Gelukkiglijk! In de Waux-hall is men meer op het gemak. Enkel vind ik dat men die plaats nog beter, nog meer afgezonderd had kunnen maken.
fientje.
Op welke wijze, Mijnheer?
de officier.
Op eene zeer eenvoudige wijze, zie. (hij leidt Fientje op het tweede plan, rechts, en spreekt stil tot haar, terwijl hij haar eene plaats, tusschen de schermen, aanwijst).
herman
(tot Frederik, eerste plan, links).
En mijn wissel?
frederik.
Hier is hij.
herman
(den wissel nemende).
Niet uitgewisseld?
frederik.
Ik heb hem gisteren, volgens uw verzoek, in het bankhuis Penninck, ter escompteering, aangeboden. De kassier, een onzer vrienden, bezag aandachtig het handteeken, en gaf mij daarna den wissel terug, zeggende dat hij hem niet durfde aanvaarden. Toen ik hem verklaarde dat de wissel u toebehoorde, gelastte hij mij u te verzoeken eens, zoo gauw mogelijk, tot in het bankhuis te gaan.
herman.
Waarom?
frederik.
Het schijnt dat men reeds verscheidene wissels, met verdachte handteekens, waaronder twee of drie op het huis Krelers en Co, heeft aangeboden. Er is aan dit huis geschreven, en bestaat er wezentlijk bedrog, dan zal de vervalscher spoedig aangehouden zijn; men heeft vermoedens.
herman.
Op wien?
frederik.
Dat mocht de kassier mij niet zeggen.
de officier.
Zijt gij niet van mijn gevoelen, Mevrouw?
fientje.
Ten volle, Mijnheer.
herman
(ter zijde).
Zou Casimir weten.... Ik moet hem er over spreken. (tot Frederik) En de patroon?
frederik.
De patroon is gisteren morgend vertrokken, en, van den ganschen dag, niet teruggekeerd.
herman.
Dezen morgend was hij nog niet te huis.
de officier
(met Fientje naar voren komende).
En dan zou men er ook meer plaats hebben, om te wandelen.
fientje.
Dat vind ik ook.
de officier
(tot Herman).
Komt gij, Herman? | |
[pagina 52]
| |
Zesde tooneel.
de vorigen, casimir.
herman
(tot hem gaande).
Ha! daar is Casimir.
casimir.
Ik zocht u. (handdruk. - Tot Fientje gaande en groetende). Mevrouw.
de officier.
Hoe gaat het, vriend?
casimir.
Opperbest. (handdruk) En met den vriend Arthur?
de officier.
Onverbeterlijk.... Maar, gij ziet er misnoegd uit.
herman.
Waarlijk!
casimir.
Het is niets.... Er loopen in het park twee gemeene kerels, die ik al eens naar den bliksem heb gezonden, omdat zij mij, door het vragen van nuttelooze inlichtingen, kwamen vervelen; telkens zij mij nu ontmoeten, barsten zij in lachen los. Daar aanstonds nog....
de officier.
En gij stoort u aan dat volk.... gij zijt wel goed! Men stapt dat voorbij, zonder het te bezien!
herman
zegdet gij niet dat gij mij zocht?
casimir.
Ja. Ik wilde u zeggen dat uw patroon, hier in het park, het voorwerp aller gesprekken is.
herman.
Zoo!
frederik.
Wat vertelt men over hem?
casimir.
Hij is gevlucht, en laat hier een te kort van twee honderd duizend frank.
fientje
(ter zijde)
Hemel!
herman.
Onmogelijk!
casimir.
Het is loutere waarheid.
frederik.
O! Ik loop naar het bureel; ik wil hooren wat er van is. (Af links).
casimir
(Herman ter zijde nemende).
Ik weet dat, sedert eenigen tijd, uw patroon zijne bedienden niet meer betaalde. Indien gij in verlegenheid waart.... ik ben hier.
herman.
Ik durf u niet ontkennen....
casimir.
Hebt gij mijnen wissel nog in handen?
herman.
Ik heb hem hier in mijnen zak, en wou er u wel een woord over spreken. | |
[pagina 53]
| |
casimir.
Morgen kom ik hem halen, tegen teruggave uwer vijf duizend frank. Ik zal hem zelf, te Antwerpen, gaan ontvangen.
herman
(ter zijde).
Mijne vrees was ongegrond. (luid) Ik zal u verwachten.
fientje
(ter zijde).
Wat vertellen zij daar zoo geheimzinnig?
casimir.
Ten drie ure (ter zijde). Dan zal ik ver te zoeken zijn! (Men hoort, achter het tooneel, het muziek spelen)
de officier.
Daar begint het muziek in de Waux hall.
herman
(den arm aan Fientje biedende).
Wij gaan er henen. Komt gij, Casimir? | |
Zevende tooneel.
de vorigen (behalve Frederik). jan, bruno, (links).
bruno.
En zoo geraken wij weêr op de zelfde plaats.
fientje
(hen bemerkende)
Mijn vader!
herman
(even).
Stil! geen woord, in de tegenwoordigheid mijner vrienden!
casimir.
Daar zijn alweder die onbeschofte vlegels!
jan
(tot Bruno).
Ik zie toch niet scheel.... het is wel Fientje!
bruno.
Ja, ja, zij is 't.
jan
(tot haar loopende).
Fientje! mijn....
herman
(hem terug houdende).
Wilt gij ons wel met vrede laten!
jan
(verwonderd).
Maar....
de officier
(tusschen beide komende).
Wie is die man?
herman.
Die man.... De boodschaplooper van het magazijn, dat mijne vrouw eertijds, te Gent, bestuurde.
jan
(ter zijde).
God!
bruno
(even).
Wat zegt hij!
fientje
(tot Herman).
Herman! Wat doet gij!... O! laat mij....
herman
(haar medetrekkende).
Kom dan vooruit! (af met Fientje).
| |
[pagina 54]
| |
jan
(hen willende volgen).
Maar, gij bedriegt u.
de officier
(hem terugstootende).
Geen stap verder, lompaard! (Jan deinst verwonderd terug. De officier vertrekt, rechts, gevolgd door Casimir).
casimir
(ter zijde, heengaande).
Kon ik er nog iets bij winnen, ik zou wel raden wie die man is. | |
Achtste tooneel.
jan, bruno.
jan.
O! mijn God!... Droom ik?
bruno.
De snoodaard!
jan.
Bruno!... O! Bruno!... Gij hebt het gehoord.... de boodschaplooper van haar magazijn, heeft hij gezegd.... Men stootte mij terug, als ik naar mijne dochter snellen wilde.... Men heeft mij dus niet herkend?
bruno.
Maar al te wel, Jan; doch, men wil u niet herkennen; gij zijt te gemeen!
jan.
En mijne dochter, mijn Fientje....
bruno.
Men heeft haar gedwongen de stem haars harten te versmachten; men heeft haar weggerukt, toen zij in de armen haars vaders vliegen woû.
jan.
Neen.... neen.... men zal mij voor eenen anderen genomen hebben.... Men verbiedt immers eenen vader niet zijn kind te omhelzen!
bruno.
Arme man!
jan.
Kom, Bruno, ik wil ze achtervolgen, hen van hunne dwaling doen terugkeeren.
bruno.
Blijf hier, Jan; loop niet eenen tweeden hoon te gemoet. | |
Negende tooneel.
de vorigen, herman (haastig optredende).
herman.
Mijnheer, ik ben verheugd u nog hier te vinden; ik moet u zeggen dat uwe handelwijze onverschoonbaar is.
jan.
Ha! gij hebt mij dan toch herkend?
herman.
Waarom komt gij mij hier, midden mijner vrienden, affront aandoen? | |
[pagina 55]
| |
jan.
Ik begrijp u niet.
herman.
Sinds een uur, loopt gij met uwen vriend hier, als twee gekken, als twee gemeene kerels, in het park; iedereen merkt u op, en toen gij mij ontmoet, snelt gij naar mij toe, alsof ik uws gelijken ware!
jan.
Mocht ik dan mijne dochter niet omhelzen, waar ik haar terug vond?
herman.
Dat betaamt niet.
jan.
Ik heb ze niet te huis gevonden, ofschoon zij wist dat ik komen moest...
herman.
Zij wist het niet.
jan.
Wij hadden het haar nogtans doen schrijven.
herman.
Ik heb den brief achtergehouden, en haar laten gelooven dat gij enkel morgen komen moest. Reeds vroeg heb ik haar, dezen morgend, naar de wandeling geleid... opzettelijk, opdat gij ons niet zoudt te huis gevonden hebben. Dezen avond slechts zouden wij terug gekeerd zijn, en, dan eerst, zouden wij u ontvangen hebben. Op die wijze, zouden wij niet genoodzaakt geweest zijn met u, bij klaren dag, in de stad te loopen.
jan.
O! Het is dan waar!
bruno
(tot Herman gaande).
Uw gedrag is schandelijk en snood!
herman.
U spreek ik niet aan!
bruno.
Het mag uw geluk heeten... want, ware ik in de plaats van Jan, ik gaf u eene klopping, die u acht dagen te bed hield!
herman.
Lompe vlegel!
bruno.
Ik zou zoo goed niet zijn als Jan, geloof het maar. (Hij zet zich op de bank).
jan.
Het is dan enkel om mij dit te zeggen, Mijnheer, dat gij hier terugkomt?
herman.
Ja. Ik heb mijne vrouw in de Waux-hall gelaten... Ik was woedend over uwe onbeschaamdheid... ik ben het nog!
jan.
Maar zou het u onteeren mij te herkennen? Zou mijne | |
[pagina 56]
| |
dochter geschandvlekt zijn door mij, in bijzijn van vreemde personen, haren vader te noemen? Ben ik dan een dief of een bedelaar?
herman.
Gij zijt belachelijk en gemeen. Uwe manieren, uwe kleeding, doen zien dat gij uit de laagste klas voortkomt!
jan
(woedend).
Mijnheer!
bruno
(ter zijde).
Ware ik in zijne plaats!
jan.
Ik ben gemeen... mijne manieren zijn lomp, ongekunsteld!... Ik heb de manieren van een' werkman, Mijnheer; ik heb het geluk niet gehad, jaren en jaren, school te gaan; ik heb jong moeten werken, en heb de spraak, de gewoonten des werkvolks aangeleerd; daarover bloos ik niet, en een redelijk mensch zal mij dat niet als eene schande aanrekenen; want het is immers mijne schuld niet: mijne ouders waren arm, zij konden voor mij geen schoolgeld betalen, geene boeken koopen, en het kosteloos onderwijs bestond nog niet... Mijne kleederen zijn niet naar den laatsten smaak vervaardigd, doch ze zijn rein en ongescheurd... en, wat ik hoog schat, ze zijn betaald!
herman.
Zoo klapt al het gemeene volk!
bruno.
Zoo mogen vele windmakers niet klappen!
jan.
Mijne handen steken in geene handschoenen, Mijnheer... ik weet het! Mijne handen zijn ruw en zwaar... mijne handen dragen de sporen van dertig jaren arbeid, Mijnheer; ze zijn door het werken verhard en vergrofd... want ik heb gewerkt, onverpoosd gewerkt, voor den welstand van mijn huisgezin, voor het geluk van mijn kind... van mijn kind, dat gij nu dwingt haren vader te verloochenen!
herman.
Omdat ik haar niet toelaat zich, onder de oogen van welopgebrachte lieden, te vernederen!
bruno
(ter zijde).
Of hij eene ranseling verdient!
jan.
O! waarom heb ik niet gedaan gelijk het grootste getal werklieden! Waarom heb ik mijne dochter niet, van jongs af, een geldwinnend ambacht laten leeren!... Maar neen, ik wilde dat zij gelukkiger worden zou dan hare ongeleerde ouders. Ik zond haar naar vlaamsche en fransche scholen... | |
[pagina 57]
| |
dat kostte mij geld en opofferingen; doch ik gaf eene streek met de vijl, eenen klop met den hamer te meer... en, ware het noodig geweest, ik had eene boterham te min geëten... want het geluk, de toekomst van mijn kind lagen mij dicht aan het hart, en daarvoor was geen arbeid mij te zwaar, zouden geene ontberingen mij te lastig geweest zijn!
herman.
Mijnheer, ik heb geenen tijd om u langer te aanhooren... Kom dezen avond te huis...
jan
(voortvarende).
Mijn Fientje ontving eene goede opvoeding; zij werd eene juffer... Het zweet mijns aanschijns had vruchten gedragen... Mijn kind was uit den kring van het onbeschaafde, arme volk geraakt. Zij werd uwe vrouw, Mijnheer; gij vondt dat zij, in eene grootere wereld, niet zou misplaatst zijn...
herman.
O! uwe dochter is een voorbeeld van wellevenheid!
jan.
En hij, aan wien zij alles verschuldigd is, haar vader, die dag en nacht om haar welzijn bekommerd was, die zoo fier was op hare begaafdheden, die vader wordt thans van zijne dochter, met verachting, wreggestooten, dien vader noemt men lompaard, gemeene kerel! Die vader mag thans zijn kind niet meer omhelzen, niet meer kennen... O! dat is onmenschelijk wreed!
bruno
(opstaande en Jan bij den arm nemende).
Kom, Jan. De lucht is hier voor u niet gezond.
jan
(zich losrukkende en tot Herman voortsprekende).
Ik ben gemeen en onbeschaafd, Mijnheer, dat is mogelijk; maar ook ik ben eerlijk en vlijtig... Overal durf ik fier het oog omhoog slagen, en mijne dochter hoeft zich over haren vader niet te schamen; zij mag, stout weg, en, luid op, zijnen naam noemen; de naam van eenen eerlijken man is nergens misplaatst; tegenwoordigheid van eenen eerlijken man is nergens te veel!
herman.
Gij kent de eischen der wereld niet!
jan.
De wereld kan niet eischen dat een arme man rijk, een ongeleerde geleerd zij; doch wat zij eischen kan, is dat men aan eer en burgerplicht getrouw zij; dat men door zijn | |
[pagina 58]
| |
gedrag inwinne wat men, onder het oogpunt der opvoeding, en der fortuin te kort komt. Een onberispelijk gedrag vergoedt bij mij rijkdom en geleerdheid!
herman.
Ik betwist dit alles niet, doch...
jan.
Zeg zulks aan uwe vrienden; beken onbevreesd dat de vader uwer vrouw een voorbeeldig werkman is. Roep ze hier, en ik, ik die nooit mijn zelven geprezen heb, ik zal hun mijn gansche leven vertellen; ik zal hier op mijne borst wijzen, en dit eereteeken doen zien, dat mij in het oog uwer vrienden moet veredelen, want dit eereteeken is mij toegekend, niet voor het uitvinden van vernielende moordtuigen, niet omdat ik rijk en hooggeplaatst ben, maar omdat ik dertig jaar, als vlijtig en bekwaam werker, mijne plichten heb gekweten!
bruno.
Bravo Jan!
jan.
Breng ze hier, uwe vrienden, en ik zal hun toeroepen: Wie schaamt zich over eenen eerlijken werkman? Wie drukt de hand van hem, die van daag, om zijn onberispelijk verleden, die eervolle onderscheiding ontving? Zoudt gij denken dat zij mij zouden wegstooten; dat zij u zouden onteerd vinden, omdat gij de dochter van zoo eenen man hebt gehuwd?
herman.
Zij zouden u bespotten, en vragen op wélk slagveld gij uw eerekruis gewonnen hebt!
jan.
Niet op een slagveld, maar op het veld des arbeids en des vooruitgangs!
bruno.
En dat is veel verdienstelijker!
herman.
Dit heeft in de oogen der wereld geene waarde, zeg ik u! Men zou u bespotten, ik verzeker het u. Eene werkmansdecoratie... wie geeft daar acht op!... Ik heb daar onder mijne vrienden, ridders der Leopoldsorde, van het eerelegioen...
jan
(opgetogen).
Ik ben ridder van de werkmansorde!... De nuttigste der gansche samenleving!
bruno.
Dat geloof ik wel!
herman.
Gij verveelt mij! Ik wil niet dat mijne vrienden weten dat gij de vader mijner vrouw zijt... Vertrek dus, | |
[pagina 59]
| |
indien gij niet verlangt dat ik uwe dochter gebiede alle gemeenschap met u af te breken... Vertrek, want uwe aanwezigheid alhier kon mij nadeel in mijne loopbaan toebrengen... Vertrek, want nooit zou ik durven bekennen dat ik, eenigzins, aan zulken gemeenen kerel verwant ben!
jan
(woedend).
Mijnheer!
bruno
(tot Herman gaande).
Indien iemand vertrekken zal, zijt gij het... of zoo niet, pak ik u bij den kraag en geef ik u eene pandoering, die u zal aan de ribben hangen!
herman.
Zoo gij mij nog eene enkele bedreiging toestuurt, doe ik u door policie-agenten wegbrengen!
bruno.
Honderd negen-en-negentig voorhamers! Maak uwen rug gereed!
jan
(hem terughoudende).
Kom, Bruno, verwijderen wij ons... (weenende en met het hoofd op den schouder van Bruno steunende). O! mijn hart!... het bloedt! het is gebroken!
bruno.
Och Heer! hij gaat sterven! (Herman wil naderen) Achteruit gij! Bevuil geenen eerlijken man, door hem aan te raken!
| |
Tiende tooneel.
de vorigen, philibert.
philibert.
Hier is de brief... wat zie ik! Bruno... en Jan Verstrepen!... Bruno, zoudt gij dien brief eens...
bruno.
Ja, ja... help mij Jan weg brengen... tot aan een rijtuig... wij moeten naar de statie.
philibert.
Wat heeft hij dan?
jan
(zich herstellende).
Het is niets... het is over... Geef mij uwen arm, Bruno.
philibert.
Zoudt gij dien brief eens...
bruno.
Wij zullen hem medenemen... Geef den arm, langs dien kant, aan Jan... Zoo!
jan.
Komaan... vertrekken wij... ik stik hier!
philibert.
Steun maar op mijnen arm.
bruno
(zich omkeerende, heengaande, tot Herman).
Kerel, gij hebt het niet gekregen, maar gij hebt het te goed! (Af met Jan en Philibert.
| |
[pagina 60]
| |
Elfde tooneel.
herman,
alleen.
Ha! eindelijk ben ik er van ontslagen! Het is alsof de duivel er mede bemoeid was... Na al wat ik gedaan heb om ze te ontwijken, ze hier ontmoeten! En thans, juist in dit oogenblik, dat ik, meer dan ooit, noodig heb deftig te schijnen; thans dat ik zonder plaats ben en misschien er eene andere zal moeten zoeken... want wie weet of Casimir niet van gedacht verandert... dat is wel niet waarschijnlijk... In alle geval, mag ik mij niet aan de kleinachting mijner vrienden blootstellen... Zij zijn vertrokken, dat is het voornaamste... Eene plaats... Ik wacht er immers nog niet naar... Morgen brengt Casimir mijne vijfduizend frank terug... Het werd tijd, want ik bezit niets meer... En Frederik, die zich liet wijsmaken dat die wissel... | |
Twaalfde tooneel.
de vorige, frederik, fientje.
frederik
(links).
Het is maar al te waar: de patroon falliet, en ik op de straat!
fientje
(rechts - angstig toeloopende).
Herman!... Herman!... O! ik beef... wat opschudding!
herman.
Wat is er gebeurd?
fientje
(verwonderd opziende).
Waar is mijn vader?... gij moest hem opzoeken...
herman.
Hij wacht u te huis... gij zijt bleek... ontroerd...
fientje.
O! men heeft mij wel verschrikt!...
herman.
Maar wie?... wat?
fientje.
Uw vriend Casimir stond, naast mij, met eenen heer in gesprek, toen, eensklaps, een policie-commissaris...
herman.
Hemel!... ga voort...
fientje.
Uw vriend heeft zich aan schriftvervalsching plichtig gemaakt... men kwam hem aanhouden.
herman.
Wat zegt gij!
frederik.
Daar is het, zie! De valsche wissels op het huis Krelers en Co. | |
[pagina 61]
| |
herman.
Maar... gij bedriegt u!
fientje.
O! iedereen weet het reeds; de gansche Wauxhall staat in rep en roer... Casimir is uit de handen van den policie-commissaris ontsnapt... men achtervolgt hem...
herman.
O! de ellendige!
fientje.
Herman... wat hebt gij?... waar wilt gij henen?...
herman.
Laat mij!... laat mij! | |
Dertiende tooneel.
de vorigen, casimir, vluchtende.
casimir.
Uit den weg!... Herman... red mij!...
herman
(hem bij de keel grijpende).
Schelm!... gij hebt mij bedrogen!... Mijne vijfduizend frank... die wissel?...
fientje.
Wat hoor ik!
casimir.
Valsch, jongen, valsch... maar laat mij los, ik zal u later...
herman.
Gij ontsnapt mij niet... mijn geld, of ik verworg u!
casimir.
Ik heb geen duit meer... Laat mij toch los, Herman; men achtervolgt mij...
herman.
U loslaten!... U loslaten, eerlooze bedrieger!...
casimir.
Men komt! Herman, ik smeek u... | |
Veertiende tooneel.
de vorigen, wandelaars, de officier, policie-beambten.
allen.
Waar is hij?
herman.
Hier is de schriftvervalscher... Hier... Een zijner slachtoffers levert hem u! (hij stoot Casimir, met kracht, van zich. Policie-beambten houden dezen aan).
EINDE VAN HET DERDE BEDRIJF.
|
|