Gemeene kerels
(1870)–Jan Roeland– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Eerste tooneel.
jan verstrepen, thomas, trees.
(Jan en Thomas zitten, links van den aanschouwer, aan eene tafel, met de kaarten te spelen. Trees zit rechts en naait.)
thomas
(spelende).
Vijf en zestig en twintig is vijf en tachtig, en drie is acht en tachtig.
jan.
Tel maar stil, in uw eigen.
thomas
(spelende).
Troeven negen! Dat is honderd en twee.
jan.
Gij zijt uit. Vaag eene schreef weg.
thomas.
Eene!... Twee wilt gij zeggen; gij zijt immers boven Jan niet.
jan.
Gij hebt gelijk, ik heb maar acht en dertig.
thomas.
Ik vaag twee schreven uit.... er blijven er mij nog twee over. Gij staat nog op vijf, Jan.
jan.
Geef maar de kaarten.
thomas.
Ge zult zoo geene kleine klopping krijgen! Maar ook, ge speelt van daag buitengewoon slecht; uwe gedachten staan op het spel niet.
jan.
Och! ik verveel mij. Trees, zou Bruno nog niet te huis zijn?
trees.
Het is nog maar tien minuten geleden, dat ik hen gaan zien. Straks zal ik nog eens gaan.
thomas
(terwijl hij de kaarten geeft).
Ge moogt gerust nog wat wachten, Trees (tot Jan) kunt gij u niet vermaken, als Bruno er niet bij is? Mij dunkt dat ik zoo goed speel als hij, zoo niet beter....
| |
[pagina 63]
| |
jan.
Ik speel liever gevieren; dan kan Trees ook mede doen.
trees.
Zie niet naar mij, man; ik heb hier nog wat werk.
thomas.
Klaveren zeven troef.
jan
(spelende).
Herten tien.
thomas
(even).
Wat gedacht! Eene tien uitspelen! Ik heb den heer. Troeven boer.
jan
(even).
Herten acht.
thomas
(even).
Ha!... nu zal ik u gaan vinden! Schoppen aas.
jan
(even).
dat koop ik met troeven negen.
thomas
(legt, heel statig, zijne kaarten neêr, en vaagt twee schreven weg).
Zoo heb ik niet meer noodig voort te spelen.
jan.
Wat doet gij?
thomas.
Ge ziet het wel: Ik vaag twee schreven weg, mijne twee laatste.
jan.
Gij hebt nog geene honderd.
thomas.
Meent gij dat ik zit te slapen! Ik speel troeven boer, en gij dient geenen troef. Daarna speel ik schoppen aas en gij koopt het! Gij hebt dus geloochend en ik heb recht tot twee schreven.
jan.
Ik heb dat onvrijwillig gedaan.
thomas.
'T is gelijk! Er bestaat een reglement of er bestaat geen. Bestaat er een?
jan.
Ik denk ja.
thomas.
Ik ben er zeker van: Het reglement zegt dat al wie loochent, twee schreven verliest. Recht is recht! Gij hebt geloochend, ik vaag twee schreven weg, en daarmede is mijn boom uit, en win ik twee spelen. Nu beginnen wij het derde.
jan
(zijne kaarten nederleggende).
Ik heb er genoeg van!
thomas.
Gelijk gij wilt. Gij verliest twee spelen.
jan
(twee centen op de tafel werpende).
Ziedaar twee centen.
thomas
(de centen in den zak stekende).
Elk het zijne, zoo heeft de booze niets! (hij staat recht).
jan
(opstaande. Tot Trees).
En heeft men niet gezegd waar Bruno gegaan was? | |
[pagina 64]
| |
trees.
Men wist het niet.
jan.
't Is zonderling! Hij die nooit eenen zondag aan het spel ontbreekt! Het is reeds vier ure, en gewoonlijk is hij hier, korts na den noen. Er moet iets schelen.
thomas.
Iets schelen! iets schelen! Hij zal toch niet ziek zijn, want dan zou hij te bed liggen, maar niet uitgaan.
jan.
Ik ben niet gerust.
thomas.
Zou men niet zeggen dat hij uw broeder is! Ik ben zeker dat gij over mijne afwezigheid zoo zeer niet zoudt bekommerd zijn, ofschoon ik de broeder uwer vrouw ben. Gij hebt altijd meer genegenheid voor Bruno gehad, en wie is Bruno? De Peter van Fientje, zult gij mij zeggen...
jan.
Spreek dien naam niet meer uit!
thomas.
Waarom niet?... Ik wil enkel besluiten dat hij geen lid der familie is, door peter te zijn van Fientje, die...
jan
(ongeduldig).
Laat dien naam weg, zeg ik u!
thomas.
Mag men nu over uwe dochter niet meer spreken?
jan.
Ik heb geene dochter meer!
thomas.
Geene dochter meer! Zij heeft niet wel met u gehandeld, daarin geef ik u gelijk...
trees.
Thomas!
thomas.
Ja, ja, Trees, zeg wat gij wilt, zij heeft misdaan... Maar dat is geene reden om te zeggen dat zij uwe dochter niet meer is.
trees.
Zij is niet schuldig!...
jan.
Niet schuldig!... Zij moest naar het bevel, dat men haar gaf, niet luisteren; haar vader was immers daar! Haar vader die zoo gelukkig was zijn kind terug te vinden. Zij moest haren man niet gevolgd zijn, maar naar haren vader zijn toegesneld, toen hij haar de armen opende. Zij moest niet gedogen dat men haren vader, als een besmettend dier, wegstootte! (Thomas doet teekens van goedkeuring).
trees.
Men moet eten en vergeten!
jan.
Dat vergeten!... nooit!
trees.
Jan... het is toch ons kind...
jan
(kwaad).
Ik wil er niet meer van hooren! Kom, Tho- | |
[pagina 65]
| |
mas, laat ons eens gaan zien of Bruno al te huis is. Daarna zullen wij een glas, in het Wit Peerd, gaan drinken.
thomas.
Ik wil wel; wij zullen een partijtje met de bollen spelen.
trees.
Ja, vermaak u maar wat, Jan; ge moet zoo niet altijd in huis zitten.
jan.
Kom, Thomas. (beide af).
| |
Tweede tooneel.
trees
alleen.
En zoo is hij veranderd, sedert die rampzalige ontmoeting in het park, te Brussel! Arme man! Hij eertijds zoo opgeruimd, zoo vroolijk! En nu vindt hij nergens nog vermaak in. Gansche uren kan hij daar, met het hoofd in de handen, zitten droomen. Vroeger was hij nergens zoo goed als te huis; nu gaat hij al eens naar de herberg, iets wat hem nooit gebeurde, en als hij er een half uur is, verveelt hij er zich, en komt hij wêer naar huis, om te droomen ofte zuchten! Gelukkiglijk nog heeft hij Bruno, die hem wat verzetten kan, ofschoon die ook veel verdriet maakt om het gebeurde... Hij zal nu zeker niet lang meer wegblijven... ten vijf ure, heeft hij gezegd; het is niet ver meer van daar. Zal hij haar kunnen overhalen?.., arm kind, waarom moest gij uwe moeder verlaten! | |
Derde tooneel.
de vorige, philibert.
philibert.
Dag, bazin Verstrepen. Is Bruno nog niet terug?
trees.
Ik verwacht hem, Philibert, en ben wel angstig... ofschoon ik moeilijk, al wat gij mij gezegd hebt, gelooven kan... gij hebt zeker wel wat overdreven; het ging toch niet zoo erg...
philibert.
Het is gelijk ik u verteld heb, bazin. Nu acht dagen geleden, kwam ik uwe dochter tegen; zij zag er mij | |
[pagina 66]
| |
zoo lijdend, zoo ongelukkig uit, dat ik niet kon nalaten haar aan te spreken, alhoewel zij mij wilde voorbijgaan, zonder mij goeden dag te zeggen.
trees.
Zij had u waarschijnlijk niet gezien.
philibert.
Toch wel, maar zij deed alsof zij mij niet zag. Ik ging dus naar haar toe, en zegde: dag madam, zijt gij ziek? Zij antwoordde ‘neen’, maar ik zag wel dat er iets haperde. Dan vertelde ik haar dat Stansken Vliegers getrouwd was... de trouwelooze!... en dat ik het te Brussel niet langer kon uithouden; ik vroeg haar of zij geene complimenten te doen had in Gent. Nauwelijks had ik van Gent gesproken, of zij begon eensklaps te weenen, te weenen, dat ik er mijn hart door voelde breken.
trees.
Ongelukkig kind!
philibert.
Dan vertelde zij mij hoe haar man zijne plaats verloren had, en, door eenen slimmen aftroggelaar, al wat hij bezat ont-tolen was. Zij waren begonnen met, stuk voor stuk, te verkoopen, en later ontleende Herman, langs hier en langs daar, al wat geld, altijd in de hoop van spoedig eene plaats te zullen bekomen, en alles te kunnen betalen. Maar nu werd hij ziek, erg ziek; hij bleef drie maanden te bed, en daar zijne schuldeischers zagen dat hij niet in staat was het ontleende terug te geven, werden zij lastig en dringend; zij beweerden dat er kwade wil bij was, en dreigden hem met gevang.
trees.
Maar dat is ijselijk!
philibert.
Dat was nu de oorzaak waarom uw Fientje er zoo ongelukkig uitzag. Zij zegde dat het God was die hen strafte, omdat zij zoo slecht met haren vader gehandeld hadden
trees.
En zij verzocht u, niets van dit alles, hier te komen vertellen?
philibert.
Ja, dat heeft zij mij wel honderd maal herhaald; maar wie kan zoo iets verzwijgen! Weet Jan het al?
trees.
Neen, neen, aan hem heb ik er niet durven over spreken. Doch aan Bruno heb ik alles gezegd. Hij is dezen morgend naar Brussel vertrokken om Fientje, met haren man, naar Gent te brengen.
philibert.
Zij zal niet willen mede komen, bazin. | |
[pagina 67]
| |
Vierde tooneel.
de vorigen, bruno, fientje.
fientje
(tot Trees snellende).
Moeder! moeder! O! Moeder!
trees.
Mijn kind!... O! God, ik dank u! (omhelzing) Gij zijt gekomen, Fientje... O! gij hebt wel gedaan! gij kunt niet gelooven hoe angstig ik u verwachtte!... Waarom hebt gij mij niet laten weten dat gij ongelukkig waart?
fientje.
Ik durfde niet, moeder. Ik heb immers mijn ongeluk verdiend.
trees.
Gij! O! neen, neen kind... Doch genoeg daarover; gij zijt gekomen, ik zie u weder, alles is vergeten. Ik ben gelukkig, want ik heb mijn Fientje terug! (zij omhelst haar driftig).
bruno.
Het is niet zonder moeite geweest. Maar ik zou niet vertrokken zijn, zonder Fientje, en Fientje wilde niet vertrekken, zonder haren man, en ofschoon ik dien eene pandoering beloofd had...
fientje
(smeekend).
Peter!...
bruno.
Ja, het is uw man, gij hebt gelijk dat gij er geen kwaad wilt van hooren. Ik heb toch spoedig mijnen wrok vergeten, en hem de hand gereikt, zeggende: Kom mede en denk dat er tusschen ons niets gebeurd is.
trees.
En hij is mede gekomen?
bruno.
Hij kon niet anders. Maar hij durft hier niet binnentreden, alvorens wij Jan verwittigd hebben. Waar is Jan?
trees.
Hij is met Thomas uit, doch hij zal gauw terug zijn.
fientje.
Ik vrees zoo zeer zijnen oogslag te ontmoeten!
bruno.
Ja, ik heb haar moeten binnentrekken. Maar nu is zij hier, en zij zal zoo spoedig niet meer henen gaan.
fientje.
Maar vader... hoe zal hij mij ontvangen?...
trees.
Uw vader heeft een goed hart, kind, en uwe moeder is immers hier, om uwe zaak te bepleiten.
bruno.
En uw peter ook.
fientje.
Herman durft op geene vergiffenis rekenen... | |
[pagina 68]
| |
bruno.
Ja, die heeft er wel wat te grof mede omgesprongen, en het kon wel gebeuren dat uw vader hem niet, met open armen, ontving...
trees.
Maar u toch zal hij niet verstooten, Fientje! Hij zal u niet meer aan het gebrek blootstellen. U zal hij toch terug in huis nemen...
fientje.
En Herman... denkt gij dat ik zonder hem...
bruno.
Begin daar nu nog niet over... Dat uw man wachte, tot dat de eerste vlaag voorbij zal zijn; hij wandelt daar langs de Leie; ik zal hem gaan zeggen dat hij nog niet seffens komen mag.
philibert.
Ik moet daar toch voorbij... Indien gij wilt...
bruno.
Dat is nog beter. Hij kan van daar het huis zien; zeg hem dat hij Jan eerst late binnenkomen, en dan wat wachte om zich te vertoonen.
philibert.
Ik zal het doen. Dag Bruno, dag bazin Trees, dag Madam.
fientje.
Goeden dag, Philibert. (verwijtend) Gij hebt uw woord niet gehouden...
philibert.
Heb ik niet wel gedaan?
fientje.
O, ja! want thans kan ik weder mijne moeder omhelzen!
philibert.
Dat maakt u gelukkig, zooveel te beter! Iedereen moet niet, zooals ik, ongelukkig blijven... Sedert het huwelijk van Stansken Vliegers, strekt het leven mij hier tot last. Ik geloof dat ik wêer naar Parijs zal trekken.
bruno.
Voor zes weken.
philibert.
Voor veel langer.
bruno.
Nemen wij twee maanden.
philibert.
Ge zult het eens zien! (Af).
| |
Vijfde tooneel.
de vorigen, zonder philibert.
trees.
Wat zijt gij bleek, Fientje! Bevindt gij u onpasselijk?
fientje.
Een weinig, moeder... De vermoeienis... de aandoening... | |
[pagina 69]
| |
bruno.
En de ontberingen.
trees.
Ontberingen!... gij hebt ontberingen geleden...
fientje.
Toch niet, moeder...
bruno.
Toch wel, Trees. Ik heb te Brussel alles vernomen, en... waarom moet ik het verzwijgen... toen ik in de nieuwe woonst van uwe dochter kwam, eene soort van zolder, was de broodkas volkomen ledig.
trees.
O! kind, hadt gij dan vergeten dat gij eene moeder hebt, en dat die haar leven voor het uwe geven zou!
fientje.
Peter overdrijft, moeder.
bruno.
Ja, ja, verbloem het nu maar, en zeg dat de maaltijd van Peter niet wel gekomen was!... Indien ik u dit herinner, is het niet om u uwe armoede te verwijten, maar wel om aan uwe moeder te doen zien dat gij niet wel handeldet, door hen, die u zoo lief hebben, zoo lang te vergeten.
trees.
Kom, kom, alles is voorbij!... Maar gij zijt vermoeid, zegt gij... wilt gij wat op uw bed gaan rusten, kind?... gij zult het nog op dezelfde plaats vinden...
fientje.
Ik wil wel, moeder... En, als vader komt, zult gij hem wat voorbereiden, niet waar, moeder?... en... spreek een woord ten beste voor Herman. Hij is toch zoo goed, moeder, en hij bemint mij zoo innig! Ook voelt hij thans veel berouw over zijn gedrag tegenover vader... want zijne inborst is niet slecht, o! neen...
trees.
Ga maar, kind; wij zullen al doen wat wij kunnen.
fientje.
Eenige stonden rust zullen mij herstellen. (Af, links).
| |
Zesde tooneel.
bruno, trees.
trees.
Zij is niet meer kenlijk! Doch zij zal nu gauw hersteld zijn; zij is immers weder aan de zorgen harer moeder toevertrouwd.
bruno
(nadenkende).
Hoe gaan wij het nu aan boord leggen, om Jan de tegenwoordigheid van zijnen schoonzoon te doen verdragen?... | |
[pagina 70]
| |
trees.
Gij hebt veel invloed op hem, Bruno...
bruno.
Ja, maar hij is er toch zoo fel op gebeten... Hij zal moeilijk kunnen vergeten wat men hem te Brussel heeft doen lijden... Ge moest hem gezien hebben Trees... hij is, wel eene geheele uur na ons vertrek, sprakeloos gebleven.
trees.
Arme man!
bruno.
Eindelijk, toen wij reeds op den ijzeren weg waren, schoot hij in snikken los, en dat heeft hem wat verlicht... Ik was ook zeer aangedaan, en bovendien woedend, omdat ik dien Mijnheer Herman geene ranseling had mogen geven...
trees.
Ik geloof dat ik mijnen man hoor.
bruno.
Honderd negen en negentig voorhamers! Mijn hart is aan 't kloppen, alsof men er op aan 't smeden was! | |
Zevende tooneel.
de vorigen, jan, thomas.
thomas.
Wij hebben verloren, ja; maar het was wel uwe schuld.
jan
(tot Bruno).
Ha! zijt gij daar!
bruno.
Ik ben hier.
jan.
Het is schoon ons zoo lang te doen wachten!
bruno.
Ja... wat wil men er aan doen...
thomas.
Iedereen heeft zijne zaken... Indien Bruno uitgegaan is, dan had hij daar gewis redenen toe.
jan.
Die ik niet mocht kennen!
bruno.
Ja wel... gij moogt ze kennen...
thomas.
Het is niet betamelijk zoo nieuwsgierig te zijn. Drommels! Bruno is immers zijn eigen meester! Zou hij u de toelating niet moeten vragen, om bij zijnen schoenmaker te gaan, of om zijnen baard te doen scheren!
bruno.
O! Jan mag wel weten wat ik doe en waar ik ga.
thomas.
Ge moest eens gezien hebben hoe hij, den ganschen dag, ongerust was. Met de kaarten speelde hij gelijk iemand, die geenen boer uit eenen heer kan onderscheiden! Met de bollen verknoeide hij gedurig het geheele spel... Ik was de voorman... Ge weet dat men, volgens recht, naar den | |
[pagina 71]
| |
voorman moet luisteren; welnu, toen ik hem zegde: Jan, bol rond! dan speelde hij recht op. Toen ik hem zegde: schiet er op! dan bolde hij half toe! Ik had hem goed te herinneren dat ik voorman was, en hij moest spelen gelijk ik het goedvond; hij deed naar zijnen zin, en wij verloren spel op spel.
jan.
Welnu ja, ik was verstrooid; ik wist niet waar Bruno zich bevinden kon...
thomas.
Men loopt immers, op zijne jaren, niet meer verloren!
bruno.
Ik heb u niet verwittigd dat ik op reis moest...
jan
(verwonderd).
Op reis... gij?
bruno.
Ik ben zoo even terug gekomen.
jan.
En waar zijt gij geweest?
bruno.
Te Brussel.
jan
(na eene poos).
Te Brussel?...
bruno
(hem de hand vattende).
Ik ben uwe dochter gaan bezoeken.
jan
(zijne hand losrukkende).
Genoeg!... Kom Thomas... Wij hadden ongelijk terug te keeren!
trees
(smeekende).
Jan!...
jan.
Geen woord meer, vrouw!... Vindt gij er dan vermaak in, gedurig de wonde te openen, die mij aan het hart werd toegebracht!... Kom, Thomas.
bruno
(zich voor hun plaatsende).
Nog niet! Gij zult mij eerst aanhooren!
jan.
Hoe! gij zoudt mij beletten hêen te gaan!
bruno.
Gij zult blijven!
thomas.
Het is te zeggen... Indien wij wel willen! Denkt gij iemand, in zijn eigen huis, te kunnen gebieden?...
bruno.
Bemoei u daar niet mede... Wat meer is, u hou ik niet tegen; gij kunt vertrekken zoo gij wilt.
thomas.
Gij vergeet dat ik hier van de familie ben, ter wijl gij...
trees.
Thomas!... gij weet niet wat er omgaat...
thomas.
Ik weet wat ik zeg! En ofschoon ik niet van zin was mij met de reis van Bruno te bemoeien, zal ik er nu toch | |
[pagina 72]
| |
maar bijvoegen dat ik het zeer zonderling vind, dat een vreemdeling, naar Brussel, Fientje gaat opzoeken, terwijl de vader alles aaawendt om haar te vergeten, en zich te doen vergeten!
bruno.
Die reis was noodzakelijk. Wij hadden hooren zeggen dat...
jan.
Bekreunt men zich over lieden die men niet kent!...
trees.
O! Jan, dat is uw hart niet dat spreekt!
jan.
Eene magazijnjuffer heeft immers, met den boodschaplooper des huizes, niets gemeens! Hooggeplaatste lieden zien enkel met verachting nêer op gemeene kerels!
bruno.
Hun ongelijk was groot, Jan, zeer groot... ten minste langs den kant van uwen schoonzoon. Wat Fientje betreft, (teeken van ongeduld bij Jan) laat mij zeggen... Wat Fientje betreft, zij was min schuldig; zij werd gedwongen te handelen zooals zij deed...
jan.
Zij heeft mij laten schandelijk beleedigen... er in medegeholpen...
trees.
Dat meent gij niet, Jan! Gij kunt niet vergeten hebben wat braaf, voorbeeldig kind ons Fientje altijd geweest is; wat liefde zij hare ouders steeds heeft toegedragen... En zij zou op eens te grootsch geworden zijn, om haren vader te herkennen! Dat is immers niet mogelijk, Jan!
bruno.
Daarbij, beide zien thans maar al te wel hun ongelijk in. Herman is van zijne dwaling terug gekeerd. Hij weet thans hoe zwaar de windmakers, die zijne vrienden waren, wegen; zijn berouw...
jan.
Berouw!...
bruno.
Ja, ja, zijn berouw is groot. En Fientje dan... zij zal er van sterven, als zij de vergiffenis haars vaders niet krijgen kan.
jan.
Kom, Thomas... En dat niemand mij wederhoude!
trees.
Maar, Jan, hoe kunt gij toch zoo onmêedoogend zijn!
jan.
Zij waren ook onmêedoogend, zij die mijn vaderlijk hart, die mijn eergevoel, tot bloedens toe, kwetsen durfden!... Mijne dochter... zij is niet schuldig, zegt gij... zij was het | |
[pagina 73]
| |
misschien dan nog niet, maar thans zal haar man haar reeds zijne zienswijze hebben doen deelen... Heeft zij wel eene enkele maal getracht zich te verschoonen? Waar is de brief, waarin zij om vergiffenis smeekt?... Neen, zij is te vreden de gemeenschap met arm, onbeschoft volk, zoo als wij zijn, verbroken te hebben. Haar man zal haar geleerd hebben dat zij gemeene kerels moet ontvluchten en verachten... Zij staat nu immers te hoog boven ons verheven!... Dat zij gelukkig zij en blijve, dat is het ergste wat ik haar wensch...
trees.
Indien zij u geene vergiffenis gevraagd heeft, is het omdat zij niet durfde...
jan.
Ik herhaal u, vrouw, dat ik er niet meer wil van hooren! (hij doet een' stap naar de deur).
bruno.
En dat durft beweren dat hij ooit zijn kind bemind heeft!
jan
(tot Bruno gaande - zich bedwingende).
Gij zijt mijn vriend... mijn oude vriend... daaraan moogt gij het danken dat ik dit woord, in mijn huis, dulden wil.
thomas.
Ik vind ook dat...
bruno.
O! zwijgen zal ik niet! Ik zeg dat gij geen hart hebt!
jan
(kwaad).
Bruno!
bruno.
Neen, gij hebt geen hart!
jan
(bitter).
Het is waar, zij hebben het gedood!
bruno.
En uwe dochter, uw Fientje, die niets misdaan heeft, mag nu maar weenen en lijden... want zij is ongelukkig, diep ongelukkig...
jan
(geschokt).
Ik moet weg!... Bruno, in Godes naam, spreek mij nooit meer over mijne dochter! (hij wil hêen).
trees
(smeekende voor hem).
O! Jan, ga niet hêen, zonder te zeggen dat gij ons kind vergiffenis hebt geschonken!... Laat uw vaderhart spreken, Jan; toon u niet hardvochtiger dan gij zijt!...
jan.
Vrouw...
trees.
Geloof niet dat uw kind u heeft willen miskennen... Zij werd, ondanks haar, medegesleept... Denk dat zij | |
[pagina 74]
| |
nog altijd haren vader liefheeft en hoogacht... Och! Jan, ga zoo niet hêen!... Ons Fientje is toch zoo ongelukkig... zij lijdt honger!...
jan.
Honger!... Zij lijdt honger!... | |
Achtste tooneel.
de vorigen, fientje.
fientje
(bij de deur, links).
Vader!
jan
(de armen openende).
Fientje!... mijn kind!
fientje
(naar hem snellende, en op de kniën vallende).
Vergiffenis, vader! vergiffenis!
jan.
Aan mijn hart, kind. Ik vergeef u! (omhelzing).
bruno
(ter zijde).
Honderd negen en negentig voorhamers! dat doet mij iets! (Trees vaagt met haren voorschoot de tranen uit de oogen).
thomas
(ter zijde).
Zij zou van mij een goed sermoen krijgen! | |
Negende tooneel.
de vorigen, herman.
jan
(hem bemerkende).
O! gij niet! gij niet!
herman.
Stel u gerust, Mijnheer; lang zal ik u niet, door mijne tegenwoordigheid, lastig vallen. Ik zie dat gij uwe dochter aan het hart drukt: zij heeft dus de liefde harer ouders terug gevonden. Zij verdiende ook uwe gramschap niet: ik alleen was plichtig.
jan.
Zij heeft geene verschooning meer noodig.
herman.
Ik kom uwe hulp voor mij niet afsmeeken, Mijnheer. Toen ik mij liet overhalen mede naar Gent te komen, dan was het om mij te overtuigen dat ik, over het lot mijner vrouw, mocht gerust zijn. Thans kan ik vertrekken.
fientje.
Vertrekken!
herman.
Het is met dit vaste voornemen dat ik u tot hier vergezelde. Thans is de uitvoering van dit besluit nog noodzakelijker, nog dringener geworden. Tot hiertoe gebood mij | |
[pagina 75]
| |
zulks enkel mijn eergevoel; thans vergt het ook mijne veiligheid.
fientje.
Wat zegt gij!
herman.
Een mijner schuldeischers, hij die mij de grootste som heeft geleend, heeft ons vertrek uit Brussel bemerkt; hij is ons gevolgd, en heeft mij daar aanstond, voor de deur, aangesproken. Hij beschuldigt mij van slechte trouw, van aftroggelarij, en beweert dat ik mij wil uit de voeten maken, om niet te moeten betalen. Sedert eenige dagen, heeft hij tegen mij een mandaat van aanhouding bekomen... Hij wil er heden gebruik van maken...
fientje.
Hemel!
trees.
Hebt gij hem niet uwen toestand voor oogen gelegd?
herman.
Ik heb hem alles gezegd; ik heb hem gesmeekt, gebeden nog wat geduld te hebben; hij wil naar niets hooren. Die man was vroeger een mijner beste vrienden!
fientje.
Wat wilt gij aanvangen?
herman.
Vluchten.
fientje.
Vluchten!
herman.
Ik verlaat de stad, het land. Ik zal werk vinden en weldra genoeg gewonnen hebben, om mijne gevoellooze schuldeischers te voldoen; doch, ik mag geenen tijd verliezen.... alle oogenblikken kan men mij komen aanhouden, en het gevang.... O! daar schrik ik voor! Ik moet weg! Vooraleer ik mij verwijder, wenschte ik echter een goed woord te hooren van hun, die ik zoo zeer miskend, zoo zeer beleedigd heb. (tot Jan) Mijnheer, zie mijn berouw; ik had ongelijk, doch ik was verblind, verleid door de valsche grondbeginselen, die men de hedendaagsche jongheid inprent. Vergeef mij.... Sta mij toe dat ik de hand drukke van eenen eerlijken man, dien ik, door mijn schandelijk gedrag, zoo bloedig gehoond heb.
jan
(hem de hand drukkende).
Gij zijt ongelukkig.... Gij voelt berouw.... Ik vergeet de beleediging, mij door u aangedaan. | |
[pagina 76]
| |
herman.
Ik dank u! (tot Bruno) En gij, Mijnheer?
bruno
(hem de hand reikende).
Ik heb heel en gansch vergeten dat ik u eene klopping schuldig was.
herman
(tot Thomas).
Oom....
thomas
(hem de hand gevende).
Ik dacht dat gij mij gingt voorbijgaan! Gij neemt mij na Bruno, ofschoon ik uw oom ben. Doch daarop wil ik nu zoo nauw niet zien.... Gij wilt thans wel uwe familie kennen. Gij moogt er fier op zijn, ik heb het u nog gezegd: De Verstrepens en de Vanderkalmoesen mogen overal hunnen hoed afdoen!
herman.
Vaarwel vrienden; tot in betere tijden!
fientje.
Herman!
herman.
Laat mij, Josephine; ontneem mij den moed niet.... Weldra kom ik terug.... O! ik zal werken! dag en nacht werken, om spoedig het noodige geld verzameld te hebben, om spoedig tot u te kunnen terugkeeren! Vaarwel!
fientje
(hem wederhoudende).
O! neen, neen! Alleen vertrekt gij niet, Herman.... Ik ben uwe vrouw..!. ik volg u.... met u wil ik geluk en ongeluk deelen!
herman.
Dat is niet mogelijk!
fientje
(zich aan hem vastklemmende).
Wij vertrekken beide!
jan
(zich voor hun plaatsende).
Noch de eene noch de andere!
bruno.
Dat wilde ik juist zeggen!
herman.
Hoe! Mijnheer....
jan.
Gij blijft. Indien gij buiten het land kunt werken, kunt gij het hier ook doen.
herman.
Maar mijne schuldeischers....
jan.
Hoeveel moeten die wel hebben?
herman.
Ik heb twaalf honderd frank ontleend.
jan.
Daar zal ik borg voor spreken. Op mijn woord zullen zij zich betrouwen.
herman.
Dat zal ik niet gedoogen.
jan.
Het is het eenige middel om mij met u volkomen te verzoenen. Wat meer is, gij zult er zelf voor werken... Mijn meester zal u spoedig eene plaats bezorgen, daar ben ik zeker van... en eene goede plaats... | |
[pagina 77]
| |
herman.
Ik heb zooveel goedheid van u niet verdiend, en kan er geen gebruik van maken.
jan.
Ik herhaal u dat alles vergeten is... waart gij nog welstellend en gelukkig... ik zeg niet... maar nu... geen woord meer over het gebeurde. Ik gebied hier als meester, en gij moet gehoorzamen!
herman.
O! wat doet gij mij blozen, over mijne handelwijze!
fientje.
Vader, goede vader!
trees
(ter zijde).
Ik zal mijn kind behouden!
bruno.
En ik... Ik tel hier zeker voor niets?... Borg spreken, Jan, dat is al wel en goed, maar zoolang de schuld niet betaald is, zullen Herman noch Fientje rust genieten.
jan.
Daar is niets aan te doen; zooveel geld heb ik niet.
bruno.
Zooveel geld heb ik! Bruno is een oude jongman, die altijd spaarzaam geweest is; Fientje is de eenige erfgename van haren peter, en ik zie niet waarom zij, tot na zijnen dood, zou moeten wachten, om zijnen spaarpot binnen te palmen!
fientje.
Peter!...
bruno.
Weiger niet of ik word kwaad! Ik mag vrij over mijn geld beschikken, en ik beschik er over!
herman.
Mijnheer... gij vergeet hoe ik u behandeld heb...
bruno.
Och! we bestaan wij zoo, wij werklieden... wij voeden geenen wrok in het hart... en als wij iemand van dienst kunnen zijn, dat doet ons plezier, niet waar Jan?
jan
(de hand van Bruno drukkende).
'T is gelijk, Bruno.... dat is toch schoon van u....
bruno.
En van u dan, Jan!.. Ik zou u kunnen aan den hals vliegen!
jan.
En ik ook, Bruno! (omhelzing).
herman
(tot het publiek).
En zulke lieden durft men den naam van gemeene kerels toewerpen! O! neen, bij hun huist de edelheid der ziel, de verhevenheid van hart! gemeene kerels mogen zij genoemd worden, die brave, eerlijke werklieden, om hunne armoede of gebrek aan opvoeding, ver- | |
[pagina 78]
| |
achten; die, door pracht en blaai, zich denken boven hunnen evenmensch te verheffen, en bedriegelijke middelen gebruiken, om die pracht, dien blaai te voldoen. Zij, die met een rijk fijn uiterlijke pronken, maar eene lage inborst daaronder dragen. Zij, die u vleien en opzoeken wanneer gij bemiddeld zijt, maar u vluchten en verstooten wanneer gij in nood verkeert! Ja, dat zijn wezentlijk gemeene kerels! (tot Bruno) vriend, ik aanvaard het aanbod dat gij mij doet, niet als eene almoes, maar als een dienst. Het geld neem ik in leening aan, en weldra zal ik, door mijn werken, in staat gesteld zijn het u terug te geven.
bruno.
Leening... leening...
herman.
Dwing mij niet het geheel van de hand te wijzen. Enkel, op de door mij gestelde voorwaarde, kan ik aanvaarden.
bruno.
Het zij zoo! Maar gij hoeft u niet te spoeden; het komt op geene tien jaar aan. Wacht tot na mijnen dood als gij wilt, en geef het dan aan Fientje terug.
herman.
En voortaan zal ik u bewijzen dat ik niet meer de slaaf van het valsche vooroordeel der wereld ben. Ik word fier op mijne verwantschap met eerlijke werklieden, en zal mij gelukkig achten onder hun te mogen leven.
jan.
De kamer van Fientje is nog altijd daar!
fientje.
Vader, moeder, o! wat ben ik gelukkig!
trees.
Gij zult het blijven, kind.
fientje
(de hand aan Bruno reikende).
Peter, hoe zal ik u ooit mijne dankbaarheid kunnen betoonen?
bruno
(lachende).
Dat zal u niet moeilijk vallen. Laat mij peter zijn van het eerste!... wel te verstaan, indien uw vader er niets tegen inbrengt...
jan.
O! ik sta u volgaarne mijne beurt af; dat hebt gij wel verdiend.
thomas.
Een oogenblik!... Thans ben ik niet te Roubaix; ik ben de broeder van de moeder van Fientje... Mij komt het toe peter te zijn van het eerste, als mijn schoonbroeder er van afziet, en, deze maal, zal ik mij mijn recht niet laten ontnemen! | |
[pagina 79]
| |
bruno.
Wel! dan zal ik peter zijn van het tweede... of van het derde, indien het zijn moet!
jan
(hem op den schouder slaande).
Van het tweede, Bruno!
EINDE.
|
|