De familie Kregels
(1877)–Jan Roeland– AuteursrechtvrijEerste Tooneel.
Jan,
alleen, gekleed met eenen frak, vloeren ondervest, enz. Bij het optreden spreekt hij tusschen de schermen.
Ja, ja, draag dat alles naar boven op het zijkamertje, (Naar voren komende.) en laat mij, om de liefde Gods, gerust! Ik weet niet meer waar mijn hoofd staat. Eene vrouw, en vooral een jong meisje, in uw huis ontvangen. dat is waarlijk geen klein spel! Wat heeft zij pakken, kisten, hoeddoozen! Ge zoudt met al hare vodden een geheel weezenhuis kleeden. Broêr Adolf zag er niet nauw op, om zijne dochter van opschik te voorzien!... Die naam klinkt mij nu vervaarlijk in het oor... 't Is maar dat ik zijn geld... Bah! Denken wij daar niet aan! Het is beter in mijne handen, dan in de hare... en aangezien zij daarvan toch het bestaan niet kent, zal zij er geene hoofdpijn van hebben... De wereld is toch zoo; wanneer men gelegenheid vindt om zich te verrijken, mag men die niet
| |
[pagina 21]
| |
laten ontsnappen! Later, ja later, zullen wij zien; thans zijn wij op den goeden weg; ik heb mijnen winkel gesloten en, met de fortuin mijns broeders, gevoegd bij mijne spaaroortjes, ben ik op eens groothandelaar geworden. Groothandelaar! Dat is te zeggen dat ik de fortuin bij de beenen heb, en de toekomst mijner Mina verzeker. | |
Tweede Tooneel.
De Vorige, DECORT.
Decort.
Welnu, mijnheer Kregels, gaat gij mede naar de beurs?
Jan.
Ha! mijnheer Decort. Heden zal ik u moeten laten alleen gaan, vriend. Men zet mijn huis het onderste boven!
Decort.
Inderdaad, ik heb daareven een bijzonder geloop en gewemel aan de deur bemerkt, wat is hier gaande?
Jan.
We krijgen eene nieuwe inwoonster.
Decort.
Gij gaat toch niet uitverhuren, mijnheer Kregels?
Jan.
Daaraan heb ik nooit gedacht. Doch ik had een' broeder; die is, nu vijf maanden geleden, op reis gegaan ergens naar Amerika, en twee maanden nadien, vernamen wij door de nieuwsbladen de volgende treurige tijding: ‘Het schip de Ñeptunus, is met man en muis vergaan.’
Decort.
Dat was een akelig nieuws, vriend. Uw broeder was dus zeevaarder?
Jan.
Hij was kapitein van genoemd koopvaardijschip, mijnheer Decort, en had reeds een jaar aan het reizen vaarwel gezegd, toen op eens de lust naar het water hem weder aantastte, en kost wat kost, hij moest nogmaals weg; hij vertrok inderdaad, en gelijk gij hoort, zijne laatste reis is hem noodlottig geweest.
Decort.
't Is jammer dat hij die ondernomen heeft.
Jan.
Dat zegt iedereen, die zijn rampzalig einde verneemt; doch wat wil men daaraan doen, het schijnt dat | |
[pagina 22]
| |
een oude zeevaarder enkel op de zee leven kan, en dat hij liefst daar den adem uitblaast.
Decort.
En uwe nieuwe bewoonster?
Jan.
Ha! Die is de dochter mijns broeders. Het meisje bevond zich van alles ontbloot, geheel alleen en weêrloos op de wereld. Zij had eene lante, bij welke zij inwoonde, die vrouw stierf, na al de middelen, waarover het meisje beschikken kon, door hare ziekte te hebben opgedaan... Wat bleef er mij te doen?... Ik kon het kind mijns broeders niet aan de ellende overlaten; ik raadpleegde Mina, die een zeer goed hart heeft. en zij stelde mij voor hare nicht, als gezelschapsjuffer bij zich te nemen.
Decort,
hem de hand drukkende.
Dat is braaf gehandeld, mijnheer Kregels!
Jan.
Men moet al iets doen voor zijne familie, mijnheer Decort.
Decort.
Maar ik vind het wonder dat uw broeder niets aan zijne dochter heeft nagelaten.
Jan,
eenigzins verlegen.
Dat zeg ik ook, vriend, dat zeg ik dikwijls... Misschien heeft hij wat hij bezat bij zich gehouden, men vindt zulke onvoorzichtige lieden. Daarbij, hij verkwistte nog al iets... zoo is immers al dat zeevolk.
Decort.
Ik heb er eenen gekend, vriend Kregels, die ofschoon mild voor zijn huisgezin, toch niet te kwistig met zijn geld omsprong; die scheen te zorgen voor den ouden dag.
Jan.
Een zeevaarder?
Decort.
Insgelijks een kapitein. Ik was nog een kind en wij woonden in dezelfde straat. Hij ook had eene dochter, een meisje van een twaalftal jaren. Mijne zuster, van omtrent denzelfden ouderdom, was nauw met dit kind bevriend. Zij speelden samen en menigmaal nam ik deel aan hare vermaken. (Zuchtende.)
Ik werd op dien tijd naar de kostschool gezonden, en nooit zag ik, sedert dien, het meisje weder; mijne zuster had haar ook uit het oog verloren; wij hadden nooit haren naam gevraagd en waren gewoon haar, onder ons, eenvoudig de dochter van den kapitein te noemen. Welnu, mijnheer Kregels,
| |
[pagina 23]
| |
dat is tien jaar geleden, en nog geene enkele week heb ik over gebracht, zonder aan het openhartige, engelachtige wezen van het zeemanskind te denken.
Jan.
Ha! ha! Vriend Decort, dat is wat lang iemand in het geheugen houden.
Decort.
O! 't is dat zij zoo goed en schoon was! 't Is dat haar blik zoo diep in mijn kinderhart was gedrongen, dat ik een gedeelte van mij zelven verloren dacht, toen ik haar niet meer vond.
Jan.
Gelukkig dat mijne dochter u niet hoort.
Decort.
Zij zou ongelijk hebben mij zulke zoete herinnering euvel aan te rekenen, mijnheer Kregels.
Jan.
Ge zegt dat, mijnheer Decort. Mina zou niet willen dat het hart van haren toekomende in twee verdeeld ware!
Decort.
Toekomende is immers het woord niet, vriend Kregels. Ik heb u de toelating gevraagd uwe dochter wat nader te leeren kennen...
Jan.
Dat verstaan wij, vriend, dat verstaan wij! Het is toch niet om van haar te leeren kousen breien, dat gij haar nader kennen wilt.
Decort.
Bevalt ze mij, dan zal ik zoo stout zijn u hare hand te vragen; doch tot dan toe, acht ik mij niet verbonden.
Jan.
Ta! ta! ta! Wilt gij wedden dat wij binnen drie maanden de bruiloft vieren?
Decort.
Ik wensch niets beters, mijnheer.
Jan.
En dan zult gij eens zien hoe de beenen van Jan Kregels, nog flink kunnen meê doen; ik wil dien dag op uwe gezondheid dansen, tot dat de zolen van mijne schoenen vallen!... Ha! ik wil dat er muziek besproken worde, veel muziek, zooveel als op het bal van het fransch theater!
Decort,
glimlachende.
Om u te voldoen zullen wij daarvoor zorgen. (Zijn uurwerk beziende.) Het is meer dan tijd dat ik naar de beurs ga.
Jan.
Wilt gij niet eerst Mina goeden dag zeggen? | |
[pagina 24]
| |
Decort.
Ik moet weg, vriend; doch zoodra ik met mijne zaken gedaan heb, kom ik terug.
Jan.
Gij hebt gelijk, de zaken mag men niet verwaarloozen. Tot later.
Decort,
hem de hand biedende.
Tot later. (Af.) | |
Derde Tooneel.
Jan,
alleen.
Wat heeft hij nog noodig zoo zeer aan die jonge pimpelmees te denken? Men zou verduiveld zeggen dat hij er nog op verliefd is! Ha! maar dat zou mijne rekening niet maken, en nog minder die van mijne dochter; het meisje heeft vast in den zin dat mijnheer Decort haar echtgenoot worden zal, en moest dat mislukken, zij zou van spijt eene ziekte doen... Gelukkig is de pimpelmees verdwenen, en ben ik hier om op den jongen te letten. Ik vergezel hem dikwijls genoeg naar de beurs, want nu ben ik een man van aanzien geworden.... ofschoon ik nog fel gespannen ben in dien frak... Doch dat is de dracht van mijnen stand... Het winkeliertje is verdwenen, baas Jan bestaat niet meer; hij heeft plaats gemaakt voor den groothandelaar, mijnheer Kregels. | |
Vierde Tooneel.
De Vorige, TIST.
Tist.
Baas... ik wil zeggen mijnheer, de koffers zijn boven.
Jan,
op min vertrouwelijken toon dan in het eerste bedrijf.
't Is wel, Batist...
Tist,
lachende.
Bat... Ha! ha! ha!
Jan.
Waarom lacht gij nu?
Tist.
Wel... Batist!... Ik heb mij van jongs af nooit hooren noemen dan Tist... en dat klinkt nu zoo zonderling!...
Jan.
Mijne dochter heeft mij te recht doen opmerken, dat het niet betamelijk is, u zoo gemeenzaam Tist te noemen; van heden af heet gij Batist. | |
[pagina 25]
| |
Tist.
Mejuffer Mina heeft, sedert gij handelaaar in het groot geworden zijt, al veel uitgevonden, haas.... mijnheer...
Jan.
Gij moet u gewoon maken. Batist, dat woord ‘baas’ achterwege te laten.
Tist.
Zeer wel, baas... Sakkerloot!... mijnheer.
Jan.
Wij zijn nu hooger geklommen en wij mogen onzen rang geene oneer aandoen. Gij zegt dus dat de koffers op hunne plaats gebracht zijn?
Tist.
Alles is in het zijkamertje geplaatst. Wat gaat die juffer Adela hier komen doen, b.... mijnheer?
Jan.
Gij zijt nieuwsgierig. Batist. Maar ik wil u dat wel zeggen: Mejuffer Adela wordt de gezelschapsjuffer van Mina.
Tist.
Zoo!... Maar eene gezelschapsjuffer, dat is toch slechts eene bediende...
Jan.
Ja, dat is eene bediende.
Tist.
Hewel, ik vind ik, dat mejuffer Adela groot ongelijk heeft zulken staat te aanvaarden.
Jan.
Ha! ge vindt gij...
Tist.
Wel zeker, wanneer men zestig duizend frank bezit...
Jan,
verrast.
Wat zegt gij!...
Tist.
Ik heb u immers de verklaring hooren aflezen, waarbij gij bekendet die som van uwen broeder in bewaring ontvangen te hebben.
Jan.
Gij hebt dat gehoord, gij?
Tist.
Ge weet wel dat ik achter u stond, toen gij er aan mijnheer Adolf lezing van gaaft.
Jan.
Ha! gij hebt dat gehoord!... Gij hebt slecht verstaan, jongen, gansch verkeerd verstaan!
Tist.
Ha! maar dat zult gij mij niet leugenachtig maken!
Jan.
Tist!
Tist.
Baas!
Jan,
ter zijde.
Helsche jongen!... Ik wou hem naar de maan zien varen! | |
[pagina 26]
| |
Tist.
Gij beloofdet zelfs de som aan de dochter te behandigen, in geval de vader op zijne reis overlijden zou.
Jan.
Welnu, ja, Tist, dat is werkelijk zoo. Maar ik heb het geld niet afgeleverd, omdat... volgens de bekentenis van mijnen broeder, Adela nog te jong... te onervaren is...
Tist.
Dit gaf u toch het recht niet, naar goeddunken, over hare nalatenschap te beschikken.
Jan.
Ja toch... neen... niet ten volle... Nu, luister. Tist, gij kent mij, en ik heb ongelijk voor u geheimen te bewaren. Toen ik vernam dat mijn broeder, met zijn schip vergaan was, en ik mij in bezit zag van zulke groote som, toen draaide mijn hoofd, Tist, en... Wat zal ik u zeggen... hm! hm!... Ik besloot het geld in mijnen handel te steken, en de zaken in het grool te drijven...
Tist.
In plaats van het aan mejuffer Adela te bestellen!
Jan.
Uw hoofd heeft zeker ook al gedraaid, Tist... Dan weet men niet wat men verricht, hm!... hm!... Het meisje zal niets te kort hebben, daar sta ik borg voor... en later... wanneer ik fortuin zal hebben gemaakt... kan ik haar een bezet doen... dat zal iedereen natuurlijk vinden.
Tist.
Men zal u zelfs edelmoedig noemen, baas. (Ter zijde.) Wat schelm, he!
Jan.
Niemand weet iets van de som die mijn broeder heeft achtergelaten... Dus zal men mij niet lastig vallen. Adela denkt zich arm, en zal zich nog gelukkig achten door mij aangetrokken te worden... Overigens, mijn' broeder kon zijn geld met zich hebben genomen, en in dat geval lag het nu in de zee.
Tist.
Dat is juist geredeneerd, baas.
Jan.
Niet waar, Tist? Doch gij verstaat dat ge mij genoegen zult doen, over die zaak aan niemand te spreken... Men zou u waarschijnlijk toch niet gelooven... Ik zou uw gezegde loochenen en gij begrijpt...
Tist,
ter zijde.
Wat schelm! Wat schelm!
Jan.
Ge zoudt op den hoop loe nog kunnen gestraft worden, omdat ge mij valschelijk beticht hebt, Tist, en dat zou ik u niet wenschen. | |
[pagina 27]
| |
Tist.
O! ik ken uwe goede inborst, mijnheer... baas... mijnheer...
Jan.
Wanneer wij zoo onder vier oogen zijn, jongen. moogt ge mij wel baas noemen... Maar in tegenwoordigheid van derden...
Tist.
't Zal toch moeilijk gaan, baas. | |
Vijfde Tooneel.
De Vorigen, MINA, opgeschikt, ADELA, in rouwkleederen.
Jan.
Ha! ha! daar is nicht. Is nu alles hier, meisje?
Adela.
Het laatste brengen wij zoo even, oom.
Mina.
En mijnheer Batist hoort dat, en blijft daar maar onbeweeglijk staan.
Jan.
Mina... ik had hem noodig...
Mina.
Hebt gij het gehoord, mijnheer Batist? Er zijn nog eene menigte pakken naar boven te dragen.
Tist.
Goed, mejuffer Mina, zeer wel, mejuffer Mina, ik vlieg, mejuffer Mina.
Mina,
ter zijde.
Onbeschofte!
Adela,
tot Tist.
Er zijn eenige voorwerpen bij die breekbaar zijn, mijn vriend, mag ik u verzoeken te zorgen dat er niets geschonden worde.
Tist.
Wees gerust, mejuffer, ik verantwoord er voor, en wanneer ik u in iets kan aangenaam zijn, hoeft gij maar te spreken.
Adela.
Ik dank u.
Tist,
ter zijde.
Dat is iets anders dan die fiere feeks! Maar wat schelm! wat schelm! (Af.)
| |
Zesde Tooneel.JAN, MINA, ADELA.
Mina.
Wat schijnt gij nog altijd mistroostig, Adela.... Voortaan zal ik u Adela noemen.
Adela.
Zeer wel, nicht. | |
[pagina 28]
| |
Mina.
Gij, van uwen kant, noemt mij mejuffer Mina; dat hoor ik liever, en voor u is dat toch onverschillig, niet waar?
Adela,
met verkropte droefheid.
Volkomen... mejuffer Mina.
(Zij weent.)
Mina.
Kom, kom, Adela, troost u; thans hebt gij al genoeg gezucht en geweend; uw vader is dood, het is uwe plicht voortaan aan u zelve te denken.
Jan.
Drommels! meisje, men leeft met de dooden niet, en wat gedaan is, is gedaan. Gij moest gelukkig zijn; er blijft u immers een oom en eene nicht, en die zullen, hun leven lang, voor u zorgen.
Adela.
Gij zijt goed, oom, en gij ook, nicht, ik zal u wel dankbaar zijn voor uwe... weldaad. Doch bij het veranderen van stand, kan ik die eenige tranen, ter nagedachtenis van mijnen goeden vader en van mijne ongelukkige tante, niet wederhouden.
Jan.
Ween dan maar uit, kind, dat verlicht het hart.
(Tot Mina.) Wij zullen haar alleen laten.
Mina.
Wilt gij hier wat uitrusten, Adela, terwijl ik met vader een oogslag ga werpen in de kamer die men voor u bereidt?
Adela.
Zooals gij begeert... mejuffer Mina.
Mina.
En dezen namiddag zullen wij een overzicht maken van alles wat ik nieuw heb aangekocht. Gij hebt nog mijne nieuwe piano niet bespeeld, Adela. Zet u daar eenige oogenblikken bij, dat zal u vermaken... Ha! kent gij reeds mijn toekomenden echtgenoot?
Adela.
Neen.
Mina.
Ik zal hem u heden voorstellen. Het is een rijk koopman der stad, en een zeer knappe jongen.
Jan.
Een zeer knappe jongen, dat moogt gij zeggen. Hij gaat met mij naar de beurs en wij doen meestal aankoopen te samen...
Mina.
Kom vader. Verveel u niet, Adela. | |
[pagina 29]
| |
Zevende Tooneel.
Adela,
alleen.
Ben ik genoeg vernederd, o God! Doet men mij genoeg mijne armoede gevoelen!
(Zij laat zich op eenen stoel nedervallen.)
Mejuffer Mina!... Men moet immers kunnen hooren welke afstand tusschen ons bestaat; het woord Nicht ware al te vertrouwelijk, en zou kunnen doen veronderstellen dat ik haars gelijke ben; terwijl ik mij slechts als eene ondergeschikte, als eene dienstmeid, mag voordoen!...
(Haar hoofd met beide handen bedekkende.)
Ik ben wel ongelukkig! O! vader, gij zoudt de dochter uws broeders aldus niet behandeld hebben; uwe armen en uwe deur zoudt gij haar geopend hebben, om haar als uw eigen kind te beschouwen, en zij... O! Zij hebben geen hart, zij kennen geen medelijden! Zij halen mij aan, niet omdat ik thans eene arme wees ben, maar enkel om hunnen welstand, om hunne pracht beter te doen uitschijnen. Mejuffer Mina heeft nu eene gezelschapsjuffer, die zij gebieden en doen gehoorzamen kan. Zij zal haar een maandgeld betalen, hare afgedragen kleederen schenken, en de bediende zal zich wel gelukkig mogen achten over zooveel goedheid! Met welke zelfvoldoening somt zij mij al de aankoopen op, die zij reeds gedaan heeft; zij schijnt gestoord te zijn, wanneer ik treurig wordt, en lang zal het niet meer duren of zij zal mij gebieden niet meer te weenen, en mijne smart te vergeten! O! Heer! roep mij toch spoedig, o! wel spoedig, aan de zijde mijner ouders!
| |
Achtste Tooneel.
De Vorige, TIST.
Tist,
verstoord binnentredende.
Dat kan, dat mag zoo niet blijven duren!... Die feeks, die helsche feeks!
Adela.
Gij schijnt ontevreden, mijn vriend.
Tist.
Ha! mejuffer, verschoon mij... ik had u niet gezien.
Adela.
Waarom zijt gij verstoord?
Tist.
Ik zal het u maar zeggen, mejuffer. Sedert de | |
[pagina 30]
| |
dochter van mijnen baas, die nu mijnheer heet, uit de kostschool gekomen is, kan ik hier niets goeds meer doen; in alles ben ik te traag en te onhandig. Daar even nog, voor het plaatsen uwer voorwerpen heb ik meer grove woorden van haar ontvangen, dan ik er in mijn geheel leven heb moeten hooren!
Adela.
Het spijt mij dat ik u die onaangenaamheid veroorzaak.
Tist.
Gij, mejuffer! O! zeg dat niet; gij zijt goed en beleefd jegens iedereen, en ik beklaag u waarlijk onder de grillen te moeten staan van die hoovaardige kruideniersdochter... Maar de Hemel is rechtvaardig, mejuffer, ja, hij is rechtvaardig, en ge zult zien... vroeg of laat... ik mag niet spreken, maar ge zult zien!
Adela.
Kom, kom, bedaar mijn vriend... zij is immers onze meesteres!
Tist.
Dat zal niet duren, zeg ik! Ik at liever mijne vingers op, dan haar te blijven dienen! Ik ben zoolang bij den baas in dienst en altijd, altijd heb ik met hem goed overeengekomen, hij behandelde mij als een mensch, ofschoon hij mij weinig betaalde en niet te veel te eten gaf... maar ik was te vreden, omdat ik naar het afgedane werk, een vriendelijk woord ontving. Nu moet ik dubbel werken, ik moet den baas mijnheer noemen, en hij noemt mij Batist in plaats van Tist. Fn bij dit alles word ik gedurig beknord en overschreeuwd! Dat zal niet duren! Dat kan niet duren!
Adela,
ter zijde.
Arme jongen!
Tist.
En het ergste van al, de baas ziet alleen door hare oogen, en alles wat zij hier doet is voor het best.
Adela.
Tracht verduldig te zijn, vriend, en laat u niet ontmoedigen door eenige in drift uitgesproken woorden. Is mijne kamer nu geheel klaar?
Tist.
Ja, mejuffer; gij kunt er uwen intrek nemen... zoo mejuffer Mina er niets tegen weet in te brengen.
Adela.
Ik ga zien hoe de zaak staat. (Af.)
| |
[pagina 31]
| |
Negende Tooneel.
Tist,
alleen.
Ongelukkig meisje, hoe beklaag ik u! En zeggen dat ik niet spreken mag, dat ik geene getuigenis van mijne beschuldiging kan inbrengen! Zie, dat geheim brandt mij de tong, en vroeg of laat moet ik het toch aan den dag brengen, al zag ik het gevang voor oogen! De baas heeft al mijne achting, al mijne genegenheid verloren, sedert ik weet dat hij zoo een slecht mensch is, die van de dochter zijns broeders eene dienstmeid maakt, terwijl hij met haar geld zich verrijkt en zijne dochter eene goede partij bezorgt! Maar de Hemel is rechtvaardig, en wij zullen zien... Ja, wij zullen zien!... In afwachting, noem ik hem niet meer ‘mijnheer’ maar eenvoudig ‘baas’ zooals vroeger! | |
Tiende Tooneel.TIST, DECORT.
Decort.
Waar is uw meester, Tist?
Tist.
Ha! mijnheer Decort. De baas is nog bezig met de instelling zijner nicht.
Decort.
De gezelschapsjuffer...
Tist,
met nadruk.
Ja, de gezelschapsjuffer.
Decort.
Wilt gij hem verwittigen dat ik hier ben?
Tist.
Zeer gaarne, mijnheer Decort. (Wil heengaan, doch komt terug.)
Gij gelooft ook dat de Hemel rechtvaardig is, niet waar, mijnheer Decort?
Decort,
glimlachende.
Ik twijfel er niet aan, Tist.
Tist.
Hewel, dan zullen wij in ons leven nog aardige voorvallen zien, mijnheer Decort... Wij zullen zien!...
(Af.)
| |
Elfde Tooneel.
Decort,
alleen.
Wat scheelt dien jongen? Hij schijnt gansch ontsteld. Zou Mina hem alweder ruw behandeld hebben? Het ware de eerste maal niet, en eens toch zal hij het moede worden. Zij heeft geene goede inborst, de | |
[pagina 32]
| |
dochter van Kregels, en ik weet niet of ik niet beter zou doen, ten spoedigste met haar af te breken, in plaats van haar te laten hopen dat zij mijne vrouw worden zal. Kregels ook is al te gemeen, en ik zou ongelijk hebben zulke familie voor de mijne te nemen. Mijn vader, wel is waar, laat mij volle vrijheid, en verlangt zelfs dat ik trouwe. Mina is eene goede handelaarster, en zou mijne zaken ten beste verzorgen; dat ook heeft zijne waarde, en toch kan ik er niet toe besluiten hare hand te vragen. Eene inwendige stem heeft mij tot hiertoe wederhouden, en spreekt nog altijd krachtig tot mij, om mij van dergelijk besluit af te houden. Wat staat er mij te doen? | |
Twaalfde tooneel.
De Vorige, JAN.
Jan.
Reeds terug, vriend Decort?
Decort.
Ja, ik heb geene zaken gedaan.
Jan.
Dan beklaag ik het niet te huis gebleven te zijn. Hebt gij Mina reeds gezien?
Decort.
Neen. Zij zal denkelijk te veel bezigheden hebben, met het huisvesten harer nicht. Ik zal eene andere maal...
Jan.
Wilt gij zwijgen! Vergeet niet dat wij voor onze nicht geene plichtplegingen hoeven te maken; dat zij, alles wel ingezien, maar eene dienstbode is, en dat wij ons met haar bezig houden, wanneer wij niets anders te doen hebben.
Decort.
Ha! Daar dacht ik inderdaad niet aan!
Jan.
Mina zou niet te vreden zijn, moest zij vernemen dat ik u heb laten vertrekken, zonder haar van uwe komst bericht te geven. Ik ga haar roepen.
Decort.
Daar is zij juist. | |
Dertiende Tooneel.
De Vorigen, MINA.
Mina.
Mijnheer Decort. Ik ben verheugd u te zien. Uwe bezoeken worden thans zeldzaam. | |
[pagina 33]
| |
Decort.
Vindt gij dat, mejuffer? Ik ben gisteren nog hier geweest.
Mina.
Om dadelijk te vertrekken.
Decort.
Ik heb het tegenwoordig zoo druk met den handel...
Mina.
Zoo druk dat gij uwe vrienden verwaarloost....
Decort.
Toch niet, mejuffer. Zoodra ik slechts een oogenblik beschikbaar vind, wijd ik dit aan u.
Jan.
Ik moet bekennen dat wij deze week nog al veel gekocht hebben, en ook nog al wat hebben geleverd. Ik, voor mij, heb aanzienlijke koopen koffie toegeslagen.
Decort.
Er is eene lichte daling op die waar.
Jan.
Hemel! wat zegt gij?
Decort.
Verontrust u niet, vriend. De prijs moet binnen eenige dagen, onvermijdelijk klimmen.
Jan.
Ha! Dat stelt mij eenigszins gerust... Moest de daling voortduren.
Decort.
Dal zal veranderen.
Mina.
Mijnheer Decort koopt noch levert des avonds.
Decort.
Neen, maar mijne avonden besteed ik aan het nazien mijner geschriften, en het verzenden van eenige persoonlijke brieven.
Jan.
Ik laat mijne dochter daarmede begaan, en zij kwijt er zich ten beste van... Wanneer zij eens trouwt, zal ik een groot verlies ondergaan.
Mina.
Vader. zoover is het nog niet.
Jan.
Maar het kan zoover komen, kind. Niet waar, vriend Decort?
Decort.
Inderdaad, het kan zoover komen...
Mina,
glimlachende.
Mijnheer Decort is immers niet haastig!
Decort.
Ik heb de gewoonte slechts na rijpe overweging, tot gewichtige zaken te besluiten. En vooraleer tot een huwelijk over te gaan, vind ik dat men elkander nooit genoeg kan kennen. Is dat insgelijks uw gevoelen niet, mejuffer Mina?
Mina.
Zeker, zeker, mijnheer. Ik ook zou niet willen | |
[pagina 34]
| |
met een' man trouwen, dien ik niet heb leeren kennen en dien ik niet bemin.
Jan.
Maar aangezien gij mijnheer Decort kent en... bemint...
Mina.
Vader!... Gij weet, mijnheer Decort, dat vader gaarne spot.
Decort.
Ik ken mijnheer Kregels, mejuffer.
Jan.
Dat de kleine cens durve zeggen dat ik de waarheid niet gesproken heb! Wel, alle duivels! Eris daarin geen kwaad gelegen; men is jong en men heeft een hart!
Mina,
van toon veranderende.
Verlangt gij geene kennis te maken met mijne gezelschapsjuffer, mijnheer Decort?
Decort.
Ik zal later we! gelegenheid hebben haar te zien, mejuffer... (Zijn uurwerk beziende.)
Voor het oogenblik...
Mina.
Zoudt gij alweder willen vertrekken... Nu laat ik u niet los, mijnheer. Gij moet de juffer zien.
Jan.
Ik ga ze halen.
Mina.
Waartoe zouden de knechts dienen, vader?
(Zij belt.)
Het is een zeer fatsoenlijke meisje.
Jan.
Zij is het hier nog niet gansch gewoon, en denkt nog wat vee! aan haren overleden vader.
Decort.
Dat is zeer natuurlijk. | |
Veertiende Tooneel
De Vorigen, TIST.
Tist.
Hebt gij gebeld, baas?
Mina.
Alweder dat onfatsoenlijk woord ‘baas!’ Wij hebben u gezegd dat gij u daarvan niet meer bedienen moogt.
Tist.
't Is twaalf jaar dat ik dat bezig, mejuffer, en ik kan er mijne tong niet naar wringen om ‘mijnheer’ te zeggen.
Mina.
Ha! gij kunt niet!
Tist.
Ik kan niet... of zoo gij het verkiest: Ik wil niet.
Jan,
ter zijde.
Duivelsche jongen! | |
[pagina 35]
| |
Mina.
Zoo! Gij wilt niet? Later op den dag zal ik u te spreken hebben, mijnheer Batist!
Tist.
Wanneer gij wilt, mejuffer Mina.
Jan.
Begint weêr niet te twisten, dat verveelt mij. Ga mejuffer Adela verzoeken hier te komen.
Tist.
Ja, baas!
(Af.)
| |
Vijftiende Tooneel.
De Vorigen, zonder TIST.
Mina.
Ik hoop, vader, dat ge mij eindelijk zult toelaten, heden dien onbeleefderik af te danken.
Jan.
Heb toch wat geduld met den armen jongen, kind. Ik ben over hem zeer te vreden; moesten wij hem missen, wij zouden alweêr met nieuw volk moeten sukkelen... Er steekt toch geen erg in.
Mina.
Hoe vindt gij de toegevendheid mijns vaders, mijnheer Decort?
Decort.
Ik vind, mejuffer, dat men van zijne onderhoorigen eerbied vergen moet, doch ook dat men ze dient redelijk te behandelen.
Jan.
Dat is ook mijn gedacht.
Mina.
En ook het mijne, en het is juist daarom dat ik mij niet langer van dien lomperik, zal laten beleedigen! | |
Zestiende Tooneel.
De Vorigen, ADELA.
Adela.
Gij liet mij roepen, oom...
Jan.
't Is mejuffer Mina, die...
Mina.
Ha! Kom, Adela, dat ik u aan mijnheer Decort voorstelle.
Jan.
De toekomende mijner dochter.
Adela,
groetende.
Mijnheer, ik ben gevleid... Ha!...
Decort.
Adela!... Gij!... Gij!...
Adela,
bezwijmende.
Ernest!... Ha!... | |
[pagina 36]
| |
Decort,
tot haar snellende.
Zij wordt onpasselijk! (Hij ondersteunt haar.)
Mina,
ter zijde.
Zij kennen elkander!
Jan,
idem.
Wat spel is dat nu?
Adela,
met flauwe stem.
't Is niets, mijnheer, eene schielijke ongesteldheid...
Decort.
Adela!...
Mina,
droog.
Ga terug naar uwe kamer, Adela.
Adela,
wankelende heengaande.
Ik ga... mejuffer Mina... O! mijn God! mijn God!... (Af.)
Decort.
Ik zal haar wederzien! O! ik zal haar wederzien! |
|