| |
| |
| |
De familie Kregels
Tooneelspel.
Eerste Bedrijf
Het tooneel verbeeldt eene kamer, half salon en half bureel, ten huize van Jan Kregels. - Eene ronde tafel en stoelen, rechts van den aanschouwer; staande uurwerk en bloemvazen op de schouw. - Links een lessenaar, waarop schrijfgerief. - Deuren in het midden en op beide zijden.
| |
Eerste Tooneel.
JAN KEGELS, TIST.
(Jan Kregels zit bij de tafel met eene schrijflei in de hand; hij maakt daarop aanteekeningen. - Tist zit naast hem metde twee handen geld bedekkende, dat voor hem op de tafel ligt.)
aanteekenende.
Zeventien frank, dertig centiemen. (Sprekende.) Is dat alles?
Hebt gij de negen frank opgenomen van Dierickx?
De negen frank van Dierickx?... neen... Ha! ja toch, die staan hier.
Gij zijt zeker dat gij niets vergeten hebt?
tellende.
Drie en acht is elf, en vier is vijftien.... (Hij telt in stilte voort, terwijl Tist zijn geld overziet dat op de tafel ligt.) Laat zien hoeveel gij liggen hebt.
| |
| |
Zeg eerst hoeveel gij hebben moet.
Acht en vijftig frank, twee en veertig centiemen.
Ziedaar. De rekening is juist.
het geld tellende.
Tien, twintig, dertig, veertig, vijftig, acht en vijftig en tien, twintig, dertig, veertig, twee en veertig. Het is er, Tist.
Geen centiemken te veel of te weinig.
het geld opstrijkende en in eene lijnwaden beurs bergende.
Zoo moet het ook zijn, jongen. Vooral geen centiemken te weinig.
(Opstaande en de lei in den lessenaar plaatsende.)
Dat is werk voor Mina.
insgelijks opstaande.
Gij moogt gelooven, baas, dat ik moede geloopen ben.
Ja, dat geloof ik gaarne, Tist. Wat wilt gij, jongen, zonder moeite kwamen wij er niet.
O! ik beklaag mij niet, baas; ik ben zoo te vreden als gij, wanneer ik met geld naar huis kom.
Gij zijt een goede gast, Tist; ik ben over u ten uiterste te vreden. Hoeveel jaar woont gij nu al bij mij?
't Gaat op zijn twaalfste, baas.
Waar toch de tijd henen vliegt! Doe maar altijd voort uw best, jongen.
(Vertrouwelijk.)
Met Nieuwjaar zal ik u een mooi geschenk koopen.
't Is nu de twaalfde maal dat ik dat deuntje hoor.
Loop nooit te gauw, jongen, loop nooit te gauw. De zaken beginnen nu al stillekens goed te gaan. Alles zal op zijnen tijd komen. Gij zult over mij niet te klagen hebben.
Weet gij nog, Tist, hoe ik begonnen ben? Met een kruideniers-winkelken, waarin voor geene vijftig frank koopwaren stak, met oude schalen en gewichten!
En met eenen toog die half door de muizen was doorgewroet!
Mijne vrouw zaliger had het durven wagen dat antiek winkelken over te nemen en met cent bij cent te sparen, kwamen wij vooruit.
| |
| |
En ook wel een weinig met op de maat en het gewicht te moffelen. Herinnert gij u nog, baas, hoe fijn gij dat kendet om uwen vinger tusschen de weegschaal te draaien?
Zwijg daarover, Tist. Dat zijn dingen die men vergeten moet.
En om een karton op den bodem der maat te leggen?
Laat dit alles dood en begraven. De klanten waren toch voldaan en ze kwamen terug. Nu geeft mijn handel mij een behoorlijk bestaan.
Ik ben wel zeker dat hij u toelaat nu en dan iets ter zijde te leggen.
Wat durft gij veronderstellen, lompe jongen!
O! voor mij moet gij dat niet verbergen, baas. Ik zie immers wel wat hier gewonnen wordt en hoe... matig wij leven.
Gij moest dat nooit berekenen, Tist. Geloof mij, jongen, zoo ik in dit oogenblik, geld in handen had, dat ik er zou weten goed gebruik van te maken; doch, alles wat ik bezit steekt in mijnen handel.
't Is mij onverschillig waarin het steekt.
Ik wilde, Tist, dat ik over eenige duizende frank beschikken kon. Ik speelde dadelijk in den koffie, daarin zijn goede slagen te doen.
Zeker, Tist, doch daaraan mag ik niet denken; daartoe is veel geld noodig, en zoo hoog mag ik niet springen.
Dat zal komen, baas, met tijd en stond.
Intusschen zullen wij maar voortrollen, zooals wij tot hiertoe gerold hebben. Begeef u nu maar naar uwe bezigheid, jongen.
Wil ik nu wat zakken plakken, baas?
Het ware beter dat gij eerst nog wat koffie brandet; wij hebben maar weinig voorraad meer.
't Is mij eender, ofschoon koffie branden geen licht werk is.
| |
| |
Ga, Tist. Daarna kunt gij wat uitrusten... bij het plakken van zakken.
ter zijde.
Ik zal van het rusten niet ziek worden!
| |
Tweede Tooneel.
De Vorigen, MINA.
Zoo. zoo! mijnheer Batist, gij staat hier te praten, gelijk iemand die niets te doen heeft dan van zijne renten te leven.
Verschooning, mejuffer Mina, ik heb daar het geld aan den baas gebracht, dat ik heden reeds heb rondgehaald.
En daarmede denkt gij misschien uwe taak volbracht!
Bekijf den jongen niet, Mina. Hij heeft heden reeds eene felle wandeling in de stad gedaan.
En nu ga ik koffie branden.
Er ligt een pak waren gereed, dat bij mevrouw Van Damme moet gedragen worden.
Gij zult aanstonds die boodschap doen!
Maar, mejuffer, ik kan toch niet alles te gelijk verrichten; koffie branden en over de straat loopen!
Gij zult vooraf die waren dragen! Heeft men dan aan u niets meer te bevelen?
O! word daarom niet boos, mejuffer Mina. Indien de baas het toelaat zal ik wel gaan.
Ja, jongen, ga eerst bij mevrouw Van Damme, men mag de klanten niet laten wachten.
Zoo moet ik daar niets ontvangen. Nu, op een loopken draaf ik daar naartoe. Waar ligt het pak?
Op den toog in den winkel.
Moet ik niets bijzonders zeggen?
| |
| |
Maar neen, neen! O Hemel! wat zijt gij traag en dom... Gij kondet reeds terug wezen.
Spoed u wat, jongen; daarna kunt gij rusten.
zuchtende.
Met koffie te branden!... Zulke rust zal mij goed doen, baas.
(Ter zijde, heengaande.)
Die meid stelt zich wat te veel voor!
(Af.)
| |
Derde Tooneel.
JAN, MINA.
Gij zijt waarlijk al te streng voor den armen jongen, Mina. Nooit spreekt gij hem een vriendelijk woord toe.
Ik behandel hem zooals men eenen knecht dient te behandelen, terwijl gij, vader, met hem omgaat als met eenen vriend, als met uws gelijken.
Het is waar, kind; ik ben den jongen zeer genegen, en durf wel bekennen dat ik hem eerder als een vriend, dan als een knecht beschouw.
Hij is bijna twaalf jaar bij mij in dienst; hij heeft mij altijd trouw bijgestaan. Hij ziet niet al te nauw op het eten en houdt zich mel een zeer klein dagloon te vreden.
Altijd die kleingeestige berekening! Betaal hem wat beter, en dat hij niet vergete dat hij ons eerbied en gehoorzaamheid verschuldigd is.
Gij spreekt er gemakkelijk over, Mina. Het geld wint men te moeilijk om het onbezonnen te verkwisten.
O! ik weet wel, vader, wanneer wij aan dit kapittel beginnen, dat wij niet licht gedaan zullen krijgen. Laat het mij u zeggen, vader, uwe spaarzaamheid helt geweldig naar gierigheid over... Op alles tracht gij te bezuinigen, en ik bloos waarlijk wanneer ik u met die oude vest en die vette muts zie loopen!
Vette muts! vette muts!... Zij is wel niet splinter nieuw, maar...
En ik dan! Bezie mij dat kleed eens; zou men
| |
| |
niet zeggen dat ik het van mijne moeder zaliger geërfd heb!
Dit kleed... Wel, gij draagt het nog geen jaar.
Luister, vader. Heden maakt het kleed den mensch. Onze zaken gaan ten beste vooruit, en wij zouden wel doen wat meer opschik te maken, vooral ik, die gedurig in den winkel ben, en met het publiek in aanraking kom.
ter zijde.
Duivelsche meid; daar hebben wij het alweêr!
Wees nu eens edelmoedig, vader, en beloof mij dat ik morgen met u uit koopen ga. Toe, beloof mij dat ik een nieuw kleed zal krijgen.
Gij weet wel dat gij van mij al kunt bekomen wat gij wilt.
(Zuchtende.) Wij zullen naar een kleed uitzien.
En naar eene muts en eene vest voor u.
Dat heeft geen haast, kind.
Ja toch, vader.
(Haren arm om zijnen hals slaande.)
Ik wil het zoo!
Bedorven meisje!... Nu, wij zullen morgen zien. Maar daarna laat ge mij gerust.
Ik zal u gerust laten, vader.
| |
Vierde Tooneel.
De Vorigen, DECORT.
ter zijde.
Hemel!... En ik die zoo gemeen gekleed ben!
Mijne groetenissen aan baas Kregels, en aan zijne beminnelijke dochter, mejuffer Mina.
groetende.
Mijnheer Decort.
Ha! mijnheer Decort, wees welkom. Zet u wat neder.
eenen stoel aanbiedende.
Geliet te zitten, mijnheer.
Laat u aan mij niet gelegen, mejuffer.
den stoel bij hem schuivende.
Zit neêr, mijnheer Decort; gij hebt immers zooveel van zitten als van staan.
| |
| |
Drommels! ge zijt hier in de kerk niet; de stoelen worden hier niet betaald!
zittende.
Ik dank u, baas Kregels.
ter zijde.
Vader zal nooit wellevend zijn!
(Luid.)
Vader, ik ga terug in den winkel.
(Groetende.)
Mijnheer Decort...
rechtstaande en groetende.
Mejuffer. Ik wil u niet wederhouden, daar ik weet dat uwe tegenwoordigheid elders noodig is.
ter zijde, heengaande.
Ik moet volstrekt wat meer opschik maken!
(Af.)
| |
Vijfde Tooneel.
JAN, DECORT.
eenen stoel nemende en zich naast mijnheer Decort plaatsende, die zich heeft nedergezet
. Mag ik weten, mijnheer Decort, welke goede wind u naar hier heeft gedreven?
Ik ga u dat zeggen, baas Kregels. Mijn vader heeft besloten den handel te laten varen.
Bah! Een zoo gunstig gekend huis als het zijne!
Ik volg hem, als handelaar, op.
Mijn vader wordt oud en wil de rust genieten welke de fortuin hem toelaat te nemen. Hij vindt dat hij nu lang genoeg gewerkt heeft. 't Is vijf en dertig jaar geleden dat hij zich voor eigen rekening plaatste.
Hij heeft dus geen ongelijk, zich aan de zorgen en de bekommernissen van het handeldrijven te onttrekken.
Zooveel te min daar hij veel geld heeft gewonnen en schatrijk zijn moet.
Ik word dus zijn opvolger, baas Kregels, en aangezien gij een onzer oude en goede klanten zijt, heb ik er aan gehouden u dat nieuws zelf en mondelings mede te deelen, in de hoop dat ge mij voortdurend met
| |
| |
uwe bestellingen zult gelieven te vereeren. Ik zal mij beijveren om onze betrekkingen zoo aangenaam te behouden, als zij waren ten tijde mijns vaders.
Waarom zou ik u verlaten, mijnheer Decort? 't Is nu al vijftien jaar dat ik mij bij uwen vader voorzie, de zoon zal immers het zelfde vertrouwen verdienen!
Daaraan hoeft gij niet te twijfelen, baas Jan; zelfs ga ik den handel nog wat meer uitbreiden en er artikels bij Voegen, welke vader niet aan te bieden had.
Dat is een goed gedacht, mijnheer Decort.
Ik heb, voor het oogenblik, eene partij rijst die ik u zeer voordeelig zou kunnen overlaten.
Thans ben ik nog van alles wat voorzien, mijnheer Decort. Maar ik beloof u, binnen de acht dagen, eens te onderzoeken wat ik u zou kunnen bestellen.
Goed zoo. Binnen acht zal ik terugkomen om uwe bevelen te ontvangen. (Opstaande.) Tot later dus, mijnheer. Laat ge mij toe uwe bevallige dochter den goeden dag te wenschen?
opstaande.
Zeker, zeker! Ga langs den winkel uit, mijnheer Decort; daar zult gij haar aantreffen.
Tot wederziens, mijnheer Decort.
(Decort af).
| |
Zesde Tooneel.
alleen.
Dat is er weêr een die zich enkel zal te bukken hebben om het goud op te rapen! Het water gaat immers altijd naar de zee. Hij zal nog meer winnen dan zijn vader, want hij zal den handel met den drift der jonkheid voortdrijven, dat kan men van nu af gemakkelijk bemerken. Hij is zeer gemanierd, die jongen, en hij schijnt Mina naar zijnen smaak te vinden. Drommels! 't meisje heeft mij geld genoeg gekost! Vijf jaar in het pensionnaat, alwaar zij het kennen om de schijven uit den zak te kloppen! En dan, wanneer zij hier teruggekeerd was, vond zij alles te gemeen; ik was gedwongen al wat uitgaven te doen, om haar gedurig klagen en knorren niet meer te moeten hooren; zelfs liet ik mij
| |
| |
overhalen een piano te koopen. Gelukkiglijk vond ik eene goede gelegenheid in een sterfhuis. Ik kocht het meubel, maar Mina vond dat het niet meer van mode was en wilde het hier in deze plaats niet laten brengen; zij deed het in de keuken achter den winkel plaatsen, en trommelt daar, alle drie of vier weken, eens met de vingers op, dat het gansche huis er van dreunt! Dan loopen wij weg, Tist en ik, want zoo een gedommel doet ons de koorts krijgen. Mina is echter niet te vreden over mijnen aankoop, maar zij durft het niet opentlijk zeggen, en dat is het voornaamste! Zij zal zich wel ontwennen daarop te kloppen, want de winkel geeft haar werk genoeg. Ha! zij is bij de hand, mijne dochter, en zij schijnt als voor de handelszaken geschapen te zijn. Ook zou mijnheer Decort eene slechtere keuze kunnen doen, en wie weet... Domkop, die ik ben! Een miljonnair zou gaan trouwen met de dochter van Jan den kruidenier! (Zuchtende.) De tijden zijn voorbij dat de prinsen op herderinnekens verliefd werden en er meê trouwden!
| |
Zevende Tooneel.
De Vorige, ADOLF, MINA, ADELA.
Wel, wel, wie wij daar hebben!
hem de hand reikende.
Broêr Jan! Hoe gaat het hier?
Gelijk ge ziet, broêr Dolf. Frisch en gezond.
haar omhelzende.
Sakkerloot! Adela, gij wordt hoe langer hoe schooner.
Hebt gij gezien, vader, wat mooie shal nicht aan heeft?
Dat ziet er een kostelijk stuk uil, kind!
Hij komt uit Indië, heeft men mij verzekerd. Op mijne laatste reis heb ik dien gekocht van een' matroos die hem, zoo hij beweerde, van eene schipbreuk gered had.
| |
| |
Zoo iets is van mijn' vader niet te krijgen!
Ik ga immers op zee niet, gelijk broer Dolf, en tref geene matroozen aan die shals redden van eene schipbreuk!
Nicht, ik heb hier het muziekstuk, waarover wij laatst gesproken hebben. Indien gij wilt...
Ja, Adela. Wij zullen het eens overzien op mijn slach van piano.
ter zijde.
Slach van piano!
Gij verzet er u niet tegen, vader?
Doe zooals gij verkiest, kind. Ik heb juist een paar woorden met oom Jan te spreken.
Gij weet waar wij te vinden zijn, oom Adolf.
Ga, kleine, ga.
(Mina en Adela af.)
| |
Achtste Tooneel.
JAN, ADOLF.
Ik ben niet kwaad dat de kinderen ons eenige stonden alleen laten.
Zegdet gij niet dat gij mij spreken moet?
Ja, oude maat, ja, ik moet u spreken en wel over gewichtige zaken.
(Hij zet zich.)
zich insgelijks zettende.
Laat hooren, broêr.
Gij weet, Jan, dat ik na de dood mijner vrouw, die nu reeds een jaar bij den Heer is, voorgenomen had het zeemansleven vaarwel te zeggen, en het overige mijns levens met den eenen of anderen handel te slijten.
Dat weet ik. Hebt gij eindelijk iets aan de hand gekregen?
Wat zal ik u zeggen, Jan. Ik stelde het voortdurend, van week tot week en van maand tot maand uit; maar het bleek mij weldra dat het vaste land mij geene voldoende bezigheid kon bezorgen. De zee moet ik hebben, op het water alleen ben ik in mijn schik. Sedert
| |
| |
eenige maanden droom ik van niets anders meer dan van prangen, brassen, geien, praaien...
Welke taal spreekt gij nu, broêr?
't Is waar, dat is latijn voor u, Jan. Welnu, ik denk nog enkel aan het zeevaren; het luie leven walgt mij, ik word gewaar dat ik, oude zeewolf, geene rust kan genieten, zoolang ik het geschommel van een schip niet onder de voeten gevoel. En duizend boegsprieten! ik ga weder aan het varen!
Mijne dochter neemt haren intrek bij de zuster harer moeder; die vrouw is ziekelijk, het zal haar troost en hulp verschaffen, iemand zooals Adela bij zich te hebben. Ik laat het meisje genoeg geld, om eene maand of zes, zeven deftig te bestaan, en morgen licht ik het anker en zeg ik de haven van Antwerpen een gul ‘tot later!’
Ja, morgen, bij het aanbreken van den dag. Het schip is ten volle geladen, de manschap is voltallig en men wacht slechts mijn bevel: Anker op! om in zee te steken!
Dat leven zou mij niet bevallen, Adolf.
Elk zijne roeping, Jan. Gij leeft gerust tusschen uwe balen koffie, uwe zakken bloem en uwe kisten rozijnen; ik vind enkel vermaak onder zeil en mast en in gezelschap mijner pekbroeken!
Dit zijn dus de gewichtige zaken, die ge mij mede te deelen hadt, broêr?
Neen, Jan. Nu enkel gaat gij vernemen waaraan de boot vast ligt.
Toen mijne oude Trees leefde, verliet ik onbezorgd het land, wetende dat zij hier in alles wel orde zou houden; doch nu is dat veranderd; mijne dochter laat ik alleen achter en die is nog te jong, te onervaren, zij heeft nog niet genoeg ondervinding om... In een woord, ziehier naar welken wind het zeil gespannen is: Ik bezit zestig duizend frank en die wil ik u in bewaring geven.
| |
| |
Gij bezit zestig duizend frank! gij, broêr Dolf!
Ik heb die, op de dertig jaar dat ik zeevaarder ben, bijeen verzameld. Nu, men weet niet wat er gebeuren kan, broêr. Ik word al stillekens oud, en kon onder weg voor goed van wat drijven; daarbij, de manschap waarmede ik deze reis onderneem, is mij geheel nieuw; zij kon weleens het gezag van den kapitein miskennen... Niet dat ik voor opstand vrees... maar men mag toch geenen staat maken op de gehoorzaamheid van gansch onbekende matroozen. Er is onder den hoop een Spanjaard, wiens blikken mij niet al te geruststellend voorkomen.
Dien zou ik niet mede nemen.
Ik heb hem noodig. Maar ontstel u niet, broêr, ik weet mij genoeg door mijne mannen te doen eerbiedigen en vreezen... Alras zullen zij ondervonden hebben, dat men met de bevelen van kapitein Kregels niet spotten mag. Blinde gehoorzaamheid wordt door mij geëischt, maar daarentegen, behandel ik ook de mannen van goeden wil, vriendelijk en met goedheid. Doch ik moet rekenschap houden van het kleinste gevaar; de ouderdom, de opstand, zonder het onweêr te tellen, konden mij in het rijk der visschen roepen, en daarom mag ik die som, de gansche erfenis mijner dochter, niet bij mij nemen.
Is Adela daarvan onderricht?
Het kind weet daar geen woord van. Waartoe noodig de hersenen der jonkheid met zulke muizennesten te vullen!
Dat noemt gij muizennesten, broêr! Ik vind dat wanneer men zestig duizend frank bezit, men zulks wel weten mag; dat kan u niet dan gelukkig maken.
Zij heeft tijd genoeg om zulks te vernemen. Ik ben immers nog bij het getal der dooden niet! Kwam mij echter een ongeluk over, broêr, gij begrijpt dat die som aan Adela moet overhandigd worden. Dan kan zij haren vader beweenen, omdat hij dood is, en hem zegenen, omdat hij voor hare toekomst gezorgd heeft.
Wanneer bezorgt gij mij dat geld?
Het bevindt zich hier in deze brieventasch.
| |
| |
(Eene brieventasch aan Jan overreikende.) Wilt gij nazien of de som er ten volle is?
bankbriefjes tellende.
Zestig duizend... Ja... ja...
Wat beven uwe handen, broêr!
Ge zegt dat, broêr Dolf!... Nog nooit ben ik bezitter geweest van zulken schat, en de verantwoordelijkheid die ik op mij neem...
Gij hecht te veel prijs aan het geld, Jan, en hebt ongelijk zulke beuzeling eenen schat te noemen.
't Is toch schoon, zooveel bankbriefjes bij elkander te zien!
Ze zijn zuur gewonnen, Jan.
Ik zie geene kans ooit zooveel, met winkel houden, bijeen te krijgen.
Een bewijs dat het zeevaren geen zoo dom stieltje is.
met eenen zucht.
Ik ga u een ontvangstbewijs teekenen.
Waartoe noodig?... Ik ken uwe eerlijkheid genoeg...
Gij vergeet, broêr, dat ik ook niet jong meer ben. Ik ook kon sterven, en dan, ge verstaat. niet waar? Geschrift is altijd geschrift.
Nu, zooals gij wilt, Jan.
naar den lessenaar gaande.
Het zal spoedig gedaan zijn.
(Hij schrijft.)
opstaande.
Nu ben ik gerust. De toekomst mijner dochter laat ik in goede handen.
schrijvende.
‘De som van zestig duizend frank.’
(Hij schrijft in stilte voort.)
Ge moet daar geen geheel dagboek van maken, Jan. Honderd boegsprieten! Schrijf enkel: ‘In bewaring ontvangen, zestig duizend frank.’ Dat is al wat het zijn moet.
Een oogenblik geduld, broêr.
Wij zijn immers geene vreemdelingen voor elkander.
| |
| |
met het papier in de hand tot zijn' broeder gaande.
Luister, broêr Dolf.
| |
Negende Tooneel.
De Vorigen, TIST, langs het midden.
(Bij het zien der twee broeders, blijft hij op den achtergrond.)
ter zijde.
Wachten wij een oogenblik.
lezende.
‘Ik, ondergeteekende, verklaar heden ontvangen te hebben van mijn' broeder Adolf Kregels, zeekapitein, de som van zestig duizend frank, die ik hem terug zal geven na afloop zijner aanstaande reis, ofwel die ik, moest hij overlijden, aan zijne eenige dochter, Adela, zal behandigen.
Antwerpen, 9 Augustus 1871.
Jan Kregels.’
Het is in regel, Jan, alsof een advocaat het geschreven had; maar het is voor mij de helft te lang.
Goede rekeningen maken goede vrienden. broêr.
ter zijde.
Zestig duizend frank! Die oude zeerat zit warm.
zich omkeerende en Tist bemerkende.
Ha! Tist. Wat staat gij daar te doen?
Ik wilde u niet storen, baas, terwijl gij met mijnheer Adolf aan het spreken waart. Mag ik nu beginnen met koffie te branden?
Wel, voor den drommel! moet gij dat vragen, Tist?
't Is maar dat mejuffer Mina dikwijls boodschappen uitvindt, die aanstonds moeten gedaan worden, en wanneer mejuffer Mina iets beveelt...
Ga gerust aan het werk, jongen.
Ja, baas. Dag mijnheer Adolf.
Dag, Tist. Hebt gij nog geen lust gekregen een reisje op zee met mij te doen?
Ik ben te bang van het water, mijnheer Adolf.
| |
| |
En op de zee vindt men er te veel! Ha! ha! ha!
heengaande.
Ik ga liever koffie branden! (Ter zijde.) Zestig duizend frank!
(Af.)
| |
Tiende Tooneel.
De Vorigen, zonder TIST.
Ik steek de brieventasch hier in mijnen zak, en zal die aanstonds goed in eene lade mijner commode sluiten.
Zorg nu maar dat ze niet wegloope!
Wees gerust, daarop zal ik waken. Maar, Dolf, waarom hebt gij niet bij voorkeur, dit geld in de handen eens bankiers gegeven?
Ik stel niet veel vertrouwen in die lieden, broêr, en ik zal geruster slapen, nu gij de som in bewaring genomen hebt. Maar daar zijn de kinderen; geen woord meer daarover.
| |
Elfde Tooneel.
De Vorigen, MINA, ADELA.
Wat verneem ik mijn oom! Gij gaat alweder op reis?
Ja, kind, alweder op het water.
En gij zegdet mij niets daarvan.
Ik wist wel dat Adela u dat zou medegedeeld hebben.
Dat heeft zij ook gedaan, en ik heb haar doen beloven mij dikwijls, zeer dikwijls te komen bezoeken.
Wees gerust, nicht. Nu, in de afwezigheid van vader, zal ik daartoe ruimschoots tijd vinden.
Dat zal uwe ledige uren veel verkorten.
Helaas, ja! Ik ben reeds zoozeer aan de tegenwoordigheid mijns vaders gewoon, dat het mij wel pijnigt van hem gescheiden te worden. Doch vader geeft aan mijn smeeken geen gehoor.
| |
| |
Ta! ta! Meisje, het is beslist, en 't is overigens te laat om daarop terug te komen, het schip wacht mij. Kom, nicht, een hartelijke kus tot afscheid. (Hij omhelst haar en vaagt met de hand een' traan uit zijn oog.) Honderd boegsprieten! Zoudt gij gelooven dat de oude zeerob vochtige oogen krijgt!... Dat is wel de eerste maal! Broêr, Jan, vaarwel.
(Hij reikt hem de hand.)
Adela omhelzende.
Ik zal u verwachten, nicht.
de hand zijns broeders drukkende.
Tot wederziens, broêr Dolf!
|
|