De familie Kregels
(1877)–Jan Roeland– AuteursrechtvrijEerste Tooneel.JAN, MINA.
(Jan zit op eenen stoel, bij de tafel; Mina staat naast hem.)
Jan.
Ja, kind, ja, dat is een tegenslag; maar wie kon zich aan zoo iets verwachten?
Mina.
O! ik ben razend, zinneloos!
Jan.
Evenwel denk ik niet dat zulks nadeelige gevolgen voor u hebben kan.
Mina.
Gij hebt dan hunne blikken niet gezien, toen zij elkander herkenden?
Jan.
Ik zal u zeggen...
Mina.
Gij hebt dan de vurige liefdestralen niet bemerkt, die zij elkander toestuurden? | |
[pagina 37]
| |
Jan.
Zoo nauw heb ik dat niet nagezien.
Mina,
misnoegd.
O! vader, gij zult altijd Jan Kregels blijven!
Jan,
opstaande.
Luister, Mina. morgen ga ik naar de beurs. onvermijdelijk moet ik aldaar mijnheer Decort aantreffen en ik zal eens hooren of wij de zaak wel zoo ernstig dienen op te nemen, als gij het vreest.
Mina.
En dit zijn al de maatregelen die gij nemen zult?
Jan.
Voor het oogenblik...
Mina.
En Adela?
Jan.
Adela... Die zullen wij verzoeken eenigen tijd op bare kamer te blijven, zich hier onder ons niet te vertoonen. Wij laten de indrukken hunner ontmoeting verkoelen, en vernemen intusschen, van haar of van hem, hoe het komt dat zij elkander kennen, en op welken voet hunne betrekkingen staan.
Mina.
Dit middel is onvoldoende. Zij moeten elkander niet wederzien.
Jan.
Ha! Drommels! Dat kunnen wij moeilijk beletten, kind.
Mina.
Wij danken Adela af.
Jan.
Hoe! gij zoudt...
Mina.
Kan ik dien hinderpaal aan mijn geluk, aan mijne toekomst hier lijden?
Jan.
Afdanken!... Neen. neen, Mina, al wat gij wilt, uitgenomen dat! Adela is ouderloos en arm; ik, haar oom, ik mag, ik wil haar niet verlaten!
Mina.
Hetgeen zeggen wil dat gij haar welzijn boven dat uwer dochter stelt!
Jan.
Gij weet wel dat het tegenovergestelde waarheid is... Neen, Mina, spreek mij niet meer van het meisje weg te zenden... Daarin zal ik nooit toestemmen.
Mina.
Dan zal ik de plaats voor haar ruimen, vader. Ik voel wel dat ik met haar niet onder hetzelfde dak kan wonen.
Jan.
Dit is enkel eene bedreiging, Mina... Gij zoudt uwen ouden vader ontvluchten, en bij vreemden een bestaan zoeken! | |
[pagina 38]
| |
Mina.
Eene van ons beide, zij of ik, moet vertrekken. Waarom zoekt gij niet haar als winkeldochter, bij eenen kleinhandelaar, bij een uwer kennissen, te plaatsen? Gij hebt immers middelen genoeg bij de hand, om haar een behoorlijk bestaan te verschaffen.
Jan.
Dat kon lukken, kind. Maar ik heb nog zoo weinig betrekkingen, en vroeger bad ik niet veel vrienden... Daarbij de winkeliers met welke ik handel drijf, doen hunne zaken zelven of hebben hunne bedienden... Indien ik daarover met den heer Decort sprak...
Mina,
ongeduldig.
Dat juist mag niet zijn! Mijnheer Decort mag niet weten waar Adela zich bevindt!
Jan.
Gij hebt gelijk. Mina... Ja, dat was slecht gezocht... Ha! ik heb het gevonden!
Mina.
Ik ben nieuwsgierig om uwe vinding te hooren.
Jan.
Indien wij voor haar een klein winkelken openden, en haar daarvan het bestuur lieten?
Mina.
Ik heb u nooit zoo edelmoedig gekend, vader. Doch uw gedacht kon goed zijn.
Jan.
Het is overheerlijk, kind. Wij huren haar een zeer eenvoudig huisje, in eene der volkswijken van de stad; geven haar wat winkelgerief, en eenige, zelfs beschadigde, koopwaren; die kan ik mij zeer voordeelig aanschaffen... Zij verkoopt zoo wat van alles: Aardappelen, holleblokken, busseltjes brandhout, zeep, rijst, koffie.... en weldra vindt zij een onafhankelijk bestaan en hoeven wij ons om haar niet meer te bekreunen.
Mina.
Het voornaamste is dat zij de gelegenheid niet meer vinde met mijnheer Decort in aanraking te komen.
Jan.
Daarvoor zal ik zorgen, kind. Wij plaatsen haar ver van hier, en maken haar winkeltje zoo klein dat mijnheer Decort. noch zijn vertegenwoordiger, er ooit aan denken zullen haar te bezoeken.
Mina.
Maar waar blijft zij dan?... Gij hebt toch niet vergeten haar te doen roepen, vader?
Jan.
Neen, neen. Ik heb Tist gelast haar te zeggen.... Ha! Daar is zij! | |
[pagina 39]
| |
Tweede Tooneel.
De Vorigen, ADELA, neêrslachtig.
Mina.
Nader, mejuffer,
(Adela nadert eenige stappen en blijft stilzwijgend in het midden van het tooneel.) en antwoord zonder omwegen op de vragen die ik u doen wil. (Adela blijft staan zonder spreken.)
Weet gij wel dat uw gedrag tegenover mij met den naam van ondankbaarheid zou kunnen bestempeld worden?
Adela.
Ondankbaarheid!
Mina.
Hoe zou ik het anders noemen? Gij wist in tegenwoordigheid te zijn van mijnen aanstaanden echtgenoot, en gij liet eene ontroering blijken die hem, die ons allen hevig getroffen heeft. Dat was voor het minst onbetamelijk.
Adela.
Ik was ver van te denken dat ik hier Ernest ontmoeten zou.
Mina.
Ernest! Gij gaat wel gemeenzaam met hem om! Gij hadt mij niet gezegd dat gij met hem bevriend waart.
Adela.
Daaraan kon ik niet denken, mejuffer Mina, en ik vertrouw dat gij mij het recht zult laten wedervaren, dat ik die ontmoeting noch voorzien, noch gezocht heb.
Mina.
Maar... gij kent hem.
Adela.
Wij waren speelgenooten; tien jaar is het geleden sedert ik hem de laatste maal zag.
Jan,
ter zijde.
De pimpelmees! En ik die niet veronderstelde...
Mina.
En na tien jaar, werkt zijn wederzien zoo krachtig op u, dat het u bijna het bewustzijn ontnam!
Adela.
Men kan de gewaarwordingen zijns harten niet gebieden.
Mina.
Gij wist dat de heer Decort mijn verloofde is, en hadt u moeten bedwingen.
Adela.
Ik wist, mejuffer Mina, dat ge mij aan uwen verloofde gingt voorstellen, doch ik kon niet weten dat die man Ernest was.
Mina,
ter zijde.
Ernest! altijd Ernest!
(Luid.)
Maar
| |
[pagina 40]
| |
thans moet gij verstaan, mejuffer, dat gij mijn huwelijk hinder zoudt kunnen toebrengen...
Adela.
O! wees gerust, mejuffer Mina; ik zal mij niet meer aan de blikken vertoonen van hem, die u weldra huwen moet... Ik wensch hem nooit meer terug te zien! (Ongemerkt wischt zij een traan uit haar oog.)
Jan.
Dat is braaf, nicht.
Mina.
Ik ook, mejuffer, wensch die ontmoeting onmogelijk le maken; daartoe heb ik met vader maatregelen beraamd...
Jan.
Die zeer voordeelig voor u zijn, meisje.
Adela.
Ik dank u vooraf, mejuffer, over de belangstelling die ge mij alweder betoonen wilt.
Mina.
Belangstelling mag het wel heeten. Vader gaat zich voor u aanzienlijke uitgaven getroosten.
Adela.
Oom, ik verlang niet...
Jan.
Het is beslist, meisje. Ik ga u, wat verder in de stad, een fraai winkeltje openen, waar gij als meesteres zult zetelen, en, willen de zaken mede, dan kunt gij rijkelijk uw brood winnen, en mij later terug betalen wat ik voor u zal verschoten hebben.
Adela.
Dus... moet ik alweder weg... verder in de stad...
Mina.
Voor gezelschapsjuffer zijt gij niet geschikt, dat ondervindt gij, zoowel als ik...
Adela.
Maar... mejuffer Mina, aangezien ik mij verbind voortaan, omzichtiger te zijn; het gezelschap te vluchten van hem...
Mina.
Onvoorziene ontmoetingen konden nog plaats hebben.
Adela.
Ik ben onervaren, in alles wat den handel betreft; hoe zal ik mij in eenen winkel voorthelpen?
Mina.
Wij zullen u de noodige inlichtingen geven.
Adela.
Ik heb geene ondervinding...
Mina.
Mejuffer, ik denk niet dat gij voornemens zijt ons uwen wil op te dringen... en ik vind u weinig erkentelijk voor onze goede inzichten. | |
[pagina 41]
| |
Jan,
stil tot Mina.
Wees zacht en bedaard, kind.
Adela,
het hoofd bukkende. Ik zal gehoorzamen, mejuffer Mina.
Mina.
Zoo is het wel! Vergeet niet, mejuffer, dat mijn vader zich nooit in zijn leven, jegens wien het ook zij, zoo edelmoedig heeft gedragen, als jegens u.
Adela.
O! hij is wel goed!...
Jan.
Nu, het is eene afgedane zaak. Ik ga dadelijk op den zoek naar een huisje, in eene gemeene wijk der stad; daar zijn de beste zaken te doen, en het meeste geld te winnen, nicht. Gij zult u weldra aan de lompe manieren en aan de ruwe taal van het straatjesvolk gewennen, dat weet ik bij ondervinding...
Adela.
Ik zal mijn best doen, oom.
(Ter zijde.) O! waarom moet ik blijven leven!
Jan.
En dan, wanneer uw winkeltje zoo bloeiend vooruit gaat, zult gij eens zien hoevele kansen er zich zullen aanbieden; gij zult enkel de hand uit te reiken hebben, wanneer gij zult willen trouwen.
Adela.
Trouwen! Ik zal nooit trouwen!
Jan.
Zweer daar niet op, meisje, zweer daar niet op...
Mina.
Ga, vader, en blijf niet lang afwezig.
Jan.
Ik ga, en hoop met goede tijdingen naar huis te keeren.
(Af, langs de deur links.)
| |
Derde Tooneel.MINA. ADELA.
Mina.
Nu hoeft gij uwe pakken en doozen niet los te maken; dat zal werk gespaard zijn voor uwe verplaatsing.
Adela.
Denkt gij mij zoo spoedig weg te zenden, mejuffer Mina?
Mina.
Zoodra vader een huisje voor u heeft gevonden. Het zal weinig werk vorderen om dat van koopwaren te voorzien, en wij hebben hier nog eenig gerief uit onzen vroegeren winkel.
Adela.
Ik zal niets aanraken. | |
[pagina 42]
| |
Vierde Tooneel.
De Vorigen, TIST.
Tist,
langs het midden.
Baas, ik kom... Ha! Verschooning, mejuffers... ik dacht den baas hier te vinden, om...
Mina.
Mijn vader is uit. Wat u betreft, gij moogt uwe rekening opmaken, en hem die, bij zijne terugkomst, laten nazien. Gij zijt niet meer in onzen dienst.
Tist.
En denken dat ik juist kwam om mijnen dienst op te zeggen! Gij zijt mij voor, mejuffer Mina.
Mina.
Hebt ge mij verstaan? Toef niet lang; heden nog kunt gij vertrekken.
Tist.
O! alles is lang gereed, mejuffer.
Mina,
ter zijde.
Op die wijze zal ons huis ten volle gezuiverd zijn. (Luid.) Kom, mejuffer Adela. Ik wil u helpen de noodige toebereidselen maken tot uwe verhuizing.
Tist,
ter zijde.
Ha! ba!
Adela.
Gij zijt wel goed, mejuffer Mina.
(Beiden rechts af.)
| |
Vijfde Tooneel.
Tist,
alleen.
Daar! De toebereidselen tot hare verhuizing. Zij heeft dus reeds haren tijd gehad, de gezelschapsjuffer. Arm meisje! Ik heb het wel gedacht.
(Kwaad.) O! zie, moest ik mijne woede gehoor geven, ik schreeuwde op de daken, welke schelmerij hier ten baren nadeele gepleegd wordt! Maar ik moet voorzichtig zijn, anders steekt men mij in het gevang, en dan ware baas Kregels ontslagen van den eenigen getuige zijner schurkerij. Dat geheim brandt mij op het hart; aan wien toch zou ik het kunnen mededeelen, alvorens van hier te vertrekken? Dat zou mijne wraak wezen, en het zou mij bliksems verlichten ook!
| |
Zesde Tooneel.
De Vorige, DECORT.
Decort.
Ik kan het niet uithouden... Ha! Tist, weet gij hoe het gaat met mejuffer Adela? | |
[pagina 43]
| |
Tist.
De gezelschapsjuffer? Het is er al mede gedaan!
Decort.
Wat wilt gij zeggen, Tist?
Tist.
Dat zij al aan de deur is, mijnheer Decort.
Decort.
Is het mogelijk! Men zou haar durven zoo wreed behandelen!
Tist.
Mejuffer Mina durft alles, mijnheer Decort; mij ook heeft zij daar den weg naar de straat gewezen... Ofschoon ik toch voornemens was dien te nemen...
Decort.
Maar... Adela... Waar is zij?
Tist.
Die zal naar alle waarschijnlijkheid op hare kamer zijn, want ik heb mejuffer Mina hooren zeggen: Kom, ik zal u helpen de toebereidselen maken voor uwe verhuizing!
Decort.
De gevoellooze!
Tist.
Gevoelloos!... Zoo gij wist hoever de vader de gevoelloosheid ten haren opzichte drijven durft.
Decort.
Gij schijnt haar genegen, Tist... Ik dank u...
Tist.
Ja, ik ben haar genegen, omdat het meisje ongelukkig is, omdat men haar te kort doet, haar besteelt!
Decort.
Gij overdrijft, Tist. In alle geval is mijnheer Kregels een eerlijk man.
Tist.
Ja... Van die eerlijke mannen, die men achterde grendels zet!
Decort.
Zwijg, ongelukkige! Uwe misnoegdheid, maakt u onvoorzichtig!
Tist.
Wat kan het mij schelen, dat ik onvoorzichtig ben! Mijnheer Decort, u neem ik voor een volmaakt eerlijk man... maar Jan Kregels is dit niet...
Decort.
Nogtans...
Tist,
geheimzinnig.
Jan Kregels is een geslepen schelm, die de dochter zijns broeders zal laten gebrek lijden, terwijl hij verplicht is haar eene fortuin te bestellen!
Decort.
Wat durft gij beweeren!
Tist,
even.
Ik, doch ik alleen, ben getuige geweest van hetgeen tusschen de twee broeders, vóór het vertrek van den eenen, heeft plaats gehad.
Decort.
En... | |
[pagina 44]
| |
Tist,
even.
De zeekapitein heeft aan Jan Kregels, aan zijnen broeder, eene som toevertrouwd van zestig duizend frank.
Decort.
Zestig duizend frank!
Tist.
Die Jan Kregels zich verbonden heeft aan hem of aan zijne dochter terug te betalen...
Decort.
O!...
Tist.
Die som heeft hij in zijnen handel gestoken en...
Decort.
Ik begrijp... maar dat is een diefstal!
Tist.
Weet ik het niet, mijnheer Decort!
Decort.
Maar gij moet daarvan kennis geven aan het gerecht, den bedrieger doen straffen...
Tist.
En zoo ik zelf voor valsche beschuldiging gestraft werd, mijnheer Decort?
Decort.
't Is waar, gij hebt niemand om uw gezegde te bevestigen.
Tist.
En ik ben slechts een dienstknecht, mijnheer Decort... Een dienstknecht die van zijne bezigheid alhier ontslagen is...
Decort.
Men zou veronderstellen dat gij uit wraaklust handelt... Gij hebt gelijk... Doch ik, Tist, ik geloof u, want ik ken uwe rechtzinnige inborst... Ha! Kregels! Kregels! Gij zijt een ellendige, lage schurk, en uw misdrijf zal niet ongestraft blijven!
Tist.
Dat zeg ik ook, mijnheer Decort. De Hemel is rechtvaardig en zulke daden kan hij niet ongestraft laten.
(Ter zijde.) Ik gevoel mij wel tien kilos verlicht.
Decort.
Op zulke wijze wordt dus het rampzalig meisje, door hare bloedverwanten behandeld! O! Adela, ik heb mij in tijds op uwen weg bevonden om u te wreken!
Tist.
Indien ik u verzoeken mocht, mijnheer Decort, niet voort te vertellen wat ik u daar gezegd heb...
Decort.
Wees gerust, jongen, dit geheim zweer ik u te zullen bewaren tot dat zich eene gunstige gelegenheid aanbiedt om er gebruik van te maken, zonder u aan gevaar bloot te stellen. | |
[pagina 45]
| |
Tist.
Zoo versta ik het, mijnheer Decort, ofschoon indien het zijn moet...
Decort.
Neen, neen, voor het oogenblik moeten wij zwijgen. Doch uwe veropenbaring, Tist, is voor mij van het grootste belang, daar zij mij personen doet kennen, aan welke ik mij bijna, door onverbreekbare banden, had vereenigd...
Tist,
ter zijde.
Proficiat! mejuffer Mina!
Decort.
Thans weet ik wat mij tegenover die lieden te doen staat. Gij, Tist, bekommer u niet over het verliezen uwer plaats.
Tist.
Ik ga op den zoek naar eene andere.
Decort.
't Is onnoodig; ik neem u in mijnen dienst...
Tist.
O! mijnheer Decort... Wat maakt gij mij gelukkig!...
Decort.
Ik ben u dat ruimschoots verschuldigd, Tist. Ik zal zorgen dat ge bij mij te vreden zijt.
Tist.
Te vreden! Wel ik verwissel mijn lot niet meer met dat van den burgemeester!
Decort.
Bewijs mij nu nog een dienst, Tist...
Tist.
Twintig, vijftig, honderd, mijnheer Decort.
Decort.
Tracht dat ik een gesprek kunne hebben met mejuffer Adela.
Tist.
Hier?
Decort.
Waar anders? Het is noodzakelijk, dringend...
Tist.
O! zoo het mij gelukt haar alleen te vinden, zal zij komen. De gelegenheid is zooveel te schooner, daar Jan Kregels niet te huis is.
Decort.
Verlies in dat geval geenen tijd, en denk dat ik met ongeduld wacht.
Tist.
Ik ga, mijnheer Decort. Daarna ga ik een fijn wandelingsken langs het water doen, want voor deze lieden hier, steek ik geene hand meer uit! (Af.)
| |
Zevende Tooneel.
Decort,
alleen.
Hoe men zich in de menschen bedriegen kan. Ik wist dat Kregels geldgierig, vrekkig was, | |
[pagina 46]
| |
doch nooit had ik hein als oneerlijk durven verdenken. Zestig duizend frank! En die som ontsteelt hij aan de dochter zijns broeders, aan het meisje dat zoo diep rampzalig is. Het geld is dus wel machtig, daar het tot zulke gruweldaden kan leiden, daar het den mensch kan doen besluiten eene treurende wees tot armoede te doemen en haar ongelukkig te maken! Neen, Kregels, neen, dat had ik niet van u verwacht! Arme Adela! Wat zou er van u geworden zijn, hadde de Voorzienigheid onze ontmoeting niet beslist! Maar thans ben ik hier, om de helsche plannen van het ellendige koppel te verijdelen; thans ben ik hier om de ongelukkige uit de klauwen dier geldduivels te redden! | |
Achtste Tooneel.
De Vorige, ADELA.
Adela.
Oom... Ha! mijnheer...
Decort.
Blijf, Adela, o! blijf!
Adela.
De dienstbode zegde mij dat mijn oom te huis was gekomen, en mij verlangde te zien.
Decort.
Ik had hem niet gelast te liegen... doch ik ben verrukt, mejuffer, de gelegenheid gevonden te hebben, u onder vier oogen te spreken.
Adela.
Ik mag u niet aanhooren, mijnheer... Ik heb beloofd uwe tegenwoordigheid te vluchten... O! laat mij gaan...
Decort.
Hecht geen prijs aan eene belofte, die men u wellicht met geweld ontrukt heeft.
Adela.
Gij bedriegt u, mijnheer.
Decort.
Dus zou het uit... afkeer tot mij zijn?
Adela.
Afkeer! O! neen, neen! Doch ik weet te wel wat de plicht mij oplegt, mijnheer. Gij zijt de verloofde mijner nicht...
Decort.
Ik!...
Adela.
Het is in die hoedanigheid, dat men u aan mij voorstelde, mijnheer.
Decort.
Men heeft u bedrogen, Adela. Niets verbindt | |
[pagina 47]
| |
mij aan de familie Kregels, en nooit, dat zweer ik u, zal ik de echtgenoot worden eener vrouw die ik veracht.
Adela.
Hemel!... Wat zegt gij? Mejuffer Mina zou...
Decort.
Zij is een ongevoelig, wreed schepsel, Adela, en haarvader is een ellendige! Met beiden breek ik heden alle betrekkingen af.
Adela.
O! mijnheer, dat het niet oin mijnentwille zij!
Decort.
Verontrust u niet, Adela, en bekommer u niet om die lieden. Verheug u weleer, want uw lijden is ten einde.
Adela.
De dood alleen, mijnheer, is in staat daar een einde aan te stellen.
Decort.
Neen, neen, Adela. Er bestaat een ander uitzicht... En waarom zou ik het u langer verbergen... Waarom zou ik langer de uitdrukking van een gevoel, dat nu reeds tien jaar mijne ziel bestormt, in mijn binnenste opgesloten houden! Adela, ik bemin u!
Adela.
O! zwijg, zwijg!
Decort.
Toen wij kinderen waren, Adela, noemdet gij mij eenvoudig Ernest, en die naam klonk zoo zoetluidend in uwen mond. Herinnert gij u onze vroegere spelen nog, Adela?
Adela.
Zou ik die kunnen vergeten! Zij hadden plaats gedurende de zaligste jaren mijns levens; mijne moeder en mijn vader waren nog bij mij. O! toen was ik wel gelukkig!
Decort.
En die andere speelgenoote, mijne zuster?
Adela.
Valentina! O! ja, ik zie haar nog voor mij met dat altijddurend glimlachje op de lippen. O! zij was wel goed! Maar waarom mij over die zoete tijden gesproken, mijnheer!...
Decort.
Waarom ik u daarover spreek, Adela? omdat Valentina u met open armen verwacht; ik heb haar verhaald hoe gij hier lijden moet, want, ik herhaal het u, ik heb uwe smart geraden, Adela, en zij, de goede vrou-w, zij snakt naar uwe komst, zij wenscht u te ontvangen, niet als eene ondergeschikte, niet als eene bediende, maar als eene vriendin, als eene zuster! Kom, Adela, | |
[pagina 48]
| |
kom bij haar inwonen, tot dat het oogenblik gekomen zij dat ik u voor altijd de mijne mag noemen!
Adela.
O! bekoor mij niet langer...
Decort.
Zij is gehuwd, Adela, en heeft een gelukkig lot getroffen. O! zij is nog altijd even goed en vriendelijk als vroeger. Weiger niet meer, liefste, en denk dat ik u bemin, o! ja, ik bemin u meer dan ooit! Verscheur mij het hart niet door eene weigering... Zie, Adela, zie, ik smeek u geknield.
(Hij valt voor haar op de kniëen.)
Ontvlucht de lieden die u het leven zoo bitter maken, en enkel uw ongeluk kunnen bewerken!
Adela,
aangedaan.
Ernest!
Decort.
O! die naam, die naam zooals vroeger! (Hij vat hare hand en drukt daarop een, zoen.) Ik bemin u! Ik bemin u! | |
Negende Tooneel.
De Vorigen, MINA, bij de deur rechts.
Mina.
Groote God!
Adela.
Wat doet gij! Wat doet gij!
Decort,
rechtstaande. Ik bemin u!
Mina,
naderende
. Zoo, mejuffer! UW heimelijk streven is eindelijk, met den door u gewenschten uitslag bekroond!
Adela.
Mejuffer Mina!
Mina.
Ik moest dat van u verwachten, na al het goed dat wij u hier hebben gedaan!... Mijnheer Decort, ik kan u geen geluk wenschen over uw gedrag te mijnen opzichte.
Decort.
Mejuffer, het staat u vrij mijne handelwijze, volgens uwe meening te beoordeelen, doch ik ontzeg u het recht, uwe nicht te verdenken, veel minder te beschuldigen!
Mina.
Hier heeft mij niemand wetten te stellen, mijnheer!
Decort.
Mijn gedrag kan evenmin door u besproken worden, mejuffer. | |
[pagina 49]
| |
Mina.
Gij vergeet, mijnheer, dat gij ons, onder valsche beloften, te lang uwe bezoeken hebt doen dulden.
Decort.
Niets, volstrekt niets, heb ik beloofd, mejuffer, en thans zeg ik u ronduit dat gij mijne bezoeken niet langer zult te dulden hebben. Van heden af word ik voor u een vreemdeling, en nooit zet ik nog den voet in uwe woning.
Mina.
Dit besluit kondet gij vroeger genomen hebben, mijnheer... En gij neemt het thans voorhaar, die wij uit medelijden van de straat hebben opgenomen, die zonder ons wellicht als bedelares, misschien erger nog, de hulp van vreemden had moeten inroepen!
Adela.
Nicht!
Decort.
Ongelukkige!
Mina.
Verdedig haar... Gij hebt gelijk, mijnheer. Zij is jong en niet leelijk; word haar een beschermer!
Decort.
Ik gebied u te zwijgen!
Mina.
Daartoe hebt gij het recht niet, mijnheer. En gij, mejuffer, weet gij hoe men met lieden van uwe soort handelt?... Men werpt ze aan de deur!... Gij kunt op staanden voet vertrekken, zoo gij niet begeert dat ik u hier door de dienstboden doe wegjagen!
Adela.
O! mijn God!
Mina.
Thans hebt gij een bestaan gevonden; gij kunt de minnares, de beschermelinge worden van mijnheer Decort, die zich wel wachten zal met eene meid, zonder vak noch dak, te trouwen!
Adela.
O! zwijg, nicht, zwijg! Ik heb dien laster niet verdiend!
Decort.
Gij zijt eene vrouw, en dank het den Hemel, want ik kan u geene rekenschap over uwe woorden vragen!
Mina.
Uwe rol is volmaakt, mijnheer. Daar stelt gij u aan als ridder der verdrukte schoone!... Eene schoone, die u enkel hare bevalligheden als vergelding kan aanbieden!
Adela.
Nicht, in 's Hemels naam, verwijt mij mijne armoede niet! | |
[pagina 50]
| |
Decort.
Zij heeft geene schatten, o! neen, maar haar hart is goud waard, mejuffer, terwijl het uwe een afgrond is van sluwheid en kwaadaardigheid!
Mina.
Wees dan gelukkig met haar hart, mijnheer; het mijne is u voor altijd gesloten!
(Af links.)
| |
Tiende Tooneel.DECORT, ADELA.
Decort.
Kom, Adela, ween niet langer om de lasterende woorden dier meid, en toef niet meer mijn voorstel te aanvaarden. Ik zweer u, liefste, dat eer twee maanden verloopen zijn, gij door een huwelijk aan mij zult verbonden wezen.
Adela.
O! Mina, Mina! Hoe grieft gij mij het hart! Hoe boosaardig zond zij mij hare tergende lasteringen toe.
Decort.
Bij mijne zuster, Adela, zal uw beslaan tegen alle opspraak beveiligd blijven. Ja, Mejuffer Mina heeft het gezegd: Gij hebt eenen beschermer noodig, niet in de beteekenis die zij zich verstout heeft daaraan te geven... Welnu, Adela, die beschermer wil, moet ik voor u zijn! | |
Elfde Tooneel.
De Vorigen, ADOLF, TIST.
Adolf.
Toch niet, die beschermer ben ik!
Adela,
verbaasd. Die stem!... (Adolf bemerkende.) Vader!... Vader!... Mijn vader in leven!...
Decort,
ter zijde.
Haar vader! (Tist nadert en spreekt hem in stilte, en met blijde gebaren.)
Adolf,
de armen openende.
Ja. kind, uw vader, dien God heeft willen redden, om u uit de handen uwer verdrukkers te verlossen! Op mijn hart, Adela!
Adela,
in zijne armen snellende.
O! mijn vader!
Tist,
tot Decort.
't Zal hier gaan spooken!
Adela.
Gij leeft, vader, gij leeft! | |
[pagina 51]
| |
Adolf.
Men had hier de mare mijner dood verspreid, niet waar, kind?... Ik weet alles; die jongen (Op Tist wijzende.)
heeft mij alles verhaald. Het gedrag mijns broeders, ten uwen opzichte, is mij bekend... Ha! broèr, wij zullen thans te samen afrekenen, en wee u! wee u!
Adela.
O! ik vergeet wat ik geleden heb, vader, nu ik u mag omhelzen, nu ik u ongehinderd terugvind. Maar zeg mij toch, vader, door welk wonder...
Adolf.
Ik hier op vasten grond sta? Dat is eene geheele geschiedenis, kind, die ik u later verhalen zal. Verneem thans enkel dat mijne manschap tot oproer was overgegaan en, onder de leiding en de opstokingen van eenen Spaanschen matroos, op mijn leven en op de koopwaren, die ik in lading nad, uit was. Een bloedig gevecht greep plaats aan boord. Als wilde dieren, vochten de ongelukkigen tegen den stuurman, den kok en mij; die twee mannen waren mij getrouw gebleven; wij stonden gedrieën tegen acht vijanden, doch wij waren kalm en overlegden goed onze slagen; de gewonden vielen, als de hagel, op het dek neder, en het vloeken en kermen hoorde men boven het gekletter der bijlen en andere wapens. Moordend, afschuwelijk werd de strijd, wanneer ik gelukkig er een einde aan stelde, door den kop te klieven van den aanvoerder der oproerlingen!
Adela.
O! vader!
Adolf.
Het gevaar was dus van ons afgeweerd, want de overblijvende onderwierpen zich en smeekten om genade. Thans zijn zij in de handen van het gerecht, en gedwee, met berouw over hunne ellendige handelwijze, wachten zij hun vonnis af.
Adela.
Maar waarop berustte dan de tijding van uwe schipbreuk, vader?
Adolf.
Ha! ziehier. Nauwelijks was het gevecht ten einde of de lucht betrok in eens; de zee werd onstuimig en door de lucht schoten kwaadvoorspellende bliksemschichten; het was alsof de Hemel de oproerlingen wilde straffen, over hun snood gedrag. En inderdaad, zij hadden het schip zoodanig beschadigd, de masten afgekapt en de zeilen over boord geworpen, dat wij niet in staat | |
[pagina 52]
| |
waren ons tegen den storm te beschutten. Ons schip werd verbrijzeld, en alles wat er in geborgen was, werd door de woedende baren verslonden!
Adela.
O! 't is ijselijk!
Adolf.
Gelukkig geraakten wij allen in de booten weg; wij dreven een paar dagen op Gods genade, tot dat wij eindelijk op een klein eiland te recht kwamen. Er was voorraad genoeg gered om ons eenige weken in het leven te houden. Dit was nog niet verbruikt toen wij van eene Engelsche brik werden opgemerkt, en met goedheid door den kapitein werpen ingescheept. En thans ben ik hier bij u, kind, als een straffende arm, om de misdadigen naar waarde te behandelen!
Tist,
tot Decort
Gij hoort het!
Decort,
tot Tist.
Zwijg!
Adolf,
tot Decort.
Gij ziet, mijnheer, dat mijne dochter thans onder de bescherming haars vaders staat.
Decort.
Geloof, mijnheer Kregels...
Adolf,
tot Adela.
Wie is die heer?
Adela.
Een edelmoedig hart, vader. Eene oude kennis van ons, de eenige die mij in mijne verlatenheid, bijstand bood, en mij van de ellende wilde bevrijden.
Adolf.
Ha! mijnheer is eene oude kennis?
Decort.
Wij waren vroeger buren, mijnheer. Herinnert gij u den koopman Decort niet meer? Ik ben zijn zoon, en ik zou mij den gelukkigsten der menschen achten, mocht ik uwe dochter mijne vrouw noemen!
Adolf,
tot Adela.
Mijnheer bood u zijne hand?
Adela.
Ja, vader, en aan zijne oprechtheid twijfelde ik niet, doch ik mocht niet aanvaarden, omdat...
Decort.
O! mejuffer...
Adolf,
hem de hand reikende.
Mijnheer Decort, uw vader was een rechtzinnig en eerlijk man, gij ook moet zulks wezen. Ik dank u in naam mijner dochter, die gij zonder den minsten bruidschat, wildet huwen; want zij bezat niets, hoegenaamd niets, niet waar, mijnheer?
Decort.
O! zij hoefde niets te bezitten, mijnheer; mijne fortuin, die nog dagelijks aangroeit, was meer dan | |
[pagina 53]
| |
toereikend om ons een allergelukkigst beslaan te verschaffen!
Adolf.
Gij zijt een brave jongen, en wij zullen later over uwe vraag beslissen. Arme Adela! Wat hebt gij uwen vader al dikwijls moeten beschuldigen, u zonder eenige hulp te hebben achtergelaten!
Tist,
ter zijde.
Zonder eenige hulp! Hm! hm!
Adela.
Spreek zoo niet, vader; nooit is dergelijk gedacht bij mij ontstaan. Ik betreurde enkel uw verlies, dat nog vergroot werd door dat mijner tante.
Adolf.
Arme vrouw! Ook dat ongeluk is mij niet onbekend. | |
Twaalfde Tooneel.
De Vorigen, JAN, MINA.
Jan,
tot Mina, bij het optreden.
Ja, ja, meisje, gij hebt gelijk, volkomen gelijk, het is ongeoorloofd! (Tot Adela.)
Nicht, gij hebt het bevel mijner dochter begrepen, niet waar? Gij kunt dadelijk mijn huis verlaten!
Adolf,
tot hem tredende.
Vergeet gij niets, broêr Jan?
Mina.
Mijn oom!
Jan,
achteruit deinzende.
Neen!... neen!... Gij wilt mij schrik aanjagen!... Staak dit gekscheren!...
Adolf.
Herkent ge mij dan niet meer?
Jan.
Het is onmogelijk!... Mijn broeder is dood!
Adolf.
Neen, rampzalige! Hij is niet dood; hij komt u rekenschap vragen over uwe daden!
Jan.
Adolf!... mijn broeder!...
Adolf.
Geef aan mijne dochter de zestig duizend frank mede, die gij haar ontstolen hebt.
Mina. en Adela,
Zestig duizend frank!
Tist,
ter zijde.
Ik heb het voorzegd, en het valt uit!
Jan.
Broêr...
Adolf.
En vooral, verachtelijke schavuit, noem mij geen broeder meer; ik wil uit uwen mond dien naam niet meer hooren! | |
[pagina 54]
| |
Mina.
Hoe! vader, eene oneerlijke daad!
Adolf.
Moel ik mijne vraag herhalen. of wenscht gij dat ik u bij het gerecht als dief aanklage?
Jan.
O! Adolf, doe dat niet, heb medelijden met uwen ongelukkigen broeder, die verblind was door de geldzucht!...
Adolf.
Hebt gij medelijden gehad met dit ongelukkig kind, met mijne Adela, die gij tot den bedelstaf wildet veroordeelen?
Adela.
Vader, vergeet het verleden!
Jan.
Zie, broêr, ik beken dat ik misdadig gehandeld heb, en uwe gramschap verdien, doch ik beroep mij op uw goed hart, verleen mij veertien dagen tijd om u te voldoen.
Adolf.
Geen uur!
Jan.
Weet, Adolf, dat ik dat geld niet beschikbaar beb, ik heb veel, zeer veel koffie gekocht, en er is eene merkelijke daling op die waar. Moest ik nu verkoopen ik ware in den grond.
Adolf.
Wat raakt mij dat!
Jan.
Ik ben immers al ongelukkig genoeg, Adolf. Ik zal wederom den kleinhandel moeten hernemen.
Adolf.
Gij hadt dien niet moeten verlaten!
Jan.
Ik weet het, doch nu is het immers te laat! Binnen weinige dagen moet de prijs van den koffie onvermijdelijk klimmen; mijnheer Decort heeft het mij verzekerd... Ach! broêr, zie, ik smeek u geknield, maak mij en mijn kind niet ongelukkig!
(Hij knielt.)
Adolf.
Meêdoogenlooze zielen! Verdient gij uw ongeluk niet?
Adela.
Vader, verleen geen gehoor aan uwe gegronde verbolgenheid; uwe dochter is heden in uw bijzijn zoo gelukkig! Maak haar thans, door eene voortdurende weigering, niet treurig, vader. Schenk uwen broeder de veertien dagen uitstel, en spreek dat leelijke woord ‘gerecht’ niet meer uit.
Decort.
Mijnheer, gij ziet zijn berouw... Het is gemeend; aanhoor de bede uwer dochter. | |
[pagina 55]
| |
Mina.
Oom, heb medelijden...
Tist,
ter zijde.
Ware ik in zijne plaats, ik zou u medelijden...
Adolf,
tot Adela en Decort
. De slem van u, jonge lieden, wil ik, ofschoon met tegenzin, aanhooren. (Tot Jan.) Binnen veertien dagen, geen dag later, kom ik terug om het geld te ontvangen.
(Met verachting.)
Daarna ken ik u niet meer!
Jan,
opstaande.
O! dank, dank! Ik zal voortaan met nieuwen moed werken, en eerlijk man worden en blijven!
Adolf.
Loop naar den duivel, ik stoor mij niet verder aan u! (Tot Decort.)
Thans, mijnheer, is mijne dochter niet meer zonder bruidschat.
Decort.
Gij laat mij dus hopen, mijnheer?
Adolf.
Beter dan dat, vriend. Gij zijt harer waardig; ik schenk ze u als bruid.
Decort.
O! mijnheer, gij vervult mijne vurigste wenschen! Adela, gij hebt het gehoord?
Adela.
Ernest, ik ben even gelukkig als gij!
Mina,
ter zijde.
Wat vernedering!
Tist,
bij Jan tredende.
Baas Kregels, de Hemel is rechtvaardig, maarten uwen opzichte, is hij nog niet rechtvaardig genoeg! einde. |
|