Het verzaken(1937)–Maurice Roelants– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] XIX Gij, die dees verzen leest en naar hun rythme luistert als naar den moeden gang van zeurig slaande pijn, terwijl een koele schaûw u 't mijmrend oog verduistert en u de blikken keert op eigen zieleschijn; gij, die dor uwen ernst mijn lichtsten lach voelt schrijnen en die mijn vaagst verdriet als melk en honig smaakt, gij ziet mijn rijzig beeld in ongebogen lijnen en hoe nog om mijn hoofd een jonge zonne blaakt. 't Verwondert u opeens dat ik, die heb gebeden om zalven voor het vuur dat mij de handen beet, dat ik die om mijn mond de groeven droeg gesneden der scherpe scherven glas van onmeedoogend leed, dat ik u weer verschijn, niet in het minst gebroken, en, glanst mijn fonklend oog uw duistere oogen klaar, gij vraagt, daar in uw hart een twijfel is ontstoken: ‘Zijn deze verzen droef en is hun droefheid waar?’ Ik ben gelijk een boom te midden van de Lente: de Winter is voorbij, de winden zijn gestuit, en hij, waarin de vorst zijn vlijm en priemen prentte, hij draagt een milde zon en breekt in bloemen uit; zoo zal het zerpste zuur mijn diepsten kern niet deren, zoo zal aan elken weg een witte boomgaard staan, maar ook zal iedre blijdschap in een grijns verkeeren. Zoolang dit hart niet breekt, zal leed noch lach vergaan. Vorige Volgende