Maar dit is nu het wonder van zoo'n liefelijk maal. De gezelligheid, een zoete voldaanheid snoert ons samen. Elk alleen bestaan wij niet meer uit ons zelf. Wij maken samen deel uit van een gemeenschappelijk wezen. Wij zijn volkomen op elkaar afgestemd. Nu worden wij menschen, die elkaar waarlijk liefhebben. Wij zijn ons zelf ontrezen. Wij kunnen elkanders handen grijpen en in dien handdruk één zijn. Verstilde lach, o glimlach, uw diepte is plotseling alleen maar in een roes te peilen. Spreek of zwijg, alle stamelen, alle zotternijen hebben denzelfden zin van kinderlijke verrukking. Watdoet het er toe, dat u terzelfdertijd een verre duizel bedreigt? Dat een vrees om instorting van dit broos geluk u naar een onmogelijke duurzaamheid doet hunkeren? Het zoete is met een scheut bitter doorschoten. Hoeveel zoeterwordt het er door! Hoe mannelijk zoekt de tong den beet van het bitter! Worden wij opnieuw uit deze solidariteit geslingerd, waarin wij reeds zoo warm genesteld zaten, - goed dan. Straks mag daar opnieuw het uur der eenzaamheid zijn, - hardnekkig zullen wij een rozelaar tusschen onze tanden knauwen.
Heb geen vrees voor de tegenstrijdige teekenen der vreugde en der uitdrijving uit alle vreugd: het zijn alle teekenen van den Heer. Aanvaard met eenvoud zijn beproevingen, de zoetste zijn vaak de moeilijkste, en bewaar dat