De roman van het tijdschrift Forum of Les liaisons dangereuses
(1965)–Maurice Roelants– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
[pagina 177]
| |
A
| |
[pagina 178]
| |
Maurice Roelants aan Menno ter BraakWoluwe, 17 juni 1932 Beste Menno,
Zware namiddag voor mij: een brief om Eddy te beknorren, omdat hij onze secretaris, die toch een figuur heeft om altijd kalm te blijven, zo diep ongelukkig heeft gemaakt; een brief om Everard te beknorren, omdat hij voor zo weinig vergeet, dat een secretaris tot rol en taak heeft een donderspil te zijn en alle ultimatum-methoden gevoegelijk voor grote omstandigheden moeten bewaard worden; en nu een brief van klericaal tot antiklericaal... Om te beginnen: ik ben het eens met u om te vinden, dat het onbegonnen werk is in elkaars artikelen te schrappen. Ik vind het principieel verkeerd mij voor te stellen om dat werkje te doen, - toch doe ik het bij wijze van goede wil en blijk, dat ik mij niet formaliseer. Voor mij is dit de zaak: ik ken uw antiklericalisme, gij weet van mij dat ik niet genoeg in het absolute van de intelligentie geloof om het eventuele voor u volslagen redeloze geloof tout court terzijde te stellen, kortom, dat ik wél gelovig ben. Samenwerking in het zelfde tijdschrift onderstelt wederzijdse waardering. Uiteraard is mijn waardering voor u, zoals voorzeker uw min of meer waarderende houding tegenover mij (laten we de graad uitschakelen) niet gericht | |
[pagina 179]
| |
op het standpunt, dat wij beiden tegenover het religieus gevoel innemen. Discussie daaromtrent kan tot niets baten. In het beste geval zouden wij alleen onze overtuigingen tegenover elkaar kunnen stellen en dan nog zou het moeten gebeuren in de kameraadschappelijke toon, die aan samenwerkende vrienden past. Samenwerking onderstelt m.i. dan ook, verre van een denkbeeldig akkoord op alle punten, een zekere dosis goede wil en voorkomendheid, - ik schrijf het woord neer zonder de minste bedoeling om te kwetsen. Gij zijt te verstandig en te zeer uw toon en stijl bewust om niet te weten, dat uw passus over de kerken een schimpende en nonchalante allure heeft, die, waar hij bovendien zo hooghartig, om niet te zeggen naïef apodictisch van voordracht is (laat mij ook maar eens dat stijlmiddeltje gebruiken), mij persoonlijk prikkelt. Ik meen niet, dat ik mij vergis wanneer ik vind, dat de verdraagzaamheid, die tussen ons moet heersen, hier mee te kort gedaan is. Op het stuk der religie is, gegeven onze uiteenlopende opvattingen, de vrijheid van ons woord naar de vorm beperkt. Denk niet, beste Menno, dat ik zo schrijf uit vrees, dat ‘ik er last over mocht krijgen’. Met mijn liberaal katholicisme, het meest gesmade ter wereld, heb ik last sinds lang en zal ik er zo gauw niet aan ontsnappen. Neen, uw gewraakte uitlatingen prikkelen mij persoonlijk: 1. om er enige even spottende ‘aantijgingen’ tegenover te stellen; 2. om precies op de zelfde wijze uw antiklericalisme aan te vallen. Ik hoor u zeggen: Doe het gerust. Het zou mij tegen de borst stuiten het te moeten doen, omdat ik met | |
[pagina 180]
| |
mijn arme-zondaarsfiguur geen roeping voel om Léon Bloy of zo iemand te spelen, omdat ik er het nut voor Forum, voor u of voor mij niet van inzie. Wij zitten niet samen in Forum om de galerij te onzen koste aan 't lachen te brengen. Daarom pleit ik eens en voor altijd voor wederzijds tactvol schrijven wanneer het gaat over punten van ernstige tegenstelling. Ik vraag niet dat gij uw overtuiging zoudt wegmoffelen, niet dat gij schrappen zoudt, maar wel dat er geen kwestie meer zou kunnen van zijn, doordat een zekere kieskeurigheid bij voorbaat alle innerlijke conflicten zou hebben vermeden. Handhaaft gij uw tekst, dan... Maar neen, ik wil niet een zin voltooien, die veel zou weg hebben van een ultimatum. Ik verkies uitsluitend te rekenen op uw goed inzicht. Met hartelijke groeten, Uw Maurice R. | |
[pagina 181]
| |
BFouten zijn gemaakt in het weergeven van geschiedkundige gebeurtenissen. | |
Het einde van het tijdschrift Forum
| |
[pagina 182]
| |
ongepubliceerde brieven), door Maurice Roelants gepubliceerd in de ‘Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde’, 1963, aflevering 9-12. Daar komt bij, dat de redacteur van Maatstaf mij uitdrukkelijk heeft verzocht van mijn kant enkele opmerkingen te maken bij de publikatie van Roelants en om bovengenoemde reden voldoe ik daaraan gaarne. Ik wil graag beginnen met te trachten enkele detailpunten, die naar mijn mening niet geheel juist zijn in het betoog van Roelants, volgens mijn eigen inlichting en zienswijze recht te zetten, hoewel zij niet in verband staan met de in de titel van dit artikel genoemde hoofdzaak. Roelants zegt dat de uitgever D. Zijlstra, vriend van veel auteurs en met name alle Forumredacteuren, door een Duitse kogel te Rotterdam een door hem niet laat gewenste dood heeft gevonden. Naar mijn mening bevat deze mededeling twee onjuistheden. Volgens mijn inlichting betrof het hier een kogel van een nest Nederlandse (?) N.S.B.-leden die zich op het dak van het pand naast het kantoor van Nijgh en van Ditmar hadden opgesteld, toen Zijlstra met levensgevaar, en hoewel gewaarschuwd zijnde, op zijn verlaten kantoor geld ging halen om in staat te zijn, zijn personeel uit te betalen. Ook is het onjuist, dat hij zijn dood niet laat heeft gewenst. Zijlstra was, gelijk veel Friezen, een naar binnen gekeerd en sterk tot zwaarmoedigheid geneigd man. Een groot deel van die zwaarmoedigheid kwam echter juist voort uit angst voor de dood, die hem obsedeerde. Vele van zijn uitingen en gedragingen en enkele van zijn | |
[pagina 183]
| |
verzen spreken van die angst; hij heeft nooit naar de dood verlangd maar vreesde hem in een bijna ziekelijke mate. Een tweede vraagteken zet ik bij de uitdrukking ‘het Robespierre-temperament naar het hart van Eddy du Perron’. Du Perron was een fel fanaticus maar niets stond hem verder dan de mentaliteit van een Robespierre, welke toch wel sterk op een collectiviteit was ingesteld. Wanneer op p. 29/30 Roelants enerzijds klaagt ‘dat nooit door iemand werd opgemerkt hoe radicaal en streng (hij, Roelants) voor de ruimste vrijheid (heeft) gepleit. Met de almachtige bezetter in de rug’, en enkele regels later meedeelt dat ter Braak Jacques Perk als een - volgens het woord van Nijhoff - ‘onrijpe schooljongen’ tegenover Multatuli stelde en van du Perron (‘het spijt mij die mening te moeten neerschrijven’) zegt dat hij ‘nu eenmaal veel weg (had) van de querulant en de eigenwijze opruier’, dan is het toch overduidelijk dat dit alles veel en veel te ver gaat en dat Roelants zich eerst had moeten bezinnen op de begrippen conformisme en non-conformisme eer hij zich waagde aan dergelijke beweringen. Maurice Roelants deelt mee dat hij was gedwongen ‘in dezelfde periode de spil te zijn van het Karel van de Woestijne-genootschap, dat (hij) met de hulp van de geboren dwarsdrijver F.V. Toussaint van Boelaere (hij laat venijnig de “e” in de naam weg) - spijtig gevolg van een kwinkslag van Herman Teirlinck - en Karel Leroux had opgericht...’ De kwinkslag van Teirlinck is mij niet bekend, maar het lijkt mij niet geheel verantwoord hier van een spijtig gevolg te spreken ten aanzien van een man, die het | |
[pagina 184]
| |
zijne gedaan heeft in genoemd genootschap, een jeugdvriend van van de Woestijne die over diens jeugdwerk een belangwekkend essay heeft gepubliceerd in de ‘Mededeelingen van het Karel van de Woestijne-Genootschap’, 1934, aflevering 3. Waarom heeft Roelants, een zwager van de overleden dichter zich dan toen niet tegen deze publikatie verzet? Dit is een te late uitval tegen een gestorvene die een fijnzinnig prozakunstenaar was. Maar ten aanzien van de geschiedenis van het tijdschrift Forum zijn dit alles, in zijn essay, detailpunten buiten de eigenlijke hoofdzaak om, zodat ik nu liever overga tot wat daarmee meer onmiddellijk samenhangt. Nu kom ik tot de eigenlijke historische gebeurtenissen die geleid hebben tot de opheffing van Forum. Een zekere animositeit van de Vlaamse Nederlander ten opzichte van de staatkundige Nederlander klinkt onmiskenbaar door in de beschouwingen van Roelants Deze animositeit kan een dieper inzicht in de eigenlijke achtergronden van het conflict tussen de Vlaamse en de Nederlandse redactie geven dan de ideologische meningsverschillen tussen de katholiek-Vlaamse en de agressief-sceptische Nederlandse redactie. Die animositeit verraadt zich in uitingen als deze: ‘En ge bekomt ook uit het Vlaamse land een rijke aanslibbing - ik zeg nog eens met nadruk die niets aan Nederland ontleent...’ (blz. 32). ‘De tweeledigheid van de Nederlandse literatuur is zo evident, dat het voor ons, Nederlanders en Vlamingen, onmogelijk en bijna onbetamelijk is om ons volledig in de wederzijdse gevechten te mengen. Ik stond | |
[pagina 185]
| |
daar als eenzame Vlaamse redacteur naast twee figuren, die onbetwistbaar door de intellectuele conjunctuur van de jaren 30 waren beïnvloed, - sterk in het Noorden, helemaal niet in het Zuiden’ (blz. 34). ‘...ik leefde belangstellend voor de vele muzen, waarmee onze eigen Vlaamse schrijvers in die periode vlijtig doende waren, zonder boven de Moerdijk in de leer te gaan’ (ibid). En over ter Braak en du Perron: ‘...zij koelden onbewust mijn ijver af, hoeveel punten van eensgezindheid er ook waren’ (blz. 35). Op dezelfde bladzijde blijkt dit ongerechtvaardigde sentiment van wedijver ook uit het ophalen van des schrijvers oude polemiek met Greshoff, die hem in ‘Aan een zuiderbroeder’ (in ‘Rebuten’) met een hatelijk stuk had geprikkeld, een stuk waarin het van de Forumredactie heet: ‘De Nederlandse afdeling geeft het beeld van een bepaalde letterkundige opvatting, hetgeen men erkennen moet, afgescheiden van het feit of men die opvatting al dan niet waardeert, terwijl het Vlaamse gedeelte op een gezellig, vriendelijk kransje gelijkt, waarin voor Jan en alleman een plaatsje besproken is’. Maar laat mij nu tot het eigenlijke conflict komen, dat naar men weet werd veroorzaakt door het accepteren, vanwege onze Hollandse redactie, van de novelle ‘Virginia’ van Victor Varangot. Roelants schrijft, dat Walschap en hij de bezwaren van Marnix Gijsen tegen deze inzending bijvielen, ‘niet omdat “Virginia” zo verschrikkelijk onze katholieke overtuiging aanrandde - dat kon pas goed gebeuren door literatuur van betekenis; de rest moest zich afspelen op een niveau dat met Forum niets te maken had - maar | |
[pagina 186]
| |
omdat “Virginia” ons niet als een goed verhaal voorkwam’ (blz. 52). Ik waag dit ten zeerste te betwijfelen. ‘Er werden grote oorlogen gevoerd om kleine oorzaken, omdat men plotseling van een onbeduidend incident een belangrijke principiële kwestie heeft gemaakt en van de principiële kwestie een casus belli’, aldus Roelants verderop. Dit is in strijd met wat ik zie als de geschiedkundige waarheid. Het conflict was wel degelijk een principiële zaak. Aan de Nederlandse zijde betrof dit principe de nu eenmaal van de aanvang af overeengekomen autonomie der beide, Vlaamse en Nederlandse, redactiedelen. Terecht schrijft ter Braak in zijn brief van 9 februari 1935 aan Roelants: ‘M.i. is jullie optreden in dezen een inbreuk op onze afspraak van verleden jaar waarbij werd vastgesteld dat de redacties onafhankelijk zouden zijn en ieder verantwoordelijk voor de bijdragen’. Een uiting als hierboven aangehaald van Roelants over grote oorlogen en kleine oorzaken tracht de zaak te bagatelliseren. Wel degelijk kwamen de bezwaren van de op één na katholieke Vlaamse redactie voort uit wat zij in de cruheid van het verhaal van Varangot vonden: ‘Marnix Gijsen voelde zich het meest gekweld door al wat toen zijn streng geloof kwetste’, moet Roelants zelf (blz. 52) toegeven, al moet hij daaraan toevoegen (ibid): ‘er worden thans courant tienmaal ergere dingen gepubliceerd en, ironie van het lot, sinds hij het geloof verloor, ook van de hand van Marnix Gijsen’. Inderdaad kan het stuk, ook zelfs in aanmerking genomen het tijdsbeloop dat tussen toen en nu ligt, nauwelijks werkelijk zedenkwetsend worden genoemd. Het was geen lite- | |
[pagina 187]
| |
rair meesterwerk, maar die komen maar een enkele keer voor. Het was een uitgesproken fantastisch verhaal, zonder realisme maar juist integendeel zozeer ireëel, dat het speelse sollen met geheiligde begrippen geen echte aanstoot kon geven aan wie niet al te bigot dacht. Het enige wellicht werkelijk aanstotelijke zinnetje dat er vrij kryptisch in voorkwam was een in een uiterst vluchtig, geëffaceerd en weggewerkt motiefje vervatte toespeling op het gegeven van Periander en Lycofroon (Herod. III 48-53, V 92, 95). Maar alleen een lezer met een sterk geestelijk vergrootglas zal dit nageplozen hebben; het vluchtige motiefje was er alleen om het volkomen bedachte spelelement, in dit pretentieloze verhaaltje waarin geen enkele psychologisch levende figuur voorkwam, met een zekere sluitende logica te kunnen afwerken. Ter Braak die een uitzonderlijk voorbeeld was van volstrekte intellectuele eerlijkheid, beschouwde de houding van de Vlaamse redactie, die bij monde van haar woordvoerder Roelants het zwaartepunt van haar bezwaren op de kwaliteit van het verhaal legde, als huichelarij (zie zijn brief aan Roelants van 4 februari 1935). Hij verloor daarbij uit het oog hoe lieden met een sterk emotioneel temperament hun rationalisering te goeder trouw voor de eigenlijke beweegredenen van hun houding kunnen aanzien. Tenslotte moge ik pro domo nog enkele punten rechtzetten die mijn eigen houding in het conflict duidelijk maken. Als bemiddelaar tussen beide redacties in deze botsing ben ik nooit opgetreden. Ik was van den aanvang af geheel solidair met mijn twee Nederlandse collega's ter Braak en Vestdijk. | |
[pagina 188]
| |
Wanneer D. Zijlstra op 6 februari 1935 aan Maurice Roelants schrijft: ‘Ik kan u wel zeggen dat van Vriesland tegen de opname o.a. van “Virginia” is geweest’, dan corrigeert hij dit zelf in zijn brief aan dezelfde van 11 februari d.o.v.: ‘Voor de goede orde moet ik je nog even zeggen, dat van Vriesland mij later heeft gebeld met de mededeling dat hij niet tegen de opname van “Virginia” had gestemd’. Wel heb ik mij later verzet tegen opname van Varangot's bijdrage onder druk van buitenaf: de pressie van du Perron die in een brief uit Parijs zich plotseling met deze zaak ging bemoeien en dreigde zijn medewerking aan ons maandblad te zullen staken indien de bijdrage werd afgewezen. Ik had toen geen andere keus dan mijn stem vóór te herzien, omdat ik niet onder druk van buiten de redactie een bijdrage opgenomen wilde zien. Intussen bood ik toen aan - omdat de publikatie van ‘Virginia’ niet verijdeld mocht worden door de onjuiste houding van mijn vriend du Perron - het stuk te plaatsen in De Vrije Bladen, waarvan ik eveneens redacteur was. Ik zou al deze niet zo geheel belangwekkende zaken niet meer opgehaald hebben, indien in de overigens lezenswaardige uiteenzetting van Roelants geen verkeerde voorstellingen voorkwamen.
De paginering der ‘Mededelingen’ werd in dit artikel en in mijn Repliek vervangen door die van dit boek. M.R. | |
[pagina 189]
| |
Repliek
| |
[pagina 190]
| |
nemen’. En ibid.: ...‘Deze inmenging van Eddy du Perron heeft op zijn beurt van Vriesland genoopt mede te delen dat hij zich niet wenste te onderwerpen aan suggesties uit Parijs’. Zelfs pro domo, kan men niet recht zetten wat reeds recht staat. Van Vriesland oordeelt, dat navolgende detailpunten de hoofdzaak niet raken - wat wel erg mijn instemming heeft - maar toch als onjuistheden dienen gecorrigeerd: 1. Zijlstra viel niet door een Duitse kogel, maar door ‘een kogel van een nest Nederlandse (?) N.S.B.-leden’. Het vraagteken is van hem. De mondelinge mededeling van Zijlstra's nabestaanden, op de vooravond van zijn verrassing, heb ik noch op misverstand, noch op vergissing onderzocht. Is van Vriesland's bron, ondanks zijn vraagteken, zekerder? Alleszins, goed voor een voetnota. 2. Erger is dat ik geschreven heb: ‘Zijlstra vond een niet laat gewenste dood’. Van Vriesland bestrijdt dit vrij uitvoerig, om te concluderen, ‘dat Zijlstra nooit de dood heeft verlangd, maar hem in een bijna ziekelijke mate vreesde’. Ik heb met Zijlstra te veel intieme gesprekken gehad om mijn waarheid niet te handhaven: hij vreesde de dood helemaal niet, hij vreesde iedere langzame aftakeling. In een voetnota zal ik verwijzen naar een typerende trek uit het meer gepousseerd portret uit voornoemd ‘Requiem’: onze feesten verliet hij altijd op het spitsuur uit angst voor verval en vergrauwen van de atmosfeer. Ik heb niets te wijzigen aan mijn kijk op du Perron. Van Vriesland kan niet hebben, dat ik du Perron, hoewel hij hem zelf ‘een felle fanaticus’ noemt, bij Robespierre heb | |
[pagina 191]
| |
vergeleken, die ‘toch wel sterk op een collectiviteit ingesteld was’. Robespierre, Saint-Just heb ik als wisselnamen voor du Perron en ter Braak gebruikt, met een deel lofspraak voor de purificateurs, zoals Marie Lenéru Saint-Just zag. Ik heb hierop nadrukkelijk gewezen. Op blz. 23 van dit boek heb ik du Perron getypeerd als niet op een collectiviteit ingesteld. ‘Het engagement van du Perron gold het recht om zich tegen alle vormen van groepsverband te verdedigen. Hij zag van alle zijden de horden aanrukken, die het individu vermorzelen zouden...’. Het non-conformisme behoorde inderdaad tot zijn charme, zoals zijn scherp inzicht, zijn strijdbaarheid, zijn zelfverzekerdheid, ik ga nog verder: zijn egotisme. Hij heeft er menigeen in onze vriendenkring dikwijls mee geamuseerd. Waarom, wat al zo klaar uit zijn jeugd en opvoeding blijkt, zou dat moeten verdoezeld worden alsof zijn figuur niets dan conformistische trekken verdraagt? Er zijn tenslotte toch de niet te wraken kroongetuigen: zijn geschriften, die, als we maat willen houden, niet alle aan fel fanatisme dienen toegeschreven te worden. Het voorbehoud is gepast dat het vaak door humane vurigheid werd geïnspireerd. Het zit van Vriesland heel hoog, dat ik het terloops heb gehad over ‘de eeuwige dwarsdrijver F.V. Toussaint van Boelaere’. In van Boelaere, als is dat toevoegsel aan zijn naam geleend, heb ik alvast de ‘venijnig weggelaten “e” hersteld. Een drukfout moet immers verbeterd worden. Aan de rest raak ik niet. F.V. Toussaint heeft zich nooit, bij leven en welzijn, over gebrek aan vrankheid van mij en anderen, waaronder ook meer dan een van zijn jeugdvrien- | |
[pagina 192]
| |
den, kunnen beklagen. Wat ons niet belet heeft hem op kwade momenten bij te staan. Zonder de zilversmid der letteren te miskennen, zijn hang naar aristocratie, zijn gulle feestzin, was het moeilijk - laat ik mild blijven - enige van zijn beklagenswaardige complexen, in geschriften en handelingen, niet te doorzien. Pascal beschreef de mens als een samenstel van engel en duivel. Het is goed te begrijpen, dat een Pen-Clubvoorzitter uit Amsterdam het niet verder heeft gebracht dan in zijn Brusselse collega alleen het Pascaliaans engelachtige te zien: wat tot een deel van zijn fijnzinnig kunstenaarschap behoorde. Van al wie F.V. Toussaint grondiger kennen is het te veel gevraagd het bij deze summiere visie te laten.
Zo kom ik dan tot wat van Vriesland de eigenlijke historische gebeurtenissen noemt. Uit enkele citaten leidt hij af, dat ik, Zuidnederlander, door een zekere animositeit ten opzichte van de staatkundige Nederlander zou zijn bewogen.Ga naar voetnoot1 Die animositeit lijkt hem wel zeer belangrijk. ‘In de eigenlijke achtergronden van het conflict tussen de beide Forum-redacties zou dit een dieper inzicht kunnen geven dan de ideologische meningsverschillen tussen de katholiek-Vlaamse en de agressief-sceptische Nederlandse redactie’. Er staat voorzichtig zou. Het is maar goed ook. | |
[pagina 193]
| |
Die hypothese is immers even vals als nieuw. In de Forumtijd werd ze door niemand, ook door van Vriesland niet, onderkend. Anno 1963 komt aan het licht, dat in 1935 drie Nederlandse en drie Vlaamse redacteuren niet hebben geweten waarom ze eigenlijk touwtrokken. Zij meenden dat een dun verhaal de aanleiding was en dat, toen er zich een ideologische en principiële spanning op griffelde, ieder op eigen manier het been stijf hield. Zij hebben allemaal in mijn ressentiment-valstrik getrapt. Van Vriesland koos zijn citaten uit het deel van mijn betoog, dat uitsluitend de eerste Forumredactie betreft. Al de imponderabilia, die een volmaakte eenheid in de weg stonden, waren in de tweede redactie vervallen. Het heeft geen zin te geloven dat Marnix Gijsen, Raymond Herreman en Gerard Walschap welkdanige animositeit van mijnentwege zouden hebben overgenomen. Ik zette in 1963 de punten op de i's, naar aanleiding van een Nederlandse navraag met het oog op Forumstudie. Die punten op de i's zijn er vermoedelijk oorzaak van, dat van Vriesland zich op een dwaalspoor heeft begeven om naar ressentiment te gaan speuren. Van Nederlandse zijde werden mij, zoals het heet, wetenschappelijk systematisch, vragen gesteld als deze: Welke invloed had Forum in Vlaanderen? Welke weerslag had de vententheorie op de Vlaamse bijdragen? Drukten deze een eigen wezen en karakter uit? Toen ik mijn kijk op de Forumevolutie gaf, achtte ik het nuttig dat filigraan van vragen voor ogen te houden. Animositeit? In de constatatie dat de Vlaamse medewerkers niet aan het Noorden schatplichtig waren en er niet in de | |
[pagina 194]
| |
leer waren? Animositeit? Als ik het heb over een rijke aanslibbing uit het Zuiden, met markante namen als Willem Elsschot, Jan van Nijlen, Richard Minne, Gerard Walschap, Raymond Brulez? Animositeit? Als ik aanstip, dat de tweeledigheid van onze literatuur op verschil in aard en tijdszorgen gestoeld is: Nederland in de Forumtijd is sterk op doctrinaire intellectualiteit ingesteld, Vlaanderen op jonge scheppingsdrift zonder meer. Dit zijn geen bittere verzinsels, maar vaststellingen die ook zonder animositeit waar zijn. Het moet anderzijds toch als een jammerlijk euvel worden beschouwd, dat er onder de door van Vriesland gedane excerpten, die willekeurig in een ressentiment-keurslijf worden gedrongen, een foutief werd overgeschreven en een ander zo afgeknot, dat het iets anders zegt dan mijn tekst. Ik heb niet geschreven dat ter Braak en du Perron ‘onbetwistbaar door de intellectuele conjunctuur van de jaren 30 waren beïnvloed - sterk in het Noorden, helemaal niet in het Zuiden’. Wat de lezer uit deze rebus mag verstaan is mij een raadsel. Het citaat zij hier rechtgezet. Ik had het over mijn eenzaamheid tussen twee figuren, ‘die onbetwistbaar de intellectuele conjunctuur van de jaren dertig zouden beinvloeden - sterk in het Noorden, helemaal niet in het Zuiden’. Voor iedere onbevooroordeelde lezer van mijn betoog liggen daar objectieve feiten in besloten: 1. ik had de strijd van mijn beide mederedacteuren niet te strijden; 2. hun invloed op het Noorden strekt hen tot eer; 3. met slechts twintig abonnees in Vlaanderen, dat overigens anders georiënteerd was, kon er hier helemaal geen beïnvloeding zijn. | |
[pagina 195]
| |
Een der citaten, dat het meest animositeit zou kunnen suggereren, is dit: ‘Ter Braak en du Perron koelden onbewust mijn ijver af, hoeveel punten van eensgezindheid er ook waren’. Leest men wat die zin in mijn tekst vooraf gaat, dan is het overduidelijk een niet te vermijden wederkerigheidsverschijnsel, waarmee mensen van verschillende landaard en ideologie moeten rekenen, wat geenszins inhoudt dat wederkerig ressentiment er het uitvloeisel van is. Hier is dan de passus geheel en in zijn ware zin hersteld: ‘Menno ter Braak en Eddy du Perron waren uitmuntende gezellen. Wij konden desondanks met elkaar flink bekvechten, wat zij trouwens onderling ook dikwijls fel deden. Maar in het driespan zat het gareel mij persoonlijk toch niet uiterst goed. Onze bezorgdheden waren niet precies op dezelfde wijze gespreid. Onder de christelijke waarden liggen in het Noorden de kaarten van het katholicisme en het calvinisme, dat er zo zeer is op afgekleurd, anders dan in het Zuiden. Mijn beide kameraden-kornuiten, als men dit woord zonder pejoratieve zin wil aanvaarden, sloegen heel graag een kerkraam of een tempelruit in. Daarbij speelde ik, omdat ik, hoe breed ik de vrije meningsuiting ook uitmat, eerbied voor mijn eigen opvattingen opeisen moest, de bekende figuur uit het voetbalspel: ik hinderde soms de tegenspelers door hun aanloop bewust te doorkruisen. En ze koelden onbewust mijn ijver af, hoeveel punten van eensgezindheid er ook waren’. Als dit onderling hinderen en afkoelen tot de orde van het ressentiment had behoord, dan zou ik, toen op Forum een eerste maal een bedreiging van opheffing woog (doordat | |
[pagina 196]
| |
het aantal abonnees te gering was), niet een reddende formule hebben aan de hand gedaan; dan zou ter Braak ze zeker hebben afgewezen. En later, toen het geschil tussen de beide redacties gerezen was, zou hij mij in die brief van 9-2-'35 (‘Mededelingen’; blz. 68) niet geschreven hebben: ...‘ik houd van het tijdschrift zoals het nu bestaat en ben bereid alles te doen om een vergelijk binnen redelijke grenzen mogelijk te maken’. Maar de polemiek tussen Greshoff en mij? Te laat gekomen om de opheffing van Forum te beïnvloeden. Pas in het derde jaar na het einde van het tijdschrift bereikte mij de eerste versie van de ‘Rebuten’ (Critische vlugschriften, Boucher, 1935), zoals blijkt uit mijn ‘Bakkeleien met Jan Greshoff’ (Nijgh en van Ditmar, 1938). Forum exit: 1935. Onze polemiek: 1937-'38. Heb ik er terloops op gezinspeeld dan is het met het goed humeur der vriendschap (‘Mededelingen’, blz. 39) en omdat ik bij het herlezen van ‘Zwanen pesten’ (van Kampen, 1950) vergoelijkend heb opgemerkt, dat oude vergissingen door nieuwe vervangen werden, zoals dat, o zo menselijk, ook bij drukproefcorrecties gebeurt. Het ophalen van wat van Vriesland echt hatelijk acht is van hem. Ik vind dat sinds lang niet prikkelend meer. Ik geef hem te raden waarom.
Bij het begin van deze repliek toonde ik aan, dat al wat in van Vriesland's rechtzetting pro domo voorkomt reeds volledig in mijn publikaties stond. Gekomen bij wat hij noemt het eigenlijk conflict constateer ik, dat hij met dezelfde verkeerde methode eenzijdig tot eigen visie bevriest wat in de | |
[pagina 197]
| |
complexiteit der algemene waarheid-van-alle-redacteuren zo vloeiend is als het ‘panta rhei’ van Heraclitus. De Vlaamse redacteuren, Herreman niet te na gesproken, worden vastgeklonken aan hun afkeer voor de cruheid van ‘Virginia’. Hoewel van Vriesland zelf het verhaal nogal bagatelliseert (‘geen meesterwerk, maar die komen maar een keer voor’), stelt hij nog eens definitief vast, dat het sollen met geheiligde begrippen geen aanstoot kon geven aan wie niet als bigot dacht. Daarmee kunnen wij het stellen. Hij verheft de stem. Ten zeerste betwijfelt hij, dat wij, Walschap en ik, vooral Gijsen bijvielen niet omdat onze katholieke overtuiging op ‘Virginia’-niveau aangetast kon worden, maar omdat het ons niet als een goed verhaal voorkwam. Zelfs enigszins plechtig herstelt hij de geschiedkundige waarheid met zorgvuldig gekozen citaten, die echter het groot euvel vertonen: los te staan van de echte geschiedkundige waarheid, die uit het geheel van de reeds door mij gepubliceerde brieven blijkt. Wie straks ‘alle’ brieven leest kan zich een juist oordeel vormen. Bij ieder citaat of omschrijving vermeldt van Vriesland trouw de datum van de brief, meestal ook de pagina der ‘Mededelingen’. Dat schijnt iets onbetwistbaars aan zijn redenering te geven, ook als sommige aspecten verdoezeld zijn. Een typisch voorbeeld te meer. De aura van navolgende zin is voor mij wel bijzonder aardig: ‘Ter Braak die een uitzonderlijk voorbeeld was van volstrekte intellectuele eerlijkheid, beschouwde de houding van de Vlaamse redactie, die bij monde van haar woordvoerder Roelants het zwaartepunt van haar bezwaren op de kwaliteit van | |
[pagina 198]
| |
het verhaal legde, als huichelarij (zie zijn brief aan Roelants van 4 februari 1935)’. Volgt dan een doekje voor het bloeden. Ik publiceerde daaromtrent niet één maar twee brieven (‘Mededelingen’, e.q. 62-63). Mij dunkt, dat als ik er twee citaten uit geef het geheel eens te meer een relatief ander, een niet verdoezeld uitzicht krijgt. Uit de eerste brief: ‘Als je van deze brief gebruik wilt maken op de redactievergadering in “tegenwoordigheid van Gijsen, heb ik daar geen bezwaar tegen. Het geschrevene houdt geen plotseling opgekomen verachting voor Gijsen in; ik gebruik het woord hypocrisie alleen, omdat ik dit verschijnsel geen andere naam kan geven.” Ik ben te allen tijde bereid, “met Gijsen over dit woord te discussiëren”, en er de consequenties van te verdedigen. Mijn houding t.o.v. het katholicisme zal hem bekend zijn, en in dit geval lijkt hij mij die kant van het katholicisme te vertegenwoordigen, waarvan ik de ergste afkeer heb.’ Hehe, bijna was de gehele Vlaamse redactie, woordvoerder incluis, huichelachtig geweest. De tweede brief luidt: ‘Na mijn brief gesloten en verzonden te hebben, kom ik tot de conclusie, dat het toch waarschijnlijk beter is, dat je mijn reactie als voorlopig zuiver persoonlijk beschouwt en er de besprekingen a.s. woensdag niet door laat beïnvloeden. Mocht er een openlijke uiteenzetting der standpunten nodig zijn, dan ben ik natuurlijk altijd bereid Gijsen precies dat te zeggen, wat ik jou nu vertrouwelijk heb geschreven.’ | |
[pagina 199]
| |
Niemand heeft die openlijke uiteenzetting der standpunten nodig gevonden. Als hypocrisie had gepeild moeten worden, zou ik mij gauw bij Marnix Gijsen op de beklaagdenbank begeven hebben. Maar ook de volstrekte eerlijkheid van hem en de andere redacteuren was buiten kijf. Toen van een klein accident - zo had ik het tevergeefs willen houden - naar een grote princiepskwestie was overgestapt, wilde niemand een duimbreed wijken. Gelovigen en vrijzinnigen kunnen het oog op uiteenlopende idealen richten, ik zeg niet eens ze voor 100% realiseren, en in hun hart een zelfde loyaliteit koesteren. Marnix Gijsen heeft zich van het geloof afgekeerd. Hij bleef voor mij de dierbare vriend, die mij bij elk boek opnieuw ontroert door een absolute vrankheid in het uitschrijven van zijn diep verdriet en gespletenheid, die mij leren dat zijn innerlijke vrede niet groter is geworden sinds de Godsidee in hem stierf. Ik onthoud uit dit alles, in verband met Forum, slechts dit. Tegenovergestelde ideologieën kunnen in bepaalde personen worden verzoend. Zij zijn echter als aders die ook in de beste marmersoorten lopen. Doen er zich harde schokken voor, dan splijten zij dáár. | |
[pagina 200]
| |
Naschrift
| |
[pagina 201]
| |
Dupliek
| |
[pagina 202]
| |
C
| |
[pagina 203]
| |
(meestal ten onrechte) met voldoening terugblikt. (...) En vijf jaar later hadden we een iets andere censuur in Nederland en Vlaanderen beide...’ Het zal Marnix Gijsen, Gerard Walschap en Raymond Herreman al evenzeer als mij verheugen, dat onze cryptocensuur, onze protocensuur toch niet met de ware censuur van vijf jaar later werd verward. Dat de roomse kerk bij het Forumgeschil in een twijfelachtig licht heeft gestaan, is een fabel die het eerst door ter Braak is geformuleerd. Ik heb lang in mijn portefeuille een ontwerp van brief bewaard, die ik hem niet gezonden heb, omdat ik zijn sarcasme al te spottend had geretourneerd. Ik bekende deemoedig, en dacht daarbij aan Reinaert de Vos, dat de Vlaamse clerus het aartsbisdom Mechelen had gealerteerd, dat kardinaal van Roey de curie en de index-instanties had geraadpleegd en dat de roomse leden der redactie zouden geëxcommuniëerd worden, indien Forum niet naar uitgesproken vroomheid evolueerde. Bij Marnix Gijsen en Gerard Walschap was het geen spot toen zij juist andersom evolueerden. In hun roomse tijd hebben zij alleen naar eigen beleid gehandeld, zonder ergens op het matje te worden geroepen. Hun huidig getuigenis daaromtrent zou ingegaan zijn op een ijdele bewering. Ik ben van mening, dat ook Victor Varangot helemaal niet in een twijfelachtig licht heeft gestaan. Bij het uitbreken van het Forumgeschil nam hij een sympathieke houding aan. Het behoort tot de litteraire zede met wellust de vruchten van kleine of grote schandalen te plukken en, als er geen zijn, er te simuleren. Victor Varangot, schoonbroer van | |
[pagina 204]
| |
Menno ter Braak, had in zijn handen kunnen wrijven: - ‘Als Forum springt op mijn verhaal, dan verwerf ik in één slag bekendheid’. Hij zag daarentegen naar zijn ‘Virginia’ niet op als een schandaalschopper. Daarvoor was zijn verhaal te glimlachend geschreven. Hij zelf vroeg alleen om verzoening. Hij verklaarde zich bereid ‘Virginia’ terug te nemen. Daarna stemde hij in met het voorstel van Victor van Vriesland om zijn verhaal naar De Vrije Bladen over te hevelen. Hij was het tegendeel van een arrogante wijsneus, zelfs iets te lankmoedig om anders dan bij vlagen heftig te zijn. Zoals ook door de tijd bevestigd werd, meldde hij zich niet aan als een conquistador. Kortom, hij had het wijs gevoel van de jonge man, die het jammer vond, dat een veel te grote brand werd gestookt omdat hij argeloos met een voetzoeker had gespeeld. In dat zelfde licht bezien is voor mij Simon Vestdijk's zelfbeschuldinging beslist niet overtuigend. Hij biecht eerst enkele kleine zonden op. Op voorstel van Doeke Zijlstra heeft hij zich tot uitgeverscrypto- en protocensuur geleend in een titel van een van zijn boeken. Bovendien heeft hij inzake het overvloedige wateren van de heer Visser op ongeschikte plaatsen overleg aanvaard. Over het algemeen heeft hij nonchalant naar enkele wenken geluisterd. Molière achtte het niet eens een kwestie van nonchalance toen de reacties van zijn huishoudster hem tot graag aanvaarde lessen strekten. Het is natuurlijk erg indrukwekkend, dat andere auteurs geen wijziging van een komma in hun goddelijke creaties dulden. Meestal echter zijn de schrijvers, die er zich niet op toeleggen hun eigen monument te zijn, | |
[pagina 205]
| |
mij liever. Ik vind, dat een zekere achteloosheid, een bepaalde welwillendheid, een zin om de boog niet tot brekens toe te spannen Simon Vestdijk sierden, al geef ik toe, dat de loyaliteit voor vrienden, aan wie men zijn nonchalance offert, tot de hoogste waarden behoort. Dat heeft mij ook in de Vlaamse redactie verheugd. Overigens kan ik op andere gebieden uit de biecht spreken. Er zijn in Forum, ook van de eerste redacteuren, teksten verschenen, die op wenken van een goede ziel waren gewijzigd. Er werden er andere geweerd, nadat één redacteur de meerderheid van twee collega's had overtuigd, dat haar beslissing aanvechtbaar was. Waar beginnen crypto- en protocensuur wanneer een redactie, om andere redenen dan die van levensbeschouwelijke aard, ingezonden kopij, kopij met politieke inslag, - radicaal taboe verklaard! - naast zich neerlegt? Of voor correctie terugzendt? Al dingen die tot het redactioneel beleid behoren. Veel twijfelachtig licht rondom het hoofd van personages uit de roman van Forum kan aldus door wat bleke herfstzon worden doorschenen. Hoe de Vlaamse redactie zich heeft gehouden staat in de hier gepubliceerde correspondentie. Ik wens er nochtans speciaal attent op te maken, dat toen Marnix Gijsen, uit een ophoping van onbehagen de kleine sneeuwbal aan het rollen bracht, gewoon ontslag nam. Dat dit nu niet meer gebeuren zou, na de evolutie van de meerderheid der Vlaamse redacteuren naar vrijzinnigheid en een veel verder gaande introspectie dan die van Varangot in de troebelen der school van Fontainebleau? Het is vanzelfsprekend. | |
[pagina 206]
| |
Ik heb hier niet de geschiedenis der evolutie van mijn vrienden te schrijven, noch uiteen te zetten hoe ik met steeds trouwe aandacht en genegenheid door iets dat sterker is dan alle ideologie aan hen en aan hun werk, soms met een eigenaardig zeer om hen en om mij, ben verbonden gebleven. In de ondertitel van deze tijdschriftroman, waarin voor een deel een beginperiode van ons later leven is vervat, moet beslist mijn zelfspot worden erkend: Les Liaisons Dangereuses... Dat klinkt wel zeer erg, als men het niet vrolijk beïroniseert. Maar het is mijn ervaring, dat alle menselijke betrekkingen ‘liaisons dangereuses’ zijn. Is een probleem als dat van Forum eenmaal gesteld, dan zijn slechts drie oplossingen mogelijk: 1. heengaan van hem die herhaald bezwaren koestert; 2. vallen anderen zijn mening bij, die bron der bezwaren wegnemen; 3. blijkt dat niet te kunnen, de samenwerking liquideren. Dit soort erecode wordt door de zwartstgebrande matrozen toegepast. Als zo'n zwarte matroos stond mij na de tweede wereldoorlog juist hetzelfde te doen in het Vlaamse land: ik verliet als redacteur een groot tijdschrift, dat ik zelf had helpen oprichten. Vraag was niet of mijn blik een harde wereld en bepaalde ideologieën niet verdragen kan. Maar met mijn eigen zwart gezicht als waarmerk, wenste ik niet al wat een andere richting dan de mijne uitging te waarmerken. De turpitudes van leven en literatuur? Wie heeft er de zijne niet? Het is geen reden om zich van de eigen sterren waarop men varen wil te laten afdrijven. |
|