De roman van het tijdschrift Forum of Les liaisons dangereuses
(1965)–Maurice Roelants– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
[pagina 17]
| |
Van 1932 tot en met 1935 werd te Rotterdam door Nijgh en van Ditmar het tijdschrift Forum uitgegeven. Er bestaan derhalve vier jaargangen van. Het heeft in die korte periode een tweeledig bestaan gehad. Twee jaar werd het gedirigeerd door Menno ter Braak, Eddy du Perron en Maurice Roelants, die ik verder gemakshalve door de hatelijk geachte ik-persoon zal aanwijzen. Begin 1934 verscheen het gesplitst in twee delen. De Nederlandse redactie bestond toen uit Menno ter Braak, Simon Vestdijk en Victor E. van Vriesland. Eddy du Perron had zich vrijwillig op de bank van de losse medewerkers teruggetrokken. Ik had Marnix Gijsen, Raymond Herreman en Gerard Walschap bereid gevonden met mij de Vlaamse redactie waar te nemen, In 1935 ontstond er tussen de Nederlandse en Vlaamse redacties een geschil van principiële aard. Alle pogingen om het uit de weg te ruimen mislukten. Einde van genoemd jaar werd het tijdschrift Forum opgeheven. Er wordt thans, speciaal in Nederland, waar de invloed van Forum nog levendig nawerkt, studie gemaakt van het tijdschrift. Ada Deprez, bij ons, heeft een monografie gewijd aan Eddy du Perron en heeft uiteraard ook Forum in haar gezichtskring moeten betrekken. Aangezien ik bij het begin, de splitsing en het einde van Forum een rol heb gespeeld, kan het van belang zijn, dat ik er enige mededelingen over doe. ‘Het was een schone tijd, mijn hart kan niet bedaren’, dichtte Richard Minne. Dit is ook waar voor mijn Forumtijd. Maar zonder spijt of leed moet ik bekennen, dat de waarheid mij heel dikwijls | |
[pagina 18]
| |
voorkomt als zeer complex in haar tegenstellingen. Sommige miseries worden ons mettertijd lief. Zij zijn de heesterachtige ravijnen zonder dewelke er geen heldere bergweiden bestaan. Wat er ook van zij, er zijn tijdschriften, die als rustige instituten een lang leven leiden en als gastvrije pleisterplaatsen kunnen worden beschouwd. Andere daarentegen hebben een wisselvalliger lotsbestemming. Zij merken een bepaalde tijd en geven aanleiding tot een fixatieproces en een mythe. De Forummythe is onmiskenbaar. Zij blijkt niet onder te doen voor die van De Gids en De Nieuwe Gids. En zie nu hoe vloeiend de waarheid is: Nederlanders en Vlamingen hebben in Forum naast elkaar gewerkt; ik vermijd welbewust het woord samengewerkt; de Forummythe heeft vooral betekenis voor Nederland. Ondanks alle goede wil om de Nederlandse en de Vlaamse literatuur te verstrengelen bewaren ze voorshands elk haar eigen karakter. Waarom zou dit anders zijn, zolang we ieder uit eigen gesteldheid, met eigen tradities en levensbesef, onze persoonlijkheid belijden? Het zou dus passen, dat ik de wezensdiversiteit peil, die rond de jaren 1930 in het geestesleven van Noord en Zuid bestond. Dat is in de periode, waarin Forum weldra zou ontstaan. Ik heb evenwel te veel zakelijke feiten mee te delen om thans meer te doen dan een korte blik te werpen op perspectieven, van waaruit toestanden en figuren in een meer uitgebreide studie zouden kunnen getekend worden. Het allereerst wil ik dan tonen Doeke Zijlstra, het levend gezicht van de uitgeverij Nijgh en van Ditmar. Zonder het absoluut zeker te weten is er meer kans op, dat het idee om | |
[pagina 19]
| |
Forum voor Nederland én voor Vlaanderen te bestemmen eer van hem komt dan van Eddy du Perron en Menno ter Braak. Hij was nu eenmaal uitgever. Hij dacht wellicht liefst aan een afzetgebied, dat ook het Vlaamse land omvatte. Er werkte bij hem immers een dubbele impuls: de vriendschap, die hij, zeer fijne, humane en dichterlijke figuur, voor Vlaamse schrijvers, boven zijn uitgeversrelatie had gebouwd; de ambitie om Veen, van Dishoeck, van Kampen bij het aantrekken van een nieuwe generatie van auteurs uit het Zuiden af te lossen. Hij verkeerde toen in het beginstadium. Zoals van Dishoeck destijds de vaste uitgever van de Van-Nu-en-Straksers geworden was, zou Doeke Zijlstra later kunnen terugzien op een heel schab boeken van Vlamingen, die hij heeft uitgegeven, voor hij op Pinksteren van 1940 door een Duitse kogel te Rotterdam, in de bloei der jaren, een door hem trouwens niet laat gewenste dood heeft gevonden. Behalve mijn eigen romans, van ‘Komen en gaan’ af, behoorde tenslotte een groot deel van het werk van Gerard Walschap tot zijn fonds, mitsgaders boeken van Filip de Pillecijn, Marcel Matthijs, Richard Minne, Raymond Herreman en enkele der latere boekdelen van Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck. Doeke Zijlstra gaf mij in de intimiteit eigen verzen te lezen. Zij getuigden van een teder en kneusbaar gemoed, waarin de droom een felle en onrustige levenshonger verdeemoedigde. Hij gunde ze echter nooit een gedrukt bestaan. Voor een jubileumuitgave, die Nijgh en van Ditmar in het najaar van 1962 bestemde, schreef ik een uitvoerig ‘Requiem voor Doeke Zijlstra, de | |
[pagina 20]
| |
humaanste der uitgevers’. Daarin staat hij met meer nadruk geschetst. Het is goed hier even nader te bepalen, wat ik in dit ‘Requiem’ heb aangesneden. Het verlangen om met het tijdschrift Forum in de geestesatmosfeer van de jaren dertig in te grijpen, óver De Vrije Bladen heen, ontstond bij Menno ter Braak en Eddy du Perron, die een degelijke bemiddelaar vonden in de zelf niet creatief optredende intellectueel Everard Bouws. Deze stevige en rondborstige, deze placide en goedmoedig ambitieuse man was een relatie van Nijgh en van Ditmar en zou later als niet stemgerechtigde secretaris van Forum de methodische nauwgezetheid in persoon blijken te zijn. Overleg, speciaal tussen Zijlstra en du Perron, moet er toe hebben geleid, dat ik in de redactie werd betrokken. In die tijd hield een Nederlands-Vlaams gezelschap wekelijks in een stamkroeg, La Lunette, in de onmiddellijke nabijheid van de Muntschouwburg te Brussel, een avondbijeenkomst. Daaraan werd deelgenomen door de uiterst levendige Jan Greshoff, door de ondanks al zijn fysieke molligheid vinnige-met-de-felle-ogen Eddy du Perron, door de steeds lachende van Lidth de Jeude, die voor Nederlandse kranten fleurige korte verhalen schreef aan de lopende band, en dan, van Vlaamse zijde, door Jan van Nijlen, die zo droog wijs en monkelend kon zijn, door Raymond Herreman, de luchthartige stoïcijn, door Karel Leroux, met die droge onberekenbare humor en door mij. Er werden daar soms heftige litteraire spiegelgevechten gehouden, die dank zij de vriendschap mild en vrolijk bleven. | |
[pagina 21]
| |
De Nederlanders verschilden in zoverre van de Vlamingen, dat hun leven en bestaansvoorwaarden hoofdzakelijk op de literatuur gestoeld waren, de onze op een ambtenaren- of journalistentaak. Eddy du Perron was genoeg bemiddeld om literatuur en leven volledig in elkaar te doen opgaan. Als daar de correctie van zijn drift en persoonlijkheid niet was geweest, had hij het type kunnen zijn van de estheet, die uitsluitend leefde voor en tussen boeken en die als epistolier een eindeloos gevarieerd expressiemiddel bezat. Ik spreek van boeken. Hij scheurde er de bladzijden uit, die in zijn ogen niet deugden, en behield er dikwijls slechts enkele over. Hij las zeer veel, oordeelde streng en polemisch, schiftte onverbiddelijk en hield zeer weinig over. In eigen beheer gaf hij op enkele exemplaren, uitsluitend voor zijn vrienden, ‘Cahiers van een lezer’ uit. Toen Raymond Herreman er eens een notitie over publiceerde en luchtig opmerkte, dat sommige overwegingen in een levendige journalistiek niet zouden hebben misstaan, of iets van die aard, voelde Eddy du Perron zich verbolgen en hield hij onder zijn vrienden in Noord en Zuid een scherpe geschreven enquête, waaraan niemand zich onttrekken kon. Hij noemde zich een asociaal wezen, dat de laatste eilanden, zoniet van de individualist, dan toch van het zelf denkend individu te verdedigen had. Hij was gans gesteld om met André Malraux, van wie hij wellicht een van de heftigst redenerende vrienden was, over de zin van het persoonlijk engagement in Spanje en China te discussiëren. Terloops zij er aan herinnerd, dat André Malraux hem zijn boek ‘La Condition Humaine’ heeft opgedragen. Soms | |
[pagina 22]
| |
vraag ik mij guitig af hoe hij de Malraux, minister van de Gaulle, litterair zou vermoord hebben. Als een idée-fixe stond het bij hem vast, dat het vervullen van een officiële functie, het mocht in een vereniging of in een orgaan van de samenleving zijn, automatisch meebracht, dat men uit de gebieden der absolute cultuur en zuivere menselijkheid op de mestvaalt der kleine belangen en combines ging ploeteren. En het is waar dat men ‘au dessus de la mêlée’ minder kans heeft kleerscheuren op te lopen, dan op de pleinen en straten van de actie. Eigenaardig genoeg: Nederlands-Indië zat hem diep in het bloed. En het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een daadwerkelijke vriendschap verbond hem met diverse intellectuelen uit de Oost, die Indonesië zouden stichten. Als er in de Nederlandse literatuur ooit een schrijver was die opstandig was geëngageerd, in een totaal andere atmosfeer dan Vondel met zijn ‘Stokje van Oldenbarnevelt’ of Henri Conscience met zijn ‘Leeuw van Vlaanderen’, dan was het wel Multatuli. Multatuli, ook al om zijn onopgesierde, directe en polemische schriftuur en zijn aanvallend temperament, was een schrijver naar het hart van du Perron. Alle kunst begon bij hem bij het temperament. Stendhal, Julien Sorel waren explosieve naturen waarvan hij dolveel hield. Het temperament alleen schonk waarde. Daarbij moest het alle artistieke draperieën ontberen. De grootste parodox bij Eddy du Perron lag voor mij hierin. Hij, die zijn leven bijna uitsluitend op lectuur fundeerde, was zelf toch fel geëngageerd. Niet in wat Camus als enige eer voor de mens definieerde: de opstandigheid | |
[pagina *2]
| |
Vlaamse schrijvers van de Forum-groep, te samen met enkele andere Vlamingen met hun uitgever, Doeke Zijlstra, bijeen
Marnix Gijsen Doeke Zijlstra Raymond Herreman Gerard Walschap August Vermeylen | |
[pagina *3]
| |
Raymond Brulez Maurice Roelants Filip de Pillecyn F.V. Toussaint van Boelaere Karel Jonckheere | |
[pagina 23]
| |
op alle gebieden, de sociale, de morele, de filosofische, de religieuze opstandigheid. Het engagement van Eddy du Perron gold het recht om zich tegen alle vormen van groepsverband te verdedigen. Hij zag van alle zijden de horden aanrukken, die het individu vermorzelen zouden. Voor zijn engagement had hij geen enkele vorm van sociaal of partijverband gekozen. Zijn werkveld, zijn slagveld ben ik geneigd te zeggen, was de literatuur. Met vehementie was hij gekeerd tegen alle etherisch esthetisme, tegen alle verkalkte of slappe ethiek. Eddy du Perron stelde mij voor aan Menno ter Braak, die ‘der Dritte im Bunde’ zou zijn. Terloops zij gezegd, dat Jan Greshoff in de coulisse voor het Forumplan uiterst warm liep. Ik ontmoette ter Braak voor het eerst te Brussel. Hij was een rijzige jonge man, waarnaast du Perron, hoewel kortgestuikt, allesbehalve als secundant aandeed. Ik kende ter Braak reeds uit zijn streng verstandig stellingnemen inzake de problemen, waar de jonge schrijvers uit zijn generatie veel belang aan hechtten, onder andere de filmesthetiek. Er kon geen sprake van zijn, dat hij in om het even welke intellectuele aangelegenheid als vertederde, weke of sentimentele jongeman zou optreden. Door een jeugdvergissing des harten in Duitsland wijs geworden, naar hij mij in het verder verloop van onze vertrouwelijke omgang zou onthullen, was hij het type geworden van de Hollander, die het intellectualisme tot de scherpste passie opvoerde. Hij zou zich tegen domineesland keren, - met al de intellectuele middelen van domineesland. In zijn ogen tintelde de intelligentie, waarin ik mettertijd drieërlei com- | |
[pagina 24]
| |
ponenten als constanten zou erkennen: onverbiddelijke logica, die wantrouwig stond tegenover onmeetbare intuïtie en metafysische inspiratie; nuchter sarcasme; onwankelbaar zelfvertrouwen. Met grote vrijmoedigheid bekende hij, dat hij veel lust had de mysteries van de ‘poésie pure’ aan zijn laars te lappen, die de abbé Brémond zeer nauw met de mystiek in verband had gebracht. Uiteraard stond hij ook te weer tegen alle transcendentie en geloof, die aan de controle van de rede ontsnappen. Zijn opperste bewondering gold Nietzsche. Dat het nazisme in de Übermenschtheorie een grondslag vond voor zijn conceptie van het Herrenvolk beschouwde hij als een misvatting van de veel meer omvattende a-christelijke filosofische hiërarchieën, die door Nietzsche waren opgebouwd. Ter Braak dweepte, voor zover de intelligentie met dwepen te verzoenen valt, met Reinaert de Vos. In dat dierenepos, zou mij bij onze gesprekken blijken, was in zijn ogen niets verrukkelijker dan de natuurlijke waardeschaal, die van berendomheid tot subtiele uitersten van vossenslimheid gaat. Domheid en intelligentie, in al haar graden, achtte hij aan het fysiek bestaan verbonden zoals het instinct. Altijd zal ik mij sommige discussies met Menno ter Braak herinneren. Naar aanleiding van de vrouwelijke hoofdfiguur uit mijn roman ‘Het leven dat wij droomden’, merkte hij ironisch op: ‘Hoe is het mogelijk, dat een zo intelligente vrouw als Maria Danneels gelovig is?’ Met zijn sarcasme wekte hij dikwijls het mijne op. Ik speelde dan ook terug: ‘Zij is een vrouw, die fel liefheeft en liefde is niet onder te | |
[pagina 25]
| |
brengen in de categorieën der intelligentie. Intelligentie is trouwens niet onbegrensd. Eenmaal over haar uiterste grens blijft er slechts één sprong over: die in het Godsbesef, waarin de motorische kracht de liefde is.’ -‘Waarmee bewezen is, dat er geen betrouwbare Godsopenbaring bestaat, want liefde bestaat buiten alle gekende Goden om.’ Eigenaardig genoeg, ter Braak was een groot bewonderaar van Blaise Pascal. Hiermee waren wij op gemeenschappelijk gebied. Wilt ge een beeld van een andere discussie? Ter Braak zei: - ‘Niemand heeft ooit intelligenter dan Pascal de gelovige mens als “roi déchu” doordacht, al vind ik het concept der erfzonde een grappige mythe’. - ‘Nietzsche geeft de armen en de zwakken aan die twee kankers, armoe en zwakheid, prijs. Het christendom valoriseert ze, zoals al de anderen’ - ‘Nietzsche stimuleert de mens in zijn beste krachten en zijn vermogen om een intelligente samenleving op te bouwen. Het christendom standaardiseert de mensheid naar haar sukkels’ - ‘Helden en heiligen, die Übermenschen van het christendom, achten zich niet uit een beter gebeente dan de gewone mens’. Deze exemplatieve gesprekken zijn wellicht typerend. Zo wordt stilaan het beeld volledig van al de personen, die bij de oprichting van Forum een rol hebben gespeeld. Wel loop ik ermee vooruit op de stichting zelf. Slechts al meevarende zou mij op onze zeer stipt gehouden maandelijkse redactievergaderingen blijken welke grondige verschillen een zeer bewust deel van Nederland en Vlaanderen in die dagen bewogen. Onder de Vlaamse dertigers, naar leeftijd | |
[pagina 26]
| |
en jaartelling, waren er duidelijk verscheidene individualiteiten, die de folklore, de streekroman, het sappig regionalisme voorbijgestreefd achtten. Zij oordeelden zich rijp om de literatuur op de mens zonder meer, op de ontluistering van elk romantisme en van gewilde woordversiering, op innerlijke verruiming te richten. Speciale aanleg om de poëzie ijler te maken of om wat ironisch werd genoemd te verliteratureluren wensten zij niet te onderhouden. Een geheel tijdsgewricht kan niet met één geestesgesteldheid worden gekarakteriseerd. Maar de namen van Willem Elsschot, de toen reeds overleden Paul van Ostayen, Richard Minne, dienen slechts genoemd te worden om een veelvoorkomende en uitbreiding nemende trek van cynisme, burleske en ironie te erkennen. Liever huldigden zij de spot als dieper gravend element dan opgedirkte esthetiek of al te zalvende ethiek. Het Robespierre-temperament naar het hart van Eddy du Perron en, zou ik later merken, de Saint-Justgestrengheid naar de geest van Menno ter Braak, Saint-Just te nemen in de betekenis die Marie Lenéru hem gaf in haar merkwaardige studie over de revolutionaire purificateur, hadden in het Vlaamse land niet de equivalenten, aan wie een polemisch-litteraire revolutie voor de geest zweefde. Paul van Ostayen was immers dood. Ruimte en het expressionisme met hun strijdbare inslag, hun beeldstormersmentaliteit, maar met die grote ijlte op het gebied van de romancreatie, waren achter de rug. Richard Minne verwerkte verder het deel opstandigheid van zijn wezen in enkele verzen. Kon het Noorden zijn voordeel doen met mannelijke saneerders, | |
[pagina 27]
| |
met zogenaamde ventenkunst en demaskeerders van ijle schoonheid, met aanranding van een stollende domineeskunst, het Zuiden ontdekte vooral zijn lust om naar diverse concepties zijn scheppingsdrift te oefenen. De overweging is daarbij op haar plaats, dat in het proza van Willem Elsschot en de verzen van Richard Minne veel van de Forumgeest van ter Braak en du Perron ‘avant la lettre’ belichaamd was. Hoe dan ook, de Vlaamse literatuur klom naar omhoog langs trappen, die uiterst gevarieerd waren en zonder dat iets aan Nederlandse impulsen of tijdsbehoeften ontleend werd. Alles bij elkaar was er een basis voor samengaan tussen ter Braak, du Perron en mij aanwezig. Zij beiden voelden zich geroepen de Nederlandse nationale geest mannelijker te maken en als Europeanen voorbij te streven. Wij voelden ons nog als verliefden op ons Vlaams nationaal wezen, dat wij als goede Europeanen aan een ruimere stroming wilden deelachtig maken. Lag daarin veel verschil? Zij zouden onverbiddelijk klappen uitdelen. Ik moest menigmaal hard te weer staan om onze Vlaamse voorlopers in Europa-gezindheid, die aan de opbouw van onze literatuur en samenleving meewerkten, door mijn kameraden niet te laten schenden. In ons manifest moest dan ook gewezen worden op meer parallellisme dan eenklank tussen Noord en Zuid. Het werd geschreven door Menno ter Braak. Onze eerste werkelijke redactievergadering werd bij hem thuis, te Rotterdam, gehouden. Gedrieën bediscussieerden wij zijn ontwerp met de onverbiddelijke ernst van onze dertig jaar, | |
[pagina 28]
| |
dertig of daaromtrent. Ieder van ons voegde er zijn korrel zout aan toe. Ik kon met de stelling dat men ‘voor de dichter soms de gehele mens had verwaarloosd om naar een esoterische cultus over te gaan’, des te geredelijker instemmen, daar ze wonderlijk goed leek op een der prachtigste definities van kunst, die door Prosper van Langendonck, dat uiterst zuiver licht in een vaak moeizaam vorm geworden poëzie, onvergetelijk rijk werd geformuleerd: ‘De bron van alle kunst is toch de mens, met zijn eeuwige gevoelens, driften, verzuchtingen, de immer strijdende en toch gezellige, beminnende mens, die schept uit liefde, geniet in 't scheppen en zich bemint en bewondert in 't eigen maaksel: de mens bezield met algemene sympathie, die al 't geschapene aan de wijde borst wou prangen en haten kan met al de gloed zijner teleurgestelde liefde...’ Een bijzondere echo wekte in mij de mening van mijn kameraden, die ik zelf steeds heb voorgestaan en die altijd mijn toetssteen voor elke oordeelvelling, zelfs buiten het artistiek domein, is gebleven, met name ‘dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeling van de kunstenaar’. Nog altijd voeg ik er verruimend aan toe: bij de beoordeling van de mens. Hun opvattingen over polemiek raakten bij mij weinig levende spanningen en zouden mij verrassingen van bitsigheid reserveren, die minder of heel weinig tot mijn eigen aard behoorden. De polemiek zou een vorm van zelfbevestiging en strijdbaarheid huldigen, zgn. opbouwende kritiek laten voor wat ze is, bijna even onthecht als de wetenschappelijke kritiek, die bestendig naar altijd vluchtende objectieve criteria zoekt. Hun formulering daaromtrent was | |
[pagina 29]
| |
meer hun dan mijn zaak. Ik voelde mij geen wereld- of literatuurhervormer en mijn eigen concepties heb ik later aldus bepaald: elk origineel kunstwerk is voor een groot deel de geboorte van nieuwe criteria - voor Gezelle heeft niemand een voorstelling van zijn poëzie; de kritiek, die mij het liefst is, is een creatie zoals de kunst zelf, een confrontatie van een levende mens met de schepping van de kunstenaar, - zij kan, zij moet niet noodzakelijk polemisch zijn. Maar al het ervarene en uitgedrukte is naproefbaar, hatelijk of beminnelijk, verwerpelijk of prijzenswaard. Slechts terloops verwijs ik naar het essay ‘Over critische normen’, uit 1942, dat ik in 1943 liet verschijnen, toen dictatoriale leerstellingen werden gepropageerd over wat kunst en kritiek dienen te zijn. Mijn grote teleurstelling is geweest, - en ik grijp deze gelegenheid aan om het eens te zeggen, - dat nooit door iemand werd opgemerkt hoe radicaal en streng ik voor de ruimste vrijheid heb gepleit. Met de almachtige bezetter in de rug. Maar ik heb figuren en bedoelingen uit de jaren dertig bepaald. Forum verscheen. Het tijdschrift verwierf gauw invloed en gezag. Het wekte ook verzet op, zonder dat dit in groot tijdschriftverband werd uitgebouwd. Voor de beperkte actuele strijd, met een slag hier, een slag daar, opende Forum de serie Panopticumstukken. Doorslaggevend voor de ventenmythe van Forum was evenwel het verschijnen van Menno ter Braak's essay ‘Démasqué der schoonheid’ en Eddy du Perron's genadeloze afrekening ‘Uren met Dirk Coster’. De betrachting heeft geen zin de kopij van tijdschrift- | |
[pagina 30]
| |
redacteuren, laat staan al wat in een tijdschrift verschijnt, op één noemer te willen brengen. Daarvoor is de persoonlijkheid der redacteuren te verscheiden en zijn de al dan niet uitgelokte inzendingen te zeer uiteenlopend. Menno ter Braak werd door Martinus Nijhoff spelenderwijs maar terecht ‘jong denker’ genoemd. Zijn toonaard was onmiddellijk te kennen uit de manier waarop hij Jacques Perk, die verheerlijker van geforceerde Schoonheid (Wie eenmaal U aanschouwde, leefde genoeg...) als een ‘onrijpe schooljongen’ tegenover Multatuli stelde. Van daar was er slechts een stap nodig om krachtig aan te tonen, dat aan de Tachtigers weliswaar de historische verdienste toekomt de Schoonheid te hebben ‘gekroond’, maar dat zij in haar magie zijn blijven steken en verder alle perspectieven hebben afgesloten. Van stonde af aan richtte Menno ter Braak zijn sarcastische redeneringen tegen ‘ongevaarlijke estheten, schoonheids- en knapheidswellustigen’, tegen reddende kunst- en filosofische systemen, ‘op wintervoordrachten opgedaan’, en die echt leven in de weg staan. Vitaliteit stelde hij boven alle vormen van kunstverafgoding, laat staan van al haar verslapping en hang om te bezwijmen. Gauw zou ook blijken, dat in de niets ontziende, hartstochtelijke aanval Eddy du Perron, polemist van aard, niet voor Menno ter Braak, sarcastisch essayist, onderdeed. Hij had iets weg van de querulant en de eigenwijze opruier. Dirk Coster en Anthonie Donker hebben niet vermoed welke scherpschutterij zij uitlokten, toen zij Eddy du Perron uitnodigden een grondige studie te maken van eerstgenoemde ‘belangrijke auteur’. Hij schreef zijn ‘Uren | |
[pagina 31]
| |
met Dirk Coster’ en publiceerde ze in de eerste jaargang van Forum. Het ‘Démasqué der schoonheid’ van Menno ter Braak was een hard, spottend en grinnikend opgebouwd betoog, waarin de make-up en de volen van de dame schoonheid werden geschonden om haar weer in haar volle kracht te laten zien, - volgens mijn smaak iets te weinig naar de mysteries en de fantasie van het wezen toe. De ‘Uren met Dirk Coster’ waren niet minder dan een genadeloos lijf-aan-lijf gevecht. Eddy du Perron zou het voeren tot in Dirk Coster ‘de ethische koster en de esthetische prozawauwelaar-voor-de-brave-goegemeente’, zoals hij het met een bittere woordspeling in de intimiteit formuleerde, de ruggegraat zou gebroken zijn. Het gevolg was dan ook, dat Dirk Coster vrijwel voor goed is uitgeslagen geweest. Lodewijk Van Deyssel's afmaking van Frans Netscher bevat verbaal meergestyleerde bravourstukken als ‘Ik houd van proza’. Zij moet als logische constructie onderdoen voor de radbraking, die door Eddy du Perron in de naaktste, de meest directe en vlijmendste taal werd neergeschreven. In het Nederlands zie ik om polemisch uit te vallen geen enkel floret, dat met zoveel onverbiddelijke hartstocht en scherpte van geest werd gehanteerd. De Forummythe van depoëtisering en voluntarisme, daar waar men - en welk standpunt bevat slechts deugden? - even ver was van bv. Novalis en Rilke als van Reinaert de Vos en van Beatrijs, vond niet alleen haar grond in de geschriften van Menno ter Braak en Eddy du Perron. De nonconformistische Jan Greshoff voegde er zijn eigen grillige buitelingen aan toe en, wat nog belangrijker was, hij | |
[pagina 32]
| |
deed zijn intieme vriend Willem Elsschot zijn oude laden ten voordele van Forum opentrekken. Elsschot begon met ons verzen uit de jaren 1907-1909 te laten publiceren en de stijl van het zo wrang en gruwelijk gedicht ‘Het huwelijk’ viel reeds in een van zijn eerste ‘Moedergedichten’ te herkennen: ‘Als vader slaapt gelijk een rustig beest...’
Deze schokkende rauwheid, waarmee hij alle conventies van tederheid doorbrak, is uiteraard gauw met brutaal cynisme verward. Het werd uit eigen beweging in de jaren twintig - dus lang vóór Forum - door Richard Minne uit zijn Gentse aard van oproerling en bullebak, die een uiterst kwetsbare levensliefde met spot te verdedigen had, als een zeer gewone poëzie-component gebruikt. Richard Minne stond, op mijn verzoek, aan Forum belangrijke verzen af, alsook dat burlesk, brokkelig proza ‘Heineke Vos en zijn biograaf’. Raymond Brulez viel Forum bij met zijn ‘Sheherazade’. Beschouw dan nog de roman ‘Kaas’ van Willem Elsschot, de verzen van de elegisch zo zuivere dichter Jan van Nijlen, die begonnen was een droge humor door zijn poëzie te weven. En ge bekomt ook uit het Vlaamse land een rijke aanslibbing - ik zeg nog eens met nadruk, die niets aan Nederland ontleent - aanslibbing waarin allesbehalve orchideeën van verdunde vertedering gedijen. Ik vond Gerard Walschap bereid een hoofdstuk uit zijn ‘Trouwen’ af te staan, André Demedts, een van zijn eerste gevoelige verhalen ‘De dood van een dichter’. Zelf publiceerde ik uiterst weinig in de eerste twee jaargangen. Het | |
[pagina 33]
| |
behaagde mij wel trouw behoorlijke medewerkers te werven en mijn redacteursfunctie van lector en stipt beoordelaar, die als derde man op de wip zat, streng te vervullen. Ik betreur niet in onze doodernstige maandelijkse bijeenkomsten proza te hebben doen afwijzen van bepaalde auteurs met betwistbaar talent. Wel heeft het mij bedroefd maar niet gespeten, dat ik volgens Hennie Marsman, de schaal naar de verkeerde kant deed omslaan, toen ik met mijn beslissende stem zijn roman ‘De dood van Angèle Degroux’, alles bij elkaar een zwakke roman van een groot dichter, voor publikatie in Forum deed sneuvelen. Het valt gemakkelijk na te gaan, dat wij op veel ander werk van hem gesteld waren, zoals trouwens op dat van een andere grote figuur, die kort daarna zou ondergaan, J. Slauerhoff, en een jonge man, die spoedig een grote faam zou verwerven, Simon Vestdijk. Eddy du Perron sprak er soms zijn spijt over uit, dat ik het te veel bij mijn onzichtbaar redacteurschap hield en dat ik niet genoeg mijn eigen pen scherpte. Hij had in de grond gelijk. Mijn redenen vloeiden voort, zoals ik reeds aanstipte, uit mijn aard. Ik was zó aangelegd, dat het leven steeds de voorrang had op de literatuur. Vlaamse strijd, tot op slafelijke verenigings- en cultuurgebieden toe, is voor menige Nederlander en was voor mijn redactiekameraden te min. Veel van wat ik ondernam konden zij geen zuivere cultuuractie vinden. Iedere Vlaming weet, dat onze Vlaamse opgang, ook naar een Europese cultuur, tot dusver altijd zoveel over strijden als over schrijven heeft gelopen. | |
[pagina 34]
| |
Ongetwijfeld pleegde anderzijds het journalisme, zoals het heet, de klassieke dosis roofbouw op mij. Ik was een voorloper van Menno ter Braak, die toen hij redacteur geworden was van Het Vaderland, behalve zijn menigvuldige kolommen druks, in de krant, matiger essays schreef. Overwegingen van meer dan litterair pragmatisme dwongen mij in diezelfde periode de spil te zijn van het Karel van de Woestijne-genootschap, dat ik met de hulp van de geboren dwarsdrijver F.V. Toussaint van Boelaere - spijtig gevolg van een kwinkslag van Herman Teirlinck - en Karel Leroux had opgericht, om het werk van de grote dichter, ook geldelijk voor zijn nabestaanden, te valoriseren. Ik troost mij met de overweging, dat al dit werk een vruchtbare voorbereiding is geweest voor het uitgeven van het volledige oeuvre van mijn zwager. ‘Les Malheurs d'Orphée’ van Darius Milhaud grijpt mij steeds speciaal aan door het slot. De feeksen, die Orpheus willen veroveren met zo'n hartstocht, dat ze hem de kleren van het lijf rukken, bereiken bij hem alleen een soort absolute onthechting, die hem doet zingen: ‘Je vois mon Eurydice qui s'avance’. Met Menno ter Braak en Eddy du Perron, waarvan de ene een koele en de andere een gloeiende Rolando furioso mocht heten, stond ik betrekkelijk onthecht in een netelveld. De tweeledigheid van de Nederlandse literatuur is zo evident, dat het voor ons, Nederlanders en Vlamingen, onmogelijk en bijna onbetamelijk is om ons volledig in de wederzijdse ideologische gevechten te mengen. Ik stond daar als eenzaam Vlaams redacteur naast twee figuren, die onbetwistbaar de intellectuele con- | |
[pagina 35]
| |
junctuur van de jaren dertig zouden beïnvloeden, - sterk in het Noorden, helemaal niet in het Zuiden. Met toewijding, maar toch met een soort betrekkelijke afzijdigheid, floot ik meestal de aria van Orpheus: ‘Je vois mon Eurydice qui s'avance’. Het beeld is te zuiveren van de idee der feeksen of van het mannelijk equivalent daarvan. Mijn Eurydeke? Om het met een banaliteit te zeggen: de muze was bezig met mij rijp te maken voor het schrijven van mijn roman ‘Alles komt terecht’, en ik leefde belangstellend voor de vele muzen, waarmee onze eigen Vlaamse schrijvers in die periode vlijtig doende waren, zonder boven de Moerdijk in de leer te gaan. Menno ter Braak en Eddy du Perron waren uitmuntende gezellen. Wij konden desondanks met elkaar flink bekvechten, wat zij trouwens onderling ook dikwijls fel deden. Maar in het driespan zat het gareel mij persoonlijk toch niet uiterst goed. Onze bezorgdheden waren niet precies op dezelfde wijze gespreid. Onder de christelijke waarden liggen in het Noorden de kaarten van het katholicisme en het calvinisme, dat er zo zeer is op afgekleurd, anders dan in het Zuiden. Mijn beide kameraden-kornuiten, als men dit woord zonder pejoratieve zin wil aanvaarden, sloegen heel graag een kerkraam of een tempelruit in. Daarbij speelde ik, omdat ik, hoe breed ik de vrije meningsuiting ook uitmat, eerbied voor mijn eigen opvattingen opeisen moest, de bekende figuur uit het voetbalspel: ik hinderde soms de tegenspelers, door hun aanloop bewust te doorkruisen. En zij koelden onbewust mijn ijver af, hoeveel punten van eensgezindheid er ook waren. | |
[pagina 36]
| |
In ieder groepsverband kunnen animo, humeur, begaafdheid verschillen. Als Fonteiniers wisten wij welke vaste bindsels ons, Raymond Herreman, Karel Leroux, Richard Minne, en mij, genadig en streng, door dik en dun, en over het bestaan van dit minuscuul tijdschrift, voor altijd samensnoerden. In Forum was voor mij die band zo sterk niet. Dat heeft mij zelfs de vrij nodeloze vraag doen stellen: gaat de evolutie naar een geïntegreerde of naar een uit twee gefedereerde deelgebieden bestaande Nederlandse cultuur? Mijn antwoord is: mocht onverwacht de integratiehypothesis werkelijkheid worden, dan nog is het mijn stellige overtuiging, dat het filigraan der verscheidenheid van onze persoonlijkheid er duidelijk zal blijven doorheenlopen. Forum, in elk geval, kreeg in 1934 een federatieve structuur. Ada Deprez, verkeerd ingelicht door Jan Greshoff, heeft in haar boek over Eddy du Perron, daarover een onnauwkeurige lezing gebracht. Ik kom niet gauw diep onder de indruk van menselijke of wetenschappelijke vergissingen. In een beste encyclopedie, de Winkler Prins waarvan mijn vriend dr. R. Lissens en ik gelukkig slechts de Vlaamse bureauredacteurs waren, staat te lezen, onder het trefwoord ter Braak: ‘dat hij samen met du Perron en Slauerhoff van 1931 tot 1936 Forum redigeerde’, en onder het trefwoord du Perron: ‘hij sloot zich nauw aan bij Greshoff en weldra ook bij ter Braak; tezamen richtten de laatste twee het tijdschrift Forum op (1932-'35)’. Dat zijn veel fouten in weinig woorden. Data en namen kloppen niet. Onder het trefwoord Roelants, onder de pen van mijn collega-bureauredacteur dr. R. Lissens, staat geen enkele vergissing over | |
[pagina 37]
| |
Forum, want daar ontbreekt gewoon een vermelding van het tijdschrift. Ik vergeef de geleerden veel, opdat zij mij op hun beurt veel vergeven zouden. Maar laat ik de tekst van Ada Deprez aanhalen en de ware toedracht van zaken uiteenzetten. In ‘E. du Perron, zijn leven en zijn werk’1 staat te lezen, ‘dat het in november 1934 tussen de Noord- en de Zuidnederlandse redacteurs tot een definitieve breuk kwam, naar aanleiding van een door de Vlamingen moreel niet aanvaardbaar geachte bijdrage van de Nederlander Varangot. Aangezien het grootste aantal van de vermoedelijk nooit meer dan tweehonderd abonnees van Forum, in Vlaanderen waren gemaakt (sic), kwam het tot een oekase vanwege Roelants. Een scherp conflict ontstond, dat in schijn werd bijgelegd door het splitsen van redactie en blad, maar waarvan Forum niet meer blijvend zou herstellen.’ Gij hebt het wèl gehoord: breuk in november 1934, oekase van mij, scherp conflict, dat werd bijgelegd door het splitsen van redactie en blad, zonder blijvend herstel. Het is allemaal de reinste verwarring. Een blik op Forum zelf bewijst dat Forum einde 1933, bijna een jaar vroeger dan Ada Deprez vermeldt, werd gesplitst en begin 1934 verscheen het tijdschrift met een verklaring van de nieuwe redactie, Menno ter Braak, Simon Vestdijk en Victor E. van Vriesland voor Nederland, Marnix Gijsen, Raymond Herreman, Maurice Roelants en Gerard Walschap voor Vlaanderen. Daarin stond, dat een twee-eenheid de eenheid verving, dat wederzijdse onafhankelijkheid recht zou laten wedervaren aan de verschillen, terwijl de idee van | |
[pagina 38]
| |
samenwerking sterker bevestigd werd; er was geen poging, het regionalisme te doen herleven; door de bestaande verschillen zouden wij ons niet laten afleiden van het gemeenschappelijk doel, de persoonlijkheid van de schrijver te laten gelden als criterium, onverbrekelijk verbonden met de vorm; wij zouden er blijven naar streven ‘goede Europeanen’ te zijn, die alle kunstmatige afsluiting van de Europese cultuur beslist afwezen. Eddy du Perron was wel uit de redactie getreden om gewoon medewerker te worden. Menno ter Braak en ik dankten namens de oude redactie hartelijk voor zijn belangrijk organisatorisch werk Everard Bouws, die zijn functie als redactiesecretaris had neergelegd. Wie Menno ter Braak en Eddy du Perron kent kan zich geen ogenblik voorstellen, dat zij zich lijdzaam bij een oekase van mijnentwege zouden neergelegd hebben. Hoe kan de rede aanvaarden, dat ik, na een conflict, een Nederlandse en een Vlaamse redactie geheel naar mijn hand zou hebben kunnen zetten? En dat met instemming van Menno ter Braak... Alles bij elkaar is het, naar Ada Deprez mij meedeelde, de uiteenzetting van Jan Greshoff. Zij is door de tijd volledig vertroebeld. Tussen de feiten van 1933 en zijn verklaring lag er in onze vriendschap een diepe inzinking. Ik had meer dan een door hem ingezonden panopticumstukje doen sneuvelen. Het was voor hem en voor mij niet aangenaam. Over de Vlaamse slechte kritische normen en de zoveel betere Nederlandse ontstond er tussen Jan Greshoff en mij later, twee jaar na het opheffen van Forum, in kranten en weekbladen een polemiek. De neerslag ervan is | |
[pagina 39]
| |
te vinden in mijn brochure ‘Bakkeleien met Jan Greshoff’ en het deel ‘Zwanen pesten’ van Jan Greshoff's ‘Verzameld werk’ onder de titel ‘Aan een zuiderbroeder’. Zijn vriendschap is altijd door soms wonderlijke buitelingen charmant geweest, wat er mij toe heeft gebracht na de oorlog zijn toegestoken verzoenende hand van harte, zoals van ouds, te drukken. Dat kan evenwel niet verhinderen, dat ik met grote filosofische vrolijkheid in 1948 zijn stuk ‘Aan een zuiderbroeder’ heb gelezen. De litteraire historicus, die zich nog voor dat oud spiegelgevecht mocht interesseren, moet beslist tot de oorspronkelijke teksten opklimmen. Hij zal er uit kunnen lezen, dat dezelfde kaarten uit 1937-'38 niet meer op tafel zijn gelegd en dat vele door mij aangestipte vergissingen door andere zijn vervangen. Er zou dus aanleiding zijn voor een nieuw bakkeleien. Het is een bekend verschijnsel, dat in verbeterde kopij soms nieuwe fouten opduiken. Het is menselijk: de volmaaktheid is moeilijk, - wij bestrijden bij ons zelf sommige zonden en bedrijven er andere voor in de plaats. Het is geen reden om voor de mens niet mild te zijn. Hoe dan ook, Jan Greshoff stond anno 1933 op de tweede rang en men kan hem niet kwalijk nemen, dat hij vijftien jaar later de vaag gekende feiten nog wat meer verdraaid heeft. Wat zijn dan de ware oorzaken van de splitsing van Forum, waartoe einde 1933 besloten werd? In welke atmosfeer werd zij doorgevoerd? Doeke Zijlstra, die de uitgeverij Nijgh en van Ditmar dat voornaam en beminnelijk gezicht leende, had zijn mening te kennen gegeven aan de uitgave van Forum een eind te maken. Het was een te dure onderne- | |
[pagina 40]
| |
ming, met slechts een paar honderd abonnees, op enkele uitzonderingen na, alle in Nederland geworven. Laatstgenoemde omstandigheid - hoe zou Vlaanderen voor een tijdschrift dat in Nederland met slechts één Vlaams redacteur werd uitgegeven het merendeel van de abonnees hebben opgeleverd? - was voor mij aanleiding, niet om een oekase uit te vaardigen, maar om het redelijk voorstel te doen Forum te reorganiseren. Een gehele Vlaamse redactie, naast de Nederlandse, zou voor mij persoonlijk meebrengen, dat ik minder onthecht en goed omringd de eigen sector zou kunnen verzorgen. Vlaanderen zou in dit tweeledig opzet meer een eigen aangelegenheid erkennen en het Nederlands geestesleven aantrekkelijker vinden. De eenheid in het parallellisme, betoogde ik ten overstaan van Doeke Zijlstra en mijn redactiekameraden, zou naar mijn raming ook tweehonderd abonnees in Vlaanderen opleveren. Doeke Zijlstra was het eerst overtuigd. Toen van de uitbouw der tweeledigheid werk werd gemaakt, kwam ik persoonlijk gemakkelijk klaar met het samenstellen van een Vlaamse redactie. Ik vond Marnix Gijsen, Raymond Herreman en Gerard Walschap bereid de redactie met mij waar te nemen. Het zou mij aan loyaliteit ontbroken hebben als ik hun stiekem een conflictenerfenis had opgedrongen. Het was met vranke ondernemingslust, dat wij ons opmaakten om een Vlaams gedeelte te realiseren, waarmee wij naast het Nederlandse gedeelte naar gelijkwaardigheid konden streven. De Nederlandse sector moest uiteraard aanvullingen of wijzigingen ondergaan om min of meer een evenwicht te be- | |
[pagina 41]
| |
reiken. Het bleek algauw, dat Eddy du Perron geen zin meer had in het deelnemen aan de redactie. Ik was te veel langs mijn kant doende om mij te verdiepen in alle schakeringen, die het vormen van de Nederlandse redactie betroffen. De strubbelingen in de eerste Nederlandse constellatie waren nauwelijks de mijne geweest. Of er dan strubbelingen waren? Laat ik zeggen, dat er af en toe een onbehagen tot uiting kwam, dat gelet op de dramatis personae, licht vinnig werd verwerkt. Er bestonden drie latente complexen. Eddy du Perron en Menno ter Braak kweekten soms een kwaad humeur tegen de redactiesecretaris Everard Bouws. Hij was weliswaar niet stemgerechtigd, maar een tijdschrift draait altijd om de secretaris, bij wie het praktisch beleid berust. Hij heeft de meeste omgang met de uitgever, de redacteuren en de auteurs van buiten af. Hij is met eigen inzichten een mens, die in de grensgebieden van zijn opdrachten zijn persoonlijkheid betuigt. Het Franse tijdschrift Les Temps Modernes heeft zich in 1962 van zijn secretaris Péju ontdaan. Jean-Paul Sartre heeft hem de scherpste verwijten gemaakt, die allemaal in een synthese te vatten zijn: ‘Péju achtte zich met verantwoordelijkheid en gezag bekleed, terwijl hij slechts een uitvoerend personage had mogen zijn’. Tot de Forumverhoudingen gereduceerd, ligt daarin een aanwijzing van stille grieven, die, voor mijn deel, niet moesten gedramatiseerd worden. Vooral Eddy du Perron kon snel verbitterd zijn om reëel of vermeend ingrijpen of temporiseren van Everard Bouws. Ter Braak en ik konden, zoals gezegd, na de splitsing van Forum Everard Bouws | |
[pagina 42]
| |
hulde brengen voor zijn Forumwerk. Dat zou Eddy du Perron niet hebben kunnen doen. Er was bij Eddy du Perron anderzijds af en toe ontstemming omdat zijn felheid, vooral als hij met zijn Panopticumstukken uitvallen wenste te doen, al eens door zijn mederedacteuren - en in tweede instantie door de secretaris Everard Bouws - werd afgeremd. Het is, voor mij althans, een vrolijke eigenaardigheid geweest, dat de Panopticumstukken, die tot de bitsige aantrekkelijkheden van Forum behoorden, meer dan eens tot onderlinge discussies van felle aard aanleiding hebben gegeven. Felle discussie mag evenwel niet met venijnig kibbelen worden verward wanneer het figuren als Eddy du Perron en Menno ter Braak en, mag ik wel zeggen, mij betreft. Mijn geliefkoosd wapen was eer de speelse paradox. Wie mij kent weet, dat ik spontaan op twee pedalen bij voorkeur speel: de vinnigheid en de guitigheid. Eddy du Perron en Menno ter Braak vonden dat ik aanleg had om een verfoeilijke officiële personage te worden, - tot academielid toe - maar dat er voor mij misschien redding in een ontwapenende grappigheid te vinden was. Ik lachte soms de buitensporige ernst van sommige Panopticumstellingen stuk, zowel van Eddy du Perron als Menno ter Braak, en speciaal ook het gebrek aan ernst van mijn goede Jan Greshoff. Steeds zal ik mij met vreugde het qui proquo herinneren, waaraan ik een deugnietachtig deel heb gehad. Men vergist zich in Nederland over de ware voorganger van het zogenaamd gesproken, nonchalante, met volkse spreekwijzen doorspekte vers. Het kan gemakkelijk uit de be- | |
[pagina 43]
| |
staande geschriften en hun jaartallen worden afgelezen. De grote voorganger is Richard Minne geweest. Men moet maar nagaan wat hij reeds in 1918 in het tijdschrift Regenboog publiceerde. Jan Greshoff, die vlug in die richting evolueerde, heeft in het openbaar zijn tol betaald aan Richard Minne. Eddy du Perron, ongetwijfeld scherp spottend van aard, is nochtans schatplichtig aan Richard Minne, Jan Greshoff, Willem Elsschot en de burlesken van Paul van Ostayen, al moet er rekening mee gehouden worden dat zijn vlees en bloed ook voor een groot deel door de Franse literatuur, Apollinaire en consorten, was gemaakt. Eddy du Perron dan had van zich zelf in Forum een beeld opgehangen, waardoor hij het type werd van de alles ontluisterende dichter, die met alle etherische en esthetische kantwerken van beelden en woorden de gek hield. In de intimiteit trachtte hij mij te prikkelen met aanvallen op ‘Karel van de Woestijne's zwelgen in rijke woorden en stafrijmen’, alsof dat de wonderlijke sensitieve structuur van diens poëzie kon verminderen. Verklaarde Menno ter Braak zich voor het subtiele fluïdum van veel stamelingen der ziel gesloten, waarmee hij zich zelf met opzet, maar goeddeels ten onrechte, minder gevoeligheid dan een goed stel hersenen toeschreef, Eddy du Perron was niet uitsluitend de spreekdichter waarvoor hij zich uitgaf. Zijn gevoel voor poëzie bestreek een grote waaier. Hij zwoer bij de zuivere en toch een tikje nuchtere dichter Jan van Nijlen. Hij bewonderde de bovenaardse poëzie, waarin gebroken werelden en beschavingen omstorten, van Adriaan Roland | |
[pagina 44]
| |
Holst; het onderduikelen in een soort vrijwillige berooidheid van Jacques Bloem; de gespleten wanhoopspoëzie van J. Slauerhoff, - het was dank zij Eddy du Perron, dat ik met hem en J. Slauerhoff aangrijpende wandelingen van norse stilte en met geen woorden te verzachten ontreddering door Den Haag maakte; Eddy du Perron, die met Paul van Ostayen verstandhouding en verschillen van inzicht had gewisseld, was het gedroomd klankbord om ook het vitalisme van Hendrik Marsman te verstaan, zijn vitalisme en zijn blinde sprong in het duister, mitsgaders zijn ontgoocheling. Het kon niet anders of de Hooftiaanse luchtige voorloper van het experimenteel buitelen in woord en beeld, Jan Engelman, moest hem bekoren. Ik werd zelfs onlangs, naar aanleiding van het voorbereiden van de publikatie der mij onbekende correspondentie tussen du Perron - ter Braak, aan een guitige betwisting herinnerd. Eddy du Perron had aan Jan Engelman in Forum een gedicht ‘Voor een paradijsvaarder’ opgedragen. Ik zeg niet, dat hij Jan Engelman persoonlijk aansprak. Daarin staat alleszins de uiterst nuchtere mededeling ‘ik ben geen dichter, dat staat vast’ en dan speciaal de spottende terzine: Voor u de zang der sferen en de wijn
die poëzie heet: een geijkte waarde.
Dit is jenever? - Voor mijn part azijn.
Jan Engelman zond kort daarop het uitmuntend zangerig en bekoorlijk gedicht ‘Ambrosia’ in: | |
[pagina 45]
| |
Vervoer mij tot de rozen
uw dalen zijn te schoon
kristal, kristal bevrozen
ik ga in bloem en toon
aan 't oeverveld gedreven
de nimbuskring alleen
o stille vlam, doe beven
de lelie om ons heen.
In die acht strofen is bijna alle punctuatie vervallen. Er staan slechts een paar komma's in, geen enkele punt. Wel was - o hart van wonden diep - tussen twee streepjes gezet. Ik kende onmiddellijk het verrukkelijke gedicht van buiten: ‘Vervoer mij tot de rozen’. Maar mij docht, dat ik niet beter reageren kon tegen ons rauw wantrouwen ten aanzien van de ondefinieerbare geheimen van de poëzie, - dat subtiel dons op de perzik en het rozenblad, wie vat het in een bepaling? - dan door te proclameren: ‘Dit gedicht is esoterisch en in strijd met onze grondwet, die voor de gehele mens opkomt’. Ik heb weinig herinneringen aan zo'n ernstig-vrolijke reactie als die van Eddy du Perron. Ik had geen woester verdediging van mijn eigen standpunt kunnen uitlokken, met name, dat er geen vaste, geijkte normen voor een gedicht of om het even welk kunstwerk bestaan. Elk gedicht, dat een waar gedicht mag heten, bevat zijn eigen standaarden, zij mogen dan brutaal of teder, helder of duister, mannelijk of mysterieus ontbonden zijn. Het was heerlijk Eddy du Perron mij te horen bij- | |
[pagina 46]
| |
vallen: ‘als 't nood doet, janverdomme’ van Minne en ‘als zorgen mijn harte verslinden’ van Gezelle waren twee equivalenten van tegengestelde poëtische geaardheden. ‘Vervoerd zijn tot de rozen’ kon natuurlijk een even rijk poëtisch component zijn als ‘slapen als een beest’. Hij was bijna boos, omdat hij dat argument uit mijn monkelende mond moest horen. Het gevolg was, dat Jan Engelman, ondanks het feit dat Menno ter Braak van huize uit tegen zijn ‘Ambrosia’ omzichtig was, con amore in Forum werd binnengehaald. De troubadour verbrak de ventenleer. Niets kon mij meer behagen, want Jan Engelman's ‘Ambrosia’ vloeide over van poëzie. Ik sprak van drie complexen, die er toe bijdroegen, dat Eddy du Perron zich bij de hervorming van Forum liever uit de redactie terugtrok. Zijn diepere motieven hield hij wat mij betreft, voor zich. Er is er één, dat zeer delicaat is en dat ik, nu de feiten geschiedenis zijn geworden, slechts met huiver uit de doeken doe. Doeke Zijlstra en Eddy du Perron waren niet geaard om tenslotte van elkaar te houden. Doeke Zijlstra was ongetwijfeld een strijdbaar zakenman. Maar hij had behoefte aan warme menselijkheid en solidariteit. Ik formuleerde het in mijn ‘Requiem voor Doeke Zijlstra, de humaanste der uitgevers’: ‘Zijn slagvaardigheid sleep niet zulke scherpe dolken als du Perron tegen Dirk Coster... Eddy du Perron schroomde er niet voor in gevoelig vlees te snijden. Derhalve wees Doeke Zijlstra diens afrekening met Dirk Coster innerlijk af, ook al betoogde ik hem, dat er in Dirk Coster, bij al wat er scherpzinnigs in hem stak, er wel een deel ethisch gefleem | |
[pagina 47]
| |
aanwezig was en een weke cabotinage, die mochten aangerand worden. Ik herinner mij hoe die opvallende trekken in de figuur Dirk Coster, toen hij, zeer geëerd spreker, eens te Brussel een lezing hield, bij Marnix Gijsen en mij, een gedeelde zeer sceptische vrolijkheid hebben verwekt’. Ik voeg er aan toe, dat alle oordelen toch uiterst complex zijn. Dirk Coster was de eerste die op mijn roman ‘Komen en gaan’, toen de publikatie nog in het tijdschrift aan de gang was, de aandacht vestigde in een analyse, die mijns inziens niet meer werd overtroffen. Mijn erkentelijkheid schakelde echter (voor een keer) mijn kritische zin niet geheel uit. Hoe dan ook, Doeke Zijlstra was er attent op, auteurs wier kopij in Forum verscheen, zo ze nog niet tot de renstal van andere uitgevers behoorden, voor zijn eigen fonds aan te trekken. Het meest typische voorbeeld is wel Menno ter Braak. Eddy du Perron had veel van zijn werk in eigen beheer uitgegeven. Als auteur was hij misschien aan de haak te slaan geweest door Nijgh en van Ditmar. Er kwam van Doeke Zijlstra geen gebaar om ‘Uren met Dirk Coster’ langs zijn weg op de boekenmarkt te brengen. In de grond nam tussen Doeke Zijlstra en Eddy du Perron mettertijd' wat de Fransen noemen, ‘une incompatibilité d'humeur’ toe. Toen ik er bij de reorganisatie van Forum bij Doeke Zijlstra mijn verwondering over uitdrukte, dat Eddy du Perron als redacteur was afgetreden, vertrouwde hij mij toe: - ‘Du Perron blijft medewerker. Voor mijn part heb ik er nooit aan gedacht hem als redacteur achterna te lopen. Vestdijk zweeft gelukkig boven veel kleine dingen, met vrijwel alleen voor ogen de boeken, die hij zich voorneemt | |
[pagina 48]
| |
te schrijven. Van Vriesland is een veelbelezen en hartelijk man. Wij kunnen het er weer op wagen.’ Doeke Zijlstra voelde ook weinig of niets voor ‘De Indiesman’. Het is dan ook niet te verwonderen, dat in een brief van 1 oktober 1935, die Doeke Zijlstra in volle crisisperiode tot alle redacteuren richtte, die pertinente afwijzing van du Perron voorkomt, toen laatstgenoemde met stopzetting van zijn medewerking had gedreigd: ‘In het midden latend of de medewerking van Eddy du Perron zo'n groot gewicht in de schaal legt, wil het ons voorkomen dat dr. ter Braak deze inmenging in redactionele aangelegenheden van de hand had moeten wijzen, in plaats van de schijn op zich te laden door Eddy du Perron te worden geïntimideerd’. Ik heb een enkele maal bij Eddy du Perron op die tegenstelling tussen hem en Doeke Zijlstra gezinspeeld. Hij, die in de regel één aanvallende verbale explosie was, haalde hooghartig de schouders op en reageerde met stilzwijgen. In zijn toegeknepen mond heb ik toen gemeend een verbittering te zien, die hij onderdrukte omdat hij mijn vriendschap voor Doeke Zijlstra niet wilde aantasten. Forum verscheen dus begin 1934 gesplitst in een twee-eenheid. In de Nederlandse sector bleef Menno ter Braak alleen achter met twee nieuwe mederedacteuren, die hem de innige verbondenheid met Eddy du Perron niet konden doen vergeten. In de Vlaamse sector heerste er een opgewekte verstandhouding. Ik voelde mij daardoor gesterkt. Mijn geliefkoosde rol van katje van de bende speelde ik, ondanks mijn vele andere bezigheden, met meer ijver dan in Forum-eerste-manier. Zij hadden gelijk, Menno ter | |
[pagina 49]
| |
Braak en Eddy du Perron, toen ze er zich over beklaagden, dat ik in Forum-eerste-formule niet genoeg zelf de pen voerde. In het twee-eenheids-Forum publiceerde ik tienmaal meer en wel uittreksels van een dagboek, Keerzijdestukken - opgezet als de Panopticumstukken uit het eerste Forum -, een groot fragment uit wat mijn roman ‘Alles komt terecht’ zou worden en er is geen bezwaar meer dat ik het nu onthul, een serie gedichten met de eenvoudige ondertekening P. Om de goede verstandhouding tussen de redactie van Nederland en die van Vlaanderen te bevorderen - ook al waren beide zelfstandig en ruilden ze hoffelijk de drukproeven van wat ze zouden publiceren - bracht Doeke Zijlstra ze al eens bij elkaar. Ik bewaar enthousiaste herinneringen aan de improvisatorische vuurwerken, die Victor van Vriesland daarbij afstak. De tweelingbroeders leefden aldus in goede gezindheid onder een zelfde dak. Wat niet wegnam, dat beide redacties los van elkaar leefden. Tot er in 1935 - en niet zoals Ada Deprez goedgelovig noteerde: in 1934 - een kleine bom ontplofte, die van mij, de slechtste der correspondenten, zoals Marnix Gijsen mij terecht eens schreef, een nauwgezet epistolier maakte om die andere hardkop, Menno ter Braak, er toe te bewegen het bedreigde Forum te redden. Alvorens de gewisselde epistels voor zich zelf te laten spreken, waarin het uiteenspringen van Forum duidelijk is, lijkt het mij nuttig enkele palen te plaatsen, die de perspectief aangeven waarbinnen zich zulke ongelukken plegen voor te doen. | |
[pagina 50]
| |
1. In het gedenkboek van de uitgeverij Nijgh en van Ditmar ‘5 auteurs over hun uitgever’ schrijft Simon Vestdijk, dat Doeke Zijlstra naar aanleiding van mopperen door Gideonsbenden bij het verschijnen van een fragment in Forum hem voor zijn roman ‘Meneer Visser's hellevaart’ titel- en tekstwijzigingen had voorgesteld. Simon Vestdijk stemde daarin toe. Menno ter Braak, zo getuigde hij zelf, had geoordeeld, dat Doeke Zijlstra niet helemaal ongelijk had en dat het stuk in Forum wel iets minder had gekund. De conclusie ligt voor de hand: ook voor niet-katholieken bestaan er wel eens grenzen. In casu betrof het de scatologische overvloed. 2. In mijn epistolair touwtrekken met Menno ter Braak heb ik, spijtig genoeg, een brief van hem uit het oog verloren. In juni 1932, dus in Forum-eerste-manier, nam hij zich voor een Panopticumstukje tegen dr. Albert Schweitzer te publiceren, waarin hij zich sarcastisch tegen alle kerken uitliet. Ik zei hem dat hij mij krenkte. En hoe reageerde hij? Hij bood mij aan zijn tekst te herzien. Ik deed het en schreef hem: ‘Ik ben het eens met u om te vinden, dat het onbegonnen werk is in elkaars artikelen te schrappen. Ik vind het principieel verkeerd mij voor te stellen om dat werkje te doen, - toch doe ik het bij wijze van goede wil en blijk, dat ik mij niet formaliseer.’ (Zie onder IV Bijlagen: ‘Klein voorspel’, pag. 177). 3. Ik heb altijd Raymond Brulez hierom bewonderd: hij vond het steeds gezellig schalkse toestanden te beschrijven of te bespiegelen, maar met verstandig oordeel des onderscheids vervulde hij zijn ambtelijke plicht om daartoe | |
[pagina 51]
| |
niemand kans te gunnen in de radio-uitzendingen. Afwijzen, in zijn geval, was verwijzen naar gebieden waar in een vrije wereld de grenzen ruimer kunnen getrokken worden. Elke tijdschriftredactie, zo is mij vaak gebleken, komt op tijd en stond voor bepaling der grenzen te staan. De Vlaamse redactie van Forum had uiteraard, voor het Nederlands-Vlaams conflict uitbrak, zulke delicate problemen op te lossen. Een gedicht van Richard Minne vonden Herreman, Walschap en ik goed, en omdat Gijsen grondige bezwaren had werd het niet aangenomen. Willem Elsschot amuseerde zich in een van zijn bijdragen over de legendarische Lea met de zwaan. Gijsen vroeg hem of dit niet vervallen mocht. Het mocht niet. Het stuk verscheen, zoals Elsschot het schreef. Een bijdrage van Raymond Brulez, ‘De klok’, vond geen genade, zoals vroeger in de eerste Forumredactie de roman van H. Marsman niet aangenomen werd. Erger was het, dat uit een andere bijdrage van Raymond Brulez slechts een fragment verscheen nadat het nochtans noodzakelijk overleg daaromtrent in de vergeethoek versukkeld was. Niet alleen op de rijweg of in de keuken gebeuren er ongelukken. Zulke incidenten geven natuurlijk naar binnen of naar buiten, zo niet naar beide zijden, ergernis. Zij konden niemand behagen, dus vast en zeker Raymond Herreman niet, maar bij zijn vrijzinnigheid onderhield hij een milde verdraagzaamheid en een zin voor verhoudingen, die zijn persoonlijkheid bekoorlijk maken. Ons redactioneel verband werd er voor de ‘Virginia’-historie niet door geschonden. Alleen stond één ding vast: Marnix Gijsen voelde | |
[pagina 52]
| |
zich het meest gekweld door al wat toen zijn streng geloof kwetste. 4. Die cumulatieve kwelling deed hem besluiten uit de redactie te treden toen hij uit de met Nederland geruilde drukproeven las, dat het verhaal van Victor Varangot ‘Virginia’ in de afdeling van het Noorden verschijnen zou. Er worden thans courant tienmaal ergere dingen gepubliceerd en, ironie van het lot, sinds hij het geloof verloor, ook van de hand van Marnix Gijsen. Hoe was deze reactie mogelijk? Hoe te verklaren, dat ook Raymond Herreman, behalve op de laatste momenten van het twistgeschrijf tussen de twee redacties, de Vlaamse solidariteit mede in stand hield? Uit navolgend feit, dat niemand ooit brutaal ter tafel heeft willen brengen, maar dat zeer reëel het Vlaams standpunt was: Gerard Walschap en ik vielen Marnix Gijsen bij, niet omdat ‘Virginia’ zo verschrikkelijk onze katholieke overtuiging aanrandde - dat kon pas goed gebeuren door literatuur van betekenis; de rest moest zich afspelen op een niveau, dat met Forum niets te maken had - maar omdat ‘Virginia’ ons niet als een goed verhaal voorkwam. Raymond Herreman deelde onze katholieke mening niet, maar hij zag zoals wij in het verhaal van Victor Varangot een te armtierige twistappel om er de Vlaamse solidariteit, subsidiair geheel Forum aan te offeren. 5. Wie was Victor Varangot? De zwager van Menno ter Braak, de man van Truida ter Braak, die in Brussel mijn journalistieke medewerkster was. Heeft dit detail iets met de houding van Menno ter Braak en de overige Neder- | |
[pagina 53]
| |
landse Forumredacteuren te maken gehad? Ik bouw niet op imponderabilia en heb dan ook die gedachte stipt terzijde gesteld. Maar zeker is die kleine omstandigheid voor mij altijd van zeer belemmerend belang geweest. In Vlaanderen, onder ons, legden wij het accent resoluut op het bezwaar: het verhaal is al te licht, ik bedoel van kwaliteit, om het als een steen des aanstoots voor katholieken in Forum tot elke prijs te handhaven. De wellevendheid tegenover Menno en Truida ter Braak, alsmede tegenover Victor Varangot, legde mij een hinderende terughouding op bij het verdedigen van onze stelling. In plaats van aan ter Braak te schrijven: ‘Verwar de strijd om de eeuwige principes niet met het vriendschappelijk terzijde leggen van een dunne bestelling. Neem de onbeduidende citroenschil weg waarop zal worden uitgegleden’, mocht ik slechts verdoezeld onze mening geven, zoniet liep ik de kans met het toebrengen van persoonlijke kwetsuren van stonde af aan alle overleg zinledig te maken. Mijn conclusie is dan ook niet: - ‘Als ik had gestreden met een “goedendag”, die minder met wol en vilt omwonden was, zouden wij het pleit gewonnen hebben’. Ik neem het tegendeel aan: de liquidatie zou naar alle waarschijnlijkheid vlugger verlopen zijn; wij zouden immers veel scherper hebben gesteld: wij verlangen niet goedjonstig inschikkelijk te zijn, als ook onze vlag uw lading dekt, voor proza dat ook al ergert omdat het, naar ons oordeel, beneden de middelmaat blijft. ‘Virginia’ leek ons niet een opmerkelijk verhaal, dat een echt schrijver aankondigde. Er werden grote oorlogen gevoerd om kleine oorzaken, omdat men | |
[pagina 54]
| |
plotseling van een onbeduidend incident een belangrijke principiële kwestie heeft gemaakt en van de principiële kwestie een casus belli. De hierna volgende brieven zou ik overvloedig kunnen commentariëren. Er was immers ook coulissewerk, onder andere van Eddy du Perron en Jan Greshoff. Maar voorshands liggen er genoeg stukken op tafel om zich van de roman van het tijdschrift Forum een juist beeld te vormen. |
|