| |
| |
| |
[VI]
PERSOONLIJK zou ik haar niet meer overreden. Niet alleen bood zij mij de volgende dagen geen enkele gelegenheid om vertrouwelijk met haar te spreken, - zij vermeed mij, mijn blik, mijn handdruk, om steeds met Claudia bezig te zijn. En Claudia was gelukkig.
Het geluk bij haar ontleent op zijn hoogst de teekenen der tevredenheid. Zij berispt de kinderen met wat zachter stem, zij zwijgt niet minder dan naar gewoonte, doch af en toe worden haar trekken milder in een glimlach. Geen uiterlijke uitbundigheid maakt haar levendig. Zij blijft gelijkmoedig alsof zij nimmer het voorgevoel had, dat iets in huis, iets in haar vreugde veranderen kan. En nochtans, Emma hechtte zich blijkbaar aan haar, met de verdubbelde toewijding van iemand die weet, dat het einde van een gemeen genot nabij is. Zij lachte veelal, zij babbelde vroolijk, zij stoeide, - maar met die schrijnende overspanning van den weemoedige, die zijn opgewektheid aan den drank heeft gevraagd.
Ik zag de argelooze tevredenheid van Claudia, den roes van Emma en de gedachte, dat beiden teerden op een vreugde, waarvan het einde was gemeten, spitste het gevoel aan van mijn schuld, - maar ook mijn wil om zonder zelfzuchtige berekening Emma's heengaan te voorkomen.
Ik zocht tevergeefs naar een middel. Tenslotte zag ik slechts uitkomst in de hulp van den onderpastoor. Ging ik thans weer zijn steun verzoeken, nadat ik reeds eens had gedreigd het werk te vernielen, waar ik hem zelf had aangespannen? Zou ik meteen niet het kuipen van een onnoembare
| |
| |
passie blootleggen, het loeren van den man op het wijfje, al den tijd dat Emma onder zijn verheffenden invloed had gestaan? Mijn hoogmoed verzette zich tegen deze zelfvernedering. Ik overtuigde mij overigens, dat ik het recht niet had iets van Emma's zinnelijkheid te ontsluieren. Twee dagen bleef ik machteloos toezien. Toen vreesde ik dat Emma, die tot dusver aan Claudia van geen scheiding had gesproken, - wat mij wel eenigszins verwonderde, - dit niet langer zou uitstellen. Ik besloot mijzelf van alles te beschuldigen, - dat tintje bevederde ruiterlijkheid heeft mij altijd een spoorslag gegeven om na verlagende handelingen zooveel mogelijk weer goed te maken. Was het bovendien geen begoocheling, dat mijn vriend destijds in al de luimen van mijn onvoldanen lust niet had gelezen?
Nog denzelfden namiddag belde ik bij den onderpastoor aan. Ik dacht aan mijn vorig bezoek, niet zoo lang geleden, met een gelijkaardig doel. Toen waren mijn zuivere inzichten nog aan mijn zwakheid niet getoetst geweest. Ik was een beetje ontroerd, maar vast besloten, desnoods met een zweem van hardheid, mij over alle gevoeligheid heen te zetten.
Wij zaten weer tegenover elkaar, alsof wij beiden wisten, dat de herhaling van ons oud gesprek bij voorbaat in den loop der dingen stond geschreven.
- ‘Paul,’ begon ik met voorgewende onverschilligheid, ‘Emma is, gelijk gij zelf wel zult weten, de geanesthesieerde vrouw van vroeger niet meer. Ik moet u bekennen, dat haar een bekoring is eigen geworden, die een oogenblik voor
| |
| |
mij gevaarlijk is geweest. Ik heb het haar gezegd. Ik zou het hebben bewezen, indien zij niet voor ons beiden verstandig was geweest. Maar het gevolg is dat zij nu zal weggaan.’
Ik had den knoop doorgehakt en hooghartig alle gevoelens van spijt en schaamte verdrongen. Mijn vriend scheen ze des te dieper te ondergaan, want hij, dien ik steeds vol zelfbeheersching heb gezien, werd eensklaps hoog rood en een stond werkten de kaakbeenen onder zijn wangen. Ik hield mij sterk en vervolgde koelbloedig:
- ‘Ik heb nagedacht. Indien wij ze in haar oude wereld laten terugkeeren, is alle winst verloren.’
- ‘'t Is jammer dat ge daaraan niet vroeger hebt gedacht,’ wierp hij mij in de rede en tot mijn verwondering klonk in zijn stem een nauwelijks onderdrukte woede. Ik voelde mijn schuld, maar deed alle moeite om mijn onontroerde houding te bewaren. Ik zweeg. Hij was rechtgestaan en deed eenige stappen over en weer om zijn beheersching in een physische beweging terug te vinden. En waarlijk, na eenige oogenblikken, had hij ten minste een bedaarder toon veroverd, want staan-blijvend vroeg hij, ofschoon misschien met een tintje sarcasme, minder bits:
- ‘En verder?’
- ‘Verder? Mij dunkt, dat gij de woorden zoudt kunnen spreken, die haar zouden terughouden.’
- ‘Voor u?’ vorschte hij, terwijl hij me streng in de oogen las.
Ik liet niets zien van mijn hoogmoed, die, gekwetst, zich in zichzelf terugtrok.
| |
| |
- ‘Voor haar,’ wedervoer ik kalm. ‘Mijn inzichten zijn zuiver.’
- ‘Gelijk de vorige maal!’
- ‘De koppigheid in uw wantrouwen doet mij pijn.’
Hij hernam zijn stap. Zijn ongewone bewogenheid deed mij vreemd aan en was, bij wijze van tegenstelling wellicht, er oorzaak van dat ik, die in den regel van ons beiden het meest oploopend ben, thans strak en rustig bleef. Ik herinnerde mij mijn vroegere voortvarendheid en meende geen beter bewijs van zelfbedwang te kunnen geven, dan zonder aandringen op zijn beslissing te wachten.
- ‘Maar waarom zou ze niet zonder schade heengaan?’ redeneerde hij na een lange poos luidop. ‘Heeft zij u niet weerstaan? Is zij niet onafhankelijk genoeg om alleen haar weg te zoeken?’
- ‘Haar weg zoeken. Gij zegt het goed. Maar ik heb u misschien verzwegen, dat zij mij slechts na lang aarzelen heeft teruggewezen. Reken dus niet met een onaantastbare sterkte. Zij heeft u nog van noode, ik verzeker het u. En dan, gij weet het, zij heeft totnogtoe geen voet in de kerk gezet. Uw werk is slechts ten halve gedaan.’
- ‘Het is beter dat zij weggaat!’ zeide hij op een toon van onverzettelijkheid, waarin mij, meer dan de bezadigde ernst van den priester, een vooropgezetheid trof, die met redeneering niets gemeen meer had.
Ik wilde nog argumenteeren. Hij viel mij bitter in de rede:
- ‘Het is beter dat zij weggaat!’
| |
| |
Trots mezelf kwam in mijn geest een argwaan, dien ik met afkeer verdrong. Ik wist in hem den oppersten eerbied voor zijn priesterkleed vergroeid met zijn ingeboren adel en dat in mijn geest een oogenblik tegen mijn vriend de verdenking van een menschelijke zwakte rees, beschouwde ik als een lage ingeving van mijn eigen naar het kwaad gekeerde ziel. Ik ging hem zeggen, dat ik niet inzag waarom hij de hand wilde loslaten van wie hij half had gered, en dat hij mij uitleggen zou waarom Emma beter wegging, toen hij, teeken van ontroering, dat ik hem nooit in iemands aanwezigheid had zien geven, naar zijn brevier greep om onder mijn oogen er onrustig in te bladeren. Hij was zichtbaar in twijfel of hij zich verwijderen zou.
- ‘Zal ik u alleen laten?’ vroeg ik verbaasd, maar tegemoetkomend. Hij knikte kort, bevestigend. Nog kon ik niet gelooven, dat een menschelijk gevoel zijn hart in de war bracht.
- ‘Zou men niet zeggen....’ sprak ik aarzelend. Maar hij liet mij vertrekken zonder één woord of zonder mij aan te zien.
Ik stond roerloos vóór de kamerdeur, die ik achter mij had gesloten. Niets maakt meer indruk dan de verzoeking, die een karaktervaste en mannelijke ziel beproeft en het lijden met verdubbelde kracht door dikke schutsels en schermen jaagt. Een eerbiedige schroom sneed mij den terugkeer af. Een vreemde beklemming belette mij aan iets anders te denken en voort te gaan. Ik luisterde met gansch mijn wezen en het was mij alsof ik achter de deur den regelmatigen klop van een groot hart vernam. Weldra echter kon ik mijn vriend binnen Latijnsche
| |
| |
verzen hooren bidden. Ik daalde na een poos de trap af zonder evenwel te kunnen besluiten mij te verwijderen. Ik trad in den tuin. De struiken stonden er berijmd in een gesloten vrieslucht. Uit de harde haag was een stuk gebroken. Deze twee bijzonderheden blijven gehecht aan de herinnering van het prangendst uur, dat ik in mijn leven, machteloos, wijl ik af en toe, kinderlijk, eenige ijskristallen van de takken deed regenen, aan den nood van een vriend heb gewijd. Soms zag ik op naar het venster van zijn werkkamer en éénzelfde gedachte hield niet op in mijn hoofd met dezelfde woorden te goochelen: ‘Hij meet zich daarboven met den booze!’ Ik weet niet waarom ik mij dien strijd voorstelde als een worsteling lijf aan lijf. Deze verbeelding verjoeg elk verder overpeinzen. Ik was gespannen, verstompt, en vond mij zelf belachelijk.
De meid verwittigde mij. De onderpastoor was beneden gekomen. Niets in zijn houding verried nog een innerlijke bewogenheid. Alleen was zijn blik zeer hard en zijn lippen stonden strak, met een trek bitterheid in de hoeken.
- ‘Zijt gij nog hier?’ vroeg hij op een toon, waaruit maar weinig verwondering sprak en die zoo gemakkelijk en natuurlijk klonk, dat ik een zekere schaamte ervoer, omdat ik niet heengegaan was. Ik had mij voorgenomen hem in een handdruk mijn vriendschappelijk begrijpen te betoonen. Zijn sereniteit belette mij dat gebaar te doen, - alsof het zijn fierheid zou hebben gekwetst. Ik wist niet welk woord te improviseeren en in mijn verwarring, ging ik zijn beheersching koel en dreigend vinden.
| |
| |
Mijn arm beefde van de lange tuinkoude. Toen hij mij met de hand aanraakte om mij in de voorkamer te wenken voelde ik hoe vast zij reeds was. De kamer lag kil en donker. Ik was tevreden, dat hij mijn verlegenheid op het aangezicht niet zou lezen. Maar met effen stem riep hij in de gang:
- ‘Melanie, wilt ge een lamp brengen?’
Bij voorbaat werd ik ongerust, wijl ik niet raden kon wat hij mij te zeggen had, nadat hem diep uit het gemoed een pijnlijke ontroering was ontsnapt. Ik verweet mij zelf, dat ik ongelijk had gehad te blijven.
Het licht stond tusschen ons beiden.
- ‘Karel,’ begon de onderpastoor kalm, ‘laten wij die zaak onmiddellijk afhandelen. Ik veronderstel dat gij het met mij eens zijt: het best is dat zij weggaat.’
Een nauwelijks merkbare nadruk op zij duidde op vrij lossen toon Emma aan.
- ‘Ik heb er niet verder aan gedacht,’ zeide ik stil, en dan aarzelend: ‘Als zij waarlijk moet geslachtofferd worden....’
- ‘Indien zij hier blijft,’ onderbrak hij mij haastig zonder evenwel de stem te verheffen, ‘zal ik mij toch met haar niet meer kunnen inlaten.’
- ‘Gij geeft haar bekeering op,’ sprak ik zonder verwijt, en trots mezelf beefde er ontroering in mijn woorden.
Hij klampte even de tanden op elkaar. Het was mij alsof de vlam tusschen ons overdadig ruischte. Hij zwolg met dikken keelappel.
- ‘Bekeering is veel gezegd,’ wedervoer hij
| |
| |
met een beheersching, die mij koud maakte. ‘Ik deel uw optimisme niet. Ik vrees het ergste voor zielen die zwijnselen tusschen het goed en het kwaad. En wanneer men op het nippertje van het moeras is geweest denkt men er voor alles aan wat land tusschen zich en den oever te krijgen....’
- ‘Gij spreekt voor mij. Ik tel niet meer,’ onderbrak ik, geërgerd daar hij meende mij weer aan mijn zwakheid te moeten herinneren en toch heimelijk verheugd bij de boosaardige gedachte, dat ik hem met deze zelfvernedering op zijn beurt tot een bekentenis van zwakheid dwong.
- ‘Voor ons allen,’ gaf hij vrank toe. ‘Geloof mij: het is lang niet zeker, dat men, na op het punt te zijn geweest in de zonde te vallen, onvoorwaardelijk in de armen valt van God.’
Niet alleen zijn dubbelzinnig men stond mij tegen. Vrij bitsig wedervoer ik:
- ‘Gij redeneert alsof er geen moreele verbetering mogelijk was.’
- ‘Zeker, zeker, met de gratie is alles mogelijk. Als men ze waardig is. En in de eerste plaats is daartoe de wil tot verdienste noodig. Welke verdienste is er aan vast te doen wat de gevoelens hartgrondig wenschen en wat de geheimste verzuchtingen van het gemoed bevredigt? Haar aan uw zijde houden? Zult gij morgen weerstaan, als gij niet begint met alle dubbelzinnigheid weg te werpen?’
Voor deze starre redeneering, die mij beleedigde, voelde ik alle deernis, die ik nog kort te voren zoo heftig voor den vriend had ervaren, mij ontvlieten. ‘Puritein!’ wilde ik hem toebijten, en slechts met groote moeite bedwong ik mij:
| |
| |
- ‘Gij gaat slechts bij uw geest te rade. Een beetje hart zou u milder maken.’
Had ik te ruw terug geslagen? Hij liet de oogschalen dicht zinken, perste de lippen toe. Zijn gelaat had alzoo onder het lamplicht een gipsen roerloosheid. Toen hij de oogen weer opendeed, zeide hij eenvoudig:
- ‘Zoo moet het zijn. Op het oogenblik dat het hart het meest lijdt, moet het hart worden vernederd. Ga uw gang, Karel, ik zal niet opstandig zijn.’
Zijn gestijfde gelatenheid ontroerde mij wel, maar ik wapende mij met willekeurige hardvochtigheid, die in de herhaalde beleedigingen welke hij mij had doen ondergaan, haar rechtvaardiging vond. Ik zweeg vijandig.
- ‘Om met deze kibbelpartij gedaan te maken,’ hernam hij met een kalmte, waaruit niet alle aandoening was gebannen, ‘overtuig Emma dat zij moet weggaan....’
- ‘Neen,’ onderbrak ik kort. ‘Ik heb haar bezworen dat zij blijven zou. Ik kan haar nu niet wegsturen zonder haar alles over te leveren - ook wat u betreft. Ik wil tenminste den schijn redden, ook in de oogen van Claudia.
Hij glimlachte eer droevig dan ironisch.
- ‘Mijn arme vriend, den schijn redden? Laten wij eerst ons geweten redden. Daarna zullen wij nog vindingrijk genoeg zijn om ons zonder schande voor te doen. Wat mij betreft, ziehier: ik zal Emma maar alleen meer ontmoeten den dag waarop ik afscheid kan nemen.’
Hij was rechtgestaan en boven zijn soutane
| |
| |
was zijn gelaat een wit masker van wilskracht. Zijn beslissing had mij overrompeld. Ik moet iets hebben gestameld als:
- ‘Goed! Gij zijt dus besloten ons allemaal in den steek te laten, Claudia zoowel als mij, mij zoowel als Emma.’
Het staat mij echter duidelijk voor, dat ik in mijn aandoening wat al te plechtig mijn stoel tegen den muur ging zetten. Toen stond ik vóór den onderpastoor en wachtte, dat hij mij doorgang zou verleenen. Hij deed een stap op mij toe met uitgestoken hand. Ik had onvrijwillig een weigerende reflexbeweging. Niettemin lei ik mijn hand in de zijne, die droog en gloeiend was. Hij drukte ze met mannelijke hartelijkheid, zonder dat het mij gelukte met eenige vriendschap te antwoorden.
- ‘Kom gauw met goed nieuws terug!’ zeide hij nog op den drempel.
Toen ik mij buiten in het vriezende donker bevond, greep mij een koude in den rug, alsof mij voor immer een vertrouwde vriend had verlaten. Ondanks de weerbarstigheid van mijn trots, braken door mijn wimpers twee tranen. Indien bij hem alle strijd nog niet was uitgestreden, scheen mij de overwinning op zich zelf geen twijfel over te laten. Maar kwam ik niet voor ons allen een eenigen steun te verliezen? Ik bekloeg mij zelf. Doch grooter dan dit zelfbeklag was de deernis, waarmede ik Claudia voor mij zag, stortende uit haar argelooze illusies. Mijn teederste gepeinzen gingen zich thans hechten aan mijn vrouw, die ze nooit hadden moeten verlaten. En, vreemde reactie, reeds schikte ik mij in de gedachte, dat Emma aan
| |
| |
haar lot moest worden overgelaten. Emma, die ik al dien tijd in het middenpunt van mijn amoureuze berekening had gesteld, gaf ik thans, niet zonder lafheid, prijs. ‘Zij kan doen wat zij wil,’ peinsde ik. Dat ik tegenover Claudia iets te herstellen had, diende mij als verontschuldiging voor het in den steek laten van haar tante. In den steek laten! En zeggen dat ik er Paul een verwijt had van gemaakt, dat ik tegen hem had stand gehouden om ze nu, diep in mijn hart, zelf te slachtofferen.
Toen ik het hek opendeed, kon ik een opwelling van leedwezen niet onderdrukken. Had Emma maar nooit de rust van ons stil landhuis verbroken. Claudia sleet er een leven van eenvoudige tevredenheid en deze sereene onbewogenheid paste ten slotte goed als achtergrond en toevluchtsoord voor mijn bandeloozen levenslust. Ik trad binnen. De kinderen, op het punt te gaan slapen, bestormden mij wild. Ik kalmeerde ze terstond met mijn droefgeestige stijfte. De lust beving mij om Claudia te helpen ze naar bed te doen, maar daar ook Emma ze vergezelde, ging ik mij in een zetel neerleggen, om in den rook van mijn pijp niet meer te verroeren.
Beide vrouwen, van boven teruggekeerd, vonden mij zwijgzaam en zwaarmoedig. Onmiddellijk was het alsof Emma begreep, dat mijn geslotenheid verband hield met haar. Zij nam een pels en de eerste maal sinds zij bij ons was zette zij zich te naaien, alsof zij zeer in een gewichtig werk was verdiept. Alleen Claudia had de rustige zekerheid van altijd, ging en kwam om met het meisje de avondtafel te dekken en toonde haar gewone kalmte.
| |
| |
- ‘Zult gij dan nooit leeren, dat er zooveel lepels moeten liggen als er schotels zijn?’ knorde zij met een losheid in den toon, die bijna van haar aanmerking een zachtaardige raadgeving maakte. Haar geringe klachten kwamen mij plotseling voor in een atmosfeer van huiselijke gewoonte en ontleenden aan haar gelijkmoedigheid een glans van vertrouwelijkheid, die ik bereid was minder te miskennen.
Ik zocht naar een uitlegging om te voorkomen dat het wegblijven van Berrewats de zielsrust van Claudia mocht verstoren.
- ‘Is het nu niet vervelend,’ vroeg ik haar, ‘dat onze goede onderpastoor met de komende Kerstdagen geheel in beslag is genomen? Ik heb hem zooeven gezien: hij deelde mij mede, dat hij ons een ganschen tijd aan ons lot zal moeten overlaten.’
Zij keek een oogenblik donker, glimlachte en gaf dit simpel antwoord:
- ‘De Kerstdagen zullen inderdaad zwaar zijn voor hem.’
Ik verheugde mij over mijn kleine leugen. Nochtans werd ik gewaar, zonder dat ik naar Emma had opgezien, dat zij haar werk had onderbroken en den blik ondervragend op mij had gericht. Ik keerde haar echter het gelaat niet toe, maar toen ik later zag hoe somber zij over haar pelswerk was gebogen, zonder de naald te bewegen, scheen het mij zeker toe, dat zij achter mijn woorden iets pijnlijks voor haar had geraden.
Kort na het avondmaal maakte Claudia zich gereed om zich te rust te begeven. Het ontsnapte
| |
| |
mij niet, dat Emma daarentegen duidelijk blijk gaf op te willen blijven en dat zij hoopte mij te weerhouden. Minder om haar teleur te stellen dan wel uit gehechtheid aan Claudia, deed ik alsof ik haar heimelijk verlangen niet had gevat. Ik wenschte haar ‘goenacht’ met een lossen handdruk. En ik kon een gevoel van deernis en hardvochtigheid tevens niet onderdrukken, toen ik zag met welke fiere halsstarrigheid zij alleen in de kamer bleef.
Ik lag te bed. Claudia zat aan het voeteinde en bad. Ik weet niet waarom haar gebed van alle dagen mij deze maal zoo roerde. Een berouw zonder naam had mij in een bedroefde gesteldheid gebracht. Toen zij haar klein gebed geëindigd had, greep ik haar hand. Ik gevoelde in mij een behoefte om dichter tot haar eenvoudig gemoed te staan.
- ‘Wat is uw gebed kort vanavond,’ zeide ik met welgemeende belangstelling.
Zij trok vrij ruw de hand terug, terwijl zij recht stond. Het is waar dat zij van mij geen overvloedige teekenen van teederheid gewoon is.
- ‘Gij spreekt van bidden...’ begon zij op een toon vol berisping zonder evenwel te voltooien.
Maar ik begreep haar zinspeling op mijn eigen verzuim.
- ‘Ik wilde u geen verwijt maken,’ vergoelijkte ik zacht. Ik zocht haar iets te zeggen, dat haar genoegen zou doen en ik voegde er aan toe:
- ‘Ik had met u kunnen bidden vandaag.’
- ‘Waarom doet gij 't dan niet?’
Zij knielde opnieuw. Wij prevelden samen. Ik bad voor haar. Er vloeide uit mijn hart een aandoening, die haar omringde. Toen zij te ruste
| |
| |
kwam, verlangde ik, dat zij met een woord mijn aanhankelijkheid zou tegemoet komen, - want haar zwijgen stelde mij te leur.
- ‘Claudia, zijt gij tevreden?’ vroeg ik stil.
- ‘Waarom niet?’ antwoordde zij vol verwondering. ‘Ben ik het niet altijd?’
Haar wedervraag op mijn vraag ontnam mij allen lust om verder te pogen onze gevoelens te wisselen. Zoo vol goeden wil ik ten haren opzichte was geweest, zoo mistroostig werd ik. Er rees in mij een wel van eenzaamheid en ik peinsde: ‘Haar geslotenheid zal altijd als een dam liggen tusschen ons! Gebeurt er nu iets in haar? Gaan al mijn ontroeringen haar niet voorbij?’
Ik lag eenige oogenblikken te wachten, terzelfdertijd beminnend en angstig. Nochtans, vast besloten mij niet weer van mijn vrouw, mijn gemoedsveiligheid, te onthechten, spande ik mij opnieuw in om de woorden te vinden, die de toenadering mochten voltrekken:
- ‘Claudia!’ fluisterde ik, ‘Claudia!’
Zij antwoordde niet. Ik richtte mij half op en boog over haar. Zij sliep. Ik zonk terug in een grenzelooze verlatenheid. De nacht, slapeloos doorwoeld, scheen zonder einde.
Ik zwoer mij zelf niettemin, dat ik alles inspannen zou om mij over Claudia's dik gevoerde onbewustheid heen te zetten en om te reiken tot haar geestessereenheid, waaraan Berrewats en Emma haar schoone ziel erkenden. Ik wilde, over de doode lusten, mijn vrouw weer begrijpen, al bleef zij zelf blind voor mijn gekneusde levensdrift.
Ik stond de volgende dagen vóór twee evenzeer
| |
| |
gesloten vrouwen, met mijn zoekende liefde vóór mijn echtgenoote, met een verborgen beklag vóór haar geslachtofferde vriendin. Ik had verwacht, dat Emma zou volharden in haar wil om met mij over het wegblijven van den onderpastoor te spreken en reeds vroeg ik mij af of ik haar zijn wensch, dat zij vertrekken zou, te kennen zou geven. Zij betoonde echter niet de minste nieuwsgierigheid meer, al evenmin als gekrenkte fierheid. Zij verdubbelde in haar simuleerende kracht en terzelfdertijd als zij mijn aanwezigheid vermeed, huichelde zij voor Claudia een losheid van gemoed, die mij kwelde. Daarbij bleef de aankondiging van haar heengaan uit, derwijze dat de pijnlijke toestand hangende bleef. Ik ging hartgrondig wenschen, dat er om het even hoe een einde mocht worden aan gesteld, als ik maar zelf den knoop niet moest doorhakken.
Den namiddag vóór Kerstdag zou Claudia ons alleen laten om naar de kerk te gaan. Nog was zij niet uit de kamer, of Emma verzamelde de kinderen rond zich, als wou zij een plots gerezen angst voor mij achter hen verbergen. Toen zij mijn kalmte zag en gewaar werd, dat ik niet in het minst de bedoeling had om een uitlegging uit te lokken, verademde zij blijkbaar. Zij lachte. Zij werd rood. En toen blonk opeens de glans van tranen over haar oogen.
Ik stond recht en wilde mij verwijderen. Was mijn blik te hard en te verwijtend geweest? Zij hield mij staan en zeide, nauwelijks hoorbaar onder 't zorgeloos en hoog kindergebabbel:
- ‘Ik zie het wel. Gij vraagt u af wanneer ik weg zal gaan.’
| |
| |
En na het kleine volkje bij het meisje in de keuken te hebben gewerkt:
- ‘Karel, ik wacht totdat de Kerstdagen achter den rug zijn. Gij gunt mij deze laatste dagen toch nog.’
Verre van beladen te zijn met de sombere beslistheid, waarmede zij mij, dien avond, had medegedeeld, dat zij vertrekken zou, was haar stem thans nederig en bijna smeekend.
- ‘Jawel,’ zeide ik eenvoudig, wat te welwillend en zonder naar uitleg te vorschen.
Zij had begrepen dat ik haar niet meer weerhield. Zij werd bleek. Een geheime tevredenheid vloeide in mij, omdat ik haar achter mijn toestemming een duidelijken wenk had gegeven. Haar heengaan kwam me op dien oogenblik als een overwinning voor. Arm, laf hart, dat haar kort geleden had gebeden te blijven. Zij glimlachte treurig en sprak meer tot zich zelf dan tot mij, want zij mengde bitterheid in haar woorden alsof zij raadde, dat zij mij niet meer vermocht te raken.
- ‘Ik dacht niet, dat het mij zoo veel moeite zou kosten van hier weg te gaan.’
Te zwijgen was mij bijna een genot, ofschoon ik slechts halvelings bewust was waarom ik wreed moest zijn tegenover iemand, wie ik gansch was onthecht. Mijn ijdelheid was niet gestreeld, - ik wist te goed, dat ik het niet was, die haar voornemen om te vertrekken ontzenuwde. De intuïtie bezorgt echter ingevingen, die hart en geest leiden naar de kern van nog ombolsterde waarheden, zonder dat wil of overleg werkzaam zijn.
Zoo flitste mij door 't hoofd de gedachte: ‘Kan
| |
| |
Emma misschien niet weg, doordat zij gevangen zit in de zelfde betoovering, waaruit Paul zich heeft moeten redden? Heeft zij mij voor hem niet terzijde gezet?’ Dit vermoeden krenkte mij ten zeerste, alsof ik boosaardig was bedrogen geweest. Terzelfdertijd ervoer ik wellustig leedvermaak, wijl Berrewats bij voorbaat alle verstandhouding met Emma afwees.
Ik zag haar met zichzelf in strijd en alsof mijn onderstelling zekerheid was lachte ik spottend, bijna brutaal:
- ‘Ik vraag mij thans af of het wel noodig was u te overreden om niet onmiddellijk te vertrekken. Ik had moeten bedenken dat u hier zooveel weerhoudt. Er is Claudia. En.... er is de onderpastoor.’
Zij viel niet uit in een heftige logenstraffing, gelijk ik het gaarne had gewild. Zij boog het hoofd. Haar wimpers trilden even in haar bleek gelaat en sloegen toe op twee tranen, die zwaar en stil uit haar ooghoeken vielen. Maar de opborreling van een troebel mengsel van spijt en jaloerschheid overstroomde in mij alle andere gevoelens en met een smaak van modder in den mond luchtte ik mijn schamperheid:
- ‘Kom, kom, gij hebt elkaar goed verstaan achter mijn rug. Alleen uw kussen voor mij waren er te veel.’
Zij opende de oogen en wierp op mij een zoo waardigen blik, dat ik wel ervaren moest hoe laag mijn gevoelens waren in het aanschijn van haar smart. Ik zweeg en drong de eerste opwelling van zelfzucht terug en, zooals altijd na een impulsie
| |
| |
van boosaardigheid, was ik gereed om met genereuze inzichten te troosten, maar het gecompliceerde van de verhouding liet mij terstond geen redelijke oplossing inzien. Bovendien was ik wijs genoeg, wijl den jongsten tijd te vaak pijnlijk geleerd, om mijn spontaniteit te mistrouwen.
- ‘Verontschuldig mij,’ zeide ik nederig. ‘Al wat wij hier hebben gedacht en gevoeld is mij niet even duidelijk. Niet dat ik mijn oploopendheid wil rechtvaardigen. Maar het wordt tijd om weer orde te brengen in ons hart. Wij meenen het allen goed met elkaar, geloof ik....’
- ‘Ja,’ gaf zij toe en deed met de hand een gebaar dat beteekende: ‘Als het maar dat was!’ doch vrij van alle ironie.
- ‘Wat dan?’ vroeg ik aarzelend.
- ‘Er zijn geen twee oplossingen,’ zeide zij met zooveel gelatenheid in haar droefenis, dat zij plotseling alle zwakheid scheen overwonnen te hebben. ‘Er is er maar één: weggaan. Ik had het reeds vroeger moeten doen. Eerst heb ik het gelaten voor Claudia. Ik wilde haar uitstel geven. Naderhand heb ik zelf uitstel gewild. Claudia, de onderpastoor, het geloof, het leven weervinden.... Dit alles was zoo zeer door elkaar gemengd, dat ik mij niet hoef te beschuldigen van voorwendsels te hebben gezocht voor een verborgen inclinatie. Ik geef toe, dat ik nu nog niet kan zeggen waar in mijn sympathie voor uw vriend het verlangen naar het geloof begint en wat in mijn verlangen sympathie is voor den man. Eén ding weet ik zeker: ik ben minder ongelukkig sinds ik hier ben. Ik weet niet of ik al dan niet door hem geloof.’
| |
| |
Ik dacht, trots me zelf, doch met aanvaarding:
- ‘Kom, kom, ik ben in gansch deze geschiedenis niets dan de bliksemafleider geweest.’
En plotseling op mij zelve boos daar ik niet in staat was tot waarlijk medevoelen, zonder alles tot mijn persoon terug te brengen, verdrong ik alle zelfbespiegeling.
- ‘Ongelukkige,’ waagde ik in volle oprechtheid belangeloos te zeggen, ‘gij gelooft om zijnentwille. Zoo iets is liefde, niets dan liefde van de vrouw tot den man.’
Zij aarzelde eensklaps en twijfelde aan zich zelf. Haar blikken ondervroegen onrustig mijn gelaat.
- ‘Het schijnt me toe, dat gij vooral in hem gelooft,’ trachtte ik te verklaren.
- ‘Neen Karel, gij weet het: al wat in mijn weder ontwaken zinnelijk was heeft zich in óns avontuur gelucht. Als ik houd van uw vriend, houd ik ook van zijn kleed. Ik verlang niets van hem. Ik verlang niets voor hem dan zijn priesterschap. De eenige wijze waarop ik hem behagen mocht ware mij waarlijk overtuigd te bekeeren.’
- ‘Maar toch hem behagen, niet waar? Door zijn handen gezegend worden....’
Zij boog het hoofd. Haar lippen trilden in de mondhoeken. Zij peilde het eigen hart met deerniswekkenden moed. Zij had een hand op de borst gelegd, alsof zij er een pijnlijk jagen temperen moest.
- ‘Ik ben zoo zeker niet meer van mezelf. Het docht mij, dat ik met te blijven krachten verzamelde. Nochtans heb ik begrepen, dat ik hem
| |
| |
niet meer weer zou zien. Eerst heb ik geleden. Daarna heb ik tot mezelf gezegd: ‘Wat geeft het als ik er toe kom te gelooven?’ Ik had mij voorgenomen op Kerstdag naar de kerk te gaan en hoopte, vertrouwde, dat dien dag de oude stemmen in mij zouden gesproken hebben. En dat ik dan sterk zou hebben kunnen vertrekken. Nu durf ik niet meer de kerk tegenover uw vriend stellen. Zij mochten één verwerpelijke liefde zijn. Dan maar ineens met alles gedaan gemaakt en weggegaan. Gij zult mij nu wel niet meer weerhouden, mijn vriend.’
Zij had zich opgericht, zonder bitterheid in de trekken, doch veeleer met een ontroerd beven. Ik wist niet wat ik het meest moest bewonderen, haar niet te loochenen liefde, haar twijfel, haar verzaken. Ik mat aan haar inspanning de eigen machtelooze goedheid. ‘Zij bemint hem, zij bemint hem zonder zelfzucht!’ herhaalde ik tot mezelf en ik bekende mij met hardvochtigheid en zelfverwijt tot zulke onbaatzuchtige gevoelens niet in staat te zijn. Ik stond op het punt haar broederlijk de hand te drukken. Maar door den geest schoot mij de herinnering aan een vroegere troostende bevlieging, waarin ik haar had voorgesteld een vriendschappelijk verbond te sluiten. Ik aarzelde plotseling in een beschroomde voorzichtigheid. Zij zag in mijn zwijgen een goedkeuring van haar besluit. Alsof meteen alle ontroering definitief was overwonnen, sprak zij thans vast en met zooveel overleg, dat er geen twijfel kon bestaan, of zij ontwikkelde een reeds vroeger ontworpen plan.
| |
| |
- ‘Ik schrijf nog vanavond aan mijn vader, dat ik bij mijn man terugkeer.’
Ik zag haar weer teruggenomen door haar niet begrijpende familie, weer het juk aanvaarden van een dadeloos leven in de schaduw van een harteloozen eergierige. In haar plaats had ik een gebaar van afkeer en kon ik een bejammerend ‘Ai’ niet onderdrukken. Zij sloeg er geen acht op en vervolgde kalm:
- ‘Ik hoop daar zijn terugkeer af te wachten. Als ik morgen ochtend mijn brief post heb ik Zondagochtend op zijn laatst antwoord. Dan kan ik wellicht Maandag afreizen, om Dinsdag bij de oudejaarsviering aanwezig te zijn. Claudia weet hoe vader op oudejaarsavond gaarne de Brusselsche familie ontvangt. Misschien wil zij er van mijnentwege de vervulling van een kinderplicht in zien. En in het aanvaarden van dézen plicht ook het wederopnemen der andere.’
Zij dacht aan Claudia. Ik echter trachtte nog de doelloosheid te peilen waarin zij zich begraven zou en wilde nog op de bezwaren terugkomen, die mij aan een terugkeer bij haar echtgenoot verbonden schenen.
- ‘Ik dank u voor uw zorg,’ antwoordde zij vastbesloten. ‘Beklaag mij niet. Ik ben sterker gewapend dan toen ik hier aankwam. Ik wil lijk Claudia worden. “Vrede hebben met het lot. Niets zien langs buiten dan hoogstens wat kleinigheden en binnenin altijd zeker zijn van de hoop: leeren bidden” zooals Berrewats zegt.’
Ik peinsde aan hem en dat hij weer in huis zou komen, - om afscheid te nemen. Ik zeide haar,
| |
| |
dat ik hem thans zou kunnen verwittigen. Doch zij schrikte op met een angst, waaruit niet alle hoop was verdwenen:
- ‘Is het wel noodig dat wij elkaar wederzien?’
- ‘Wees niet noodeloos hard voor u zelf.’
Nauwelijks bespeurbaar, liep een rilling door haar schouders. In haar oogen lichtte even een vlam van kinderlijke blijdschap. Maar haar wilskracht riep onmiddellijk den vurigen ernst terug.
|
|